Rappelabele toezeggingen minister voor Rechtsbescherming (2017-2024) (Totaaloverzicht januari 2018)



Dit is het rappel tot 01-01-50.

 




Toezegging Rechtspositie jeugdigen bij toepassing vrijheidsbenemende maatregelen (30.644) (T00969)

De minister van Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van de motie Quik-Schuijt c.s., toe dat voor de lacunes in de rechtspositieregelingen van jeugdigen een aanvullende regeling zal worden getroffen. Daarbij zal aansluiting worden gezocht bij de beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in afwachting van de harmonisatie van de rechtspositieregeling in de gesloten jeugdzorg, de BOPZ en de LVG, zoals reeds toegezegd in de motie Çörüz in de Tweede Kamer.


Kerngegevens

Nummer T00969
Status voldaan
Datum toezegging 16 december 2007
Deadline 1 juli 2023
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Jeugd en Gezin (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Veiligheid en Justitie (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Justitie
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Kamerleden mr. A.C. Quik-Schuijt (SP)
Commissie commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen gesloten jeugdzorg
rechtspositie
Kamerstukken Jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugzorg) (30.644)


Uit de stukken

Handelingen I 2007-2008, nr. 15 - blz. 663

Minister Hirsch Ballin: Voorzitter. Het enige punt dat voor mij resteert, is de motie. In de motie wordt een punt aan de orde gesteld, waaraan de regering ook zelf in de komende tijd aandacht wil schenken en wel de rechtspositie en rechtsbescherming van jeugdigen en anderen in een gesloten setting. Wij werken hieraan met de minister van VWS en de staatssecretaris van Justitie. Ik verzeker de Kamer dat wij het vullen van de leemtes en het harmoniseren van de rechtspositieregelingen, in de motie toegespitst op jeugdigen met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen, voortvarend ter hand zullen nemen. Samen met minister Klink werk ik naar aanleiding van de evaluatie van de wet Bopz aan de gevolgen die deze wet heeft voor rechtspositionele vragen. Daarbij zullen wij zeker ook aandacht besteden aan de verhouding tussen kwaliteitswetgeving en de regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Dat laatste betreft uiteraard de vrijwillige setting. Ik wijs hierop, omdat het belangrijk is te weten dat wij dit onderwerp vanuit een aantal oogpunten ter hand hebben genomen. In de motie wordt geconstateerd dat er sprake is van verschillende regimes voor het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. De indieners verwijzen naar de wet Bopz. Ik maakte mede naar aanleiding daarvan melding van de herziening en vervanging van de wet Bopz, die ik samen met mijn collega Klink ter hand heb genomen. Verder verwijzen zij naar de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en wat er in het wetsvoorstel is neergelegd. Men noemt het voorliggende wetsvoorstel terecht, want er wordt wel een aantal aspecten van de rechtspositie in geregeld, ook al is er geen paragraaf opgenomen over de rechtspositie. Ik noem het verlof, de verschillende onderdelen van het hulpverleningsplan, waarbij sprake kan zijn van dwang, en de procedure voor het tot stand brengen van zo'n hulpverleningsplan. Het gaat de indieners dus kennelijk niet om het ontbreken van een rechtspositionele regeling, maar om de vermeende onvolledigheid ervan. Het is de bedoeling van minister Rouvoet en mij om resterende lacunes door middel van een richtlijn van de inspectie van een regeling te voorzien. Dat is ons inziens goed mogelijk. In de motie wordt terecht gesuggereerd om daarbij aansluiting te zoeken bij de bepalingen van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Wij kunnen ook overwegen om een aantal elementen als een standaardverzekering of waarborg onder te brengen in de procedure van het behandelingsplan. Dat betekent dat wij hebben gekozen voor de weg van een inspectierichtlijn. Daarbij willen wij aansluiten op de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en vooruitlopen op de wetgeving die wij samen met onze collega's Klink en Albayrak tot stand zullen brengen. Ik hoop dat ik de indieners uit deze toezeggingen over wat wij doen en nog gaan doen, concluderen dat voldoende is tegemoetgekomen aan het dictum van de motie. Het lijkt mij belangrijk dat ik dit aan het eind van de behandeling van het wetsvoorstel uitspreek.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP): Voorzitter. Ik bedank de ministers hartelijk voor hun toezegging en trek de motie in.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Bij de evaluatie te betrekken aspecten (31.352) (T01075)

De minister van Justitie, de heer Hirsch Ballin, zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Broekers-Knol, toe bij de evaluatie van de bestuurlijke lus te zullen kijken naar mogelijke negatieve gevolgen van het wetsvoorstel, te weten dat de rechter teveel op de stoel van het bestuur gaat zitten, dat de lus herhaaldelijk wordt toegepast en dat bestuurlijke luiheid bevorderd zou kunnen worden.


Kerngegevens

Nummer T01075
Status voldaan
Datum toezegging 2 november 2009
Deadline 1 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie
Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden mr. A. Broekers-Knol (VVD)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Bestuurlijke lus
evaluaties
Kamerstukken Initiatiefvoorstel-Vermeij, Koopmans en Neppérus Wet bestuurlijke lus Awb (31.352)


Uit de stukken

Handelingen I 2009-2010, nr. 7 – blz. 189

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): Er zijn enkele zaken aan de orde geweest naar aanleiding waarvan ik wil vragen – en mijn vraag ligt eerder op het bord van de minister van Justitie dan op het bord van de initiatiefnemers – om ze nadrukkelijk bij de evaluatie van dit onderdeel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de orde te stellen.

Door de initiatiefnemers is de vraag aan de orde gesteld wat er moet gebeuren als de bestuurlijke lus niet werkt. Ik heb daarop gereageerd door te zeggen dat wij ervoor moeten waken dat dit niet-werken inhoudt dat de rechter te veel op de stoel van het bestuur gaat zitten. De initiatiefnemers hebben daarop gezegd dat dit gevaar er niet is. Ik denk zelf dat het wel zal meevallen, maar laten wij dat bij de evaluatie nadrukkelijk bekijken.

Een andere zaak is de herhaalde toepassing van de bestuurlijke lus. De initiatiefnemers hebben gezegd dat dit niet wenselijk is. Inderdaad, dat is het zeker niet, want daardoor kan het vertrouwen van de burger – dat is voor mijn fractie een heel belangrijk punt – in de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht worden aangetast. Stel, de bestuursrechter geeft het bestuursorgaan de mogelijkheid het gebrek te herstellen. Het gebrek wordt hersteld, maar de bestuursrechter vindt het nog niet oké. Dan zou men nog eens en nog eens terug moeten naar een tussenuitspraak. Dat is buitengewoon slecht voor het vertrouwen in de rechterlijke macht. Ik vraag de minister van Justitie om ook dit punt nadrukkelijk te betrekken in de evaluatie en te bekijken hoe daarmee wordt omgegaan.

Een derde punt dat mijn fractie goed bekeken wil hebben bij de evaluatie, is de bestuurlijke luiheid. Wij zijn met zijn allen van oordeel dat in Nederland het bestuur over het algemeen zorgvuldig opereert. Het kan gebeuren dat er gebreken zijn in besluiten. Dat kan iedereen overkomen, vandaar de mogelijkheid tot herstel. Laten wij echter in de evaluatie ook dat goed bekijken. Er moet niet vanwege bestuurlijke luiheid gebruik worden gemaakt van de bestuurlijke lus. Mijn vraag aan de minister van Justitie is of hij dat heel specifiek kan toezeggen.

(…)

Handelingen I 2009-2010, nr. 7 – blz. 194

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): Ik had nog specifiek gevraagd of de minister van Justitie die punten voor de evaluatie kan toezeggen. Ik denk dat hij dat heus wel zal doen, maar ik zou het toch wel even graag willen horen.

(…)

Handelingen I 2009-2010, nr. 7 – blz. 194

Minister Hirsch Ballin: Mevrouw Broekers-Knol heeft bij de evaluatie gevraagd om op een aantal punten specifiek te letten, zoals niet meer dan één keer toepassen, wat inderdaad niet de strekking is van het wetsvoorstel. Een goede dosering vereist dat dat in ieder geval in beginsel wordt aangehouden. Het punt van de luiheid van het bestuur en de rechter die het tegendeel van de luiheid zou dreigen te vertonen, is eigenlijk de kwestie van het evenwicht. Het lijkt mij ook heel waardevol om dat, zoals mevrouw Broekers- Knol suggereerde, bij de evaluatie te betrekken.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie opleggen taakstraffen (32.169) (T01429)

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Bijsterveld (CDA), toe om de vraag of de taakstraf een bijkomende straf zou moeten worden bij de evaluatie van het wetsvoorstel te betrekken.


Kerngegevens

Nummer T01429
Status voldaan
Datum toezegging 8 november 2011
Deadline 1 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen strafrechtelijke sancties
straftoemeting
taakstraffen
Kamerstukken Beperking opleggen taakstraf voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij herhaling van misdrijven (32.169)


Uit de stukken

Handelingen I 2010-2011, nr. 6 - blz. 51-52

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

(...)

Wij hebben eerder gezegd dat wij achter de invoering van de wettelijke beperking staan ten aanzien van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en ook bij recidieven. In die zin staan wij ook achter het wetsvoorstel. De enige vraag die wij nog hebben, is of de staatssecretaris op termijn bereid is bij de evaluatie van dit wetsvoorstel nog eens onder ogen te zien of de taakstraf als hoofdstraf misschien kan worden afgeschaft en een bijkomende straf kan zijn bij een al of niet voorwaardelijke hoofdstraf.

Staatssecretaris Teeven:

(...)

Op de opmerking van mevrouw Van Bijsterveld kan ik zeggen dat ik dat onder ogen zal zien bij de evaluatie van dit wetsvoorstel. Wij zullen dan kijken hoe wij er verder mee moeten omgaan. Er is gevraagd wanneer de evaluatie van het wetsvoorstel komt. Om de effecten goed te evalueren, is in redelijkheid een periode van drie jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel nodig. Dan zijn wij weer terug bij de drie jaar van voor de dinerpauze. De vraag of de taakstraf een bijkomende straf zou moeten worden, zal ik in de evaluatie betrekken. Die toezegging heeft mevrouw Van Bijsterveld.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Gelijktijdige evaluatie Voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling en Rechterlijk gebieds- of contactverbod (32.551/32.319) (T01510)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de heer Mr. F. Teeven zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Broekers-Knol (VVD), toe dat hij de evaluaties van bovengenoemde wetten gelijktijdig zal uitvoeren. Indien er na de aan de Tweede Kamer toegezegde termijn van drie jaar nog geen volledige evaluatie kan zijn, zal de regering de Kamer hierover berichten.


Kerngegevens

Nummer T01510
Status voldaan
Datum toezegging 8 november 2011
Deadline 1 januari 2019
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden mr. A. Broekers-Knol (VVD)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
Rechterlijk gebieds- of contactverbod
voorwaardelijke invrijheidstelling
voorwaardelijke veroordelingen
Kamerstukken Rechterlijk gebieds- of contactverbod (32.551)
Voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling (32.319)


Uit de stukken

Handelingen I 2010-2011, nr. 6- blz. 33

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

(...)

"Het tweede punt is maar heel klein. Zullen de evaluaties van wetsvoorstel 32551 en die van wetsvoorstel 32319 tegelijkertijd plaatsvinden? Van het ene weten wij het, maar van het andere weten wij het nog niet zeker."

Handelingen I 2010-2011, nr. 6- blz. 36

Staatssecretaris Teeven:

"Mevrouw Broekers heeft gevraagd of de evaluaties van de twee wetten gelijktijdig kunnen worden uitgevoerd. Ik zal de evaluaties samenvoegen en de termijn aanhouden die is toegezegd aan de Tweede Kamer, zijnde binnen vijf jaar."

Handelingen I 2010-2011, nr. 6- blz. 36

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

"Ik heb in de stukken gezien dat de minister van Veiligheid en Justitie in de Tweede Kamer heeft toegezegd dat wet 32551 na drie jaar zou worden geëvalueerd. Ik hoor de staatssecretaris nu vijf jaar zeggen."

Handelingen I 2010-2011, nr. 6- blz. 36

Staatssecretaris Teeven:

"Als in de stukken staat dat wij aan de Tweede Kamer hebben toegezegd dat het drie jaar is, houden wij ons uiteraard aan de termijn van drie jaar. Ik ga ervan uit dat mevrouw Broekers het goed heeft gelezen. Wij berichten de Kamers uiteraard als er na drie jaar nog geen volledige evaluatie kan zijn. Die situatie kan ik mij voorstellen. Ik heb alle vragen beantwoord."


Brondocumenten


Historie







Toezegging Opschorten besluit over College van Afgevaardigden tot na evaluatie Herziening Gerechtelijke Kaart (32.891) (T01567)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Broekers-Knol (VVD), toe eventuele beslissingen over het College van Afgevaardigden op te schorten tot na de evaluatie van de wet Herziening Gerechtelijke Kaart.


Kerngegevens

Nummer T01567
Status voldaan
Datum toezegging 3 juli 2012
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden mr. A. Broekers-Knol (VVD)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen College van Afgevaardigden
evaluaties
Wet herziening gerechtelijke kaart
Kamerstukken Wet herziening gerechtelijke kaart (32.891)


Uit de stukken

EK 32891, E - blz. 19

minister Opstelten:

(...)

"De termijn van ten minste drie jaar, waarin het College van afgevaardigden nog niet wordt opgeheven, is gesteld met het oog op het belang van een goede wisselwerking tussen de juridische professionals die werkzaam zijn binnen de gerechten en de Raad voor de rechtspraak in de aanloopfase van de herziening van de gerechtelijke kaart. Het uiteindelijke tijdstip van inwerkingtreding van de bepaling waarmee het College wordt opgeheven, dient bij koninklijk besluit te worden bepaald (artikel CXLV, tweede lid, van het wetsvoorstel). De termijn van drie jaar biedt voor wijzigingen als de onderhavige normaal gesproken voldoende periode om in de praktijk de omschakeling te maken naar de nieuwe situatie. Ik lees de vraag van de leden van de VVD-fractie aldus, dat zij voorstellen om de daadwerkelijke opheffing van het college van afgevaardigden te betrekken bij de uitkomsten van de evaluatie van de wet over vijf jaar. Ik ben genegen om aan dit voorstel tegemoet te komen. Bij die evaluatie kunnen de door het College in zijn brief van 9 mei 2012 genoemde punten worden betrokken. De evaluatie biedt de mogelijkheid om te zijner tijd te bezien of, zoals thans wordt verwacht, de functies die bij het College berusten reeds langs andere wegen voldoende worden vervuld. Pas na de evaluatie zal worden besloten over het al dan niet opheffen van het College."

Handelingen I, 2011-2012, nr. 36 - blz. 6

Mevrouw Broekers-Knol (VVD)

"De VVD-fractie is verheugd dat de minister in de nadere memorie van antwoord heeft toegezegd dat eventuele beslissingen over het College van Afgevaardigden worden opgeschort tot na de evaluatie over vijf jaar. Juist in het nieuwe bestuursmodel is naar de mening van de VVD-fractie een belangrijke rol weggelegd voor het College van Afgevaardigden."


Brondocumenten


Historie







Toezegging Rechtsbescherming centraal stellen in evaluatie relativiteitsvereiste (art. 8:69a Awb), alsmede evalueren artikel 6:22 Awb (32.450) (T01659)

De Minister van Veiligheid & Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden De Boer en Lokin-Sassen, toe in de reeds toegezegde evaluatie van het relativiteitsvereiste (art. 8:69a Awb) de rechtsbescherming centraal te stellen en ook artikel 6:22 Awb te evalueren. 


Kerngegevens

Nummer T01659
Status voldaan
Datum toezegging 11 december 2012
Deadline 1 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Mr.drs. M.M. de Boer (GroenLinks)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
rechtsbescherming
relativiteitsvereiste
Kamerstukken Wet aanpassing bestuursprocesrecht (32.450)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, nr. 11 - blz. 44

Mevrouw De Boer (GroenLinks): Volgens de GroenLinksfractie is er geen enkele reden om in het bestuursrecht verdere barrières op te werpen tegen burgers en belangenorganisaties die hun verantwoordelijkheid willen nemen voor belangen die het strikte privébelang overstijgen. Integendeel, er is alle reden om, vooruitlopend op een werkelijke herbezinning, eens grondig te bezien hoe het nu eigenlijk is gesteld met de rechtsbescherming van de burger in en door het bestuursrecht en het bestuursprocesrecht. Is de minister bereid om daarnaar een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten?

Handelingen I 2012/13, nr. 11 - blz. 62

Minister Opstelten: Vanuit de rechtspraak is bij mij al diverse malen het signaal doorgekomen dat men daar ook dringend op deze verbetering zit te wachten. Dit wetsvoorstel is niet schadelijk voor de rechtsbescherming van de burger. Ik zie dus geen noodzaak om, zoals mevrouw De Boer vroeg, nu nog een grondig onderzoek te gaan doen naar de rechtsbescherming van de burger in het bestuursrecht. Bovendien wijs ik erop dat in alle evaluaties van de Awb tot nu toe uiteraard de rechtsbescherming van de burger centraal staat. Dat zal, zo kan ik tegen mevrouw De Boer zeggen, ook weer gebeuren bij de evaluatie die ik al heb toegezegd over het relativiteitsvereiste, die over drie jaar is voorzien. De regeringscommissaris zal nader ingaan op vragen en opmerkingen over het relativiteitsvereiste, het passeren van gebreken, de vergoeding aan de Raad voor Rechtsbijstand, de judiciële lus, de enkelvoudige kamer en een aantal punten, die naar zijn mening nog van belang zijn. Ik ben hem daar ook bij voorbaat zeer erkentelijk voor.

Handelingen I 2012/13, nr. 12 - blz. 129

Minister Opstelten: We hebben gezegd dat de evaluatie van het relativiteitsvereiste in 2015 zal plaatsvinden. Ik bied mevrouw Lokin aan dat we dat ook voor artikel 6:22 doen, als ik haar daarmee kan helpen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Uiterlijk eind 2013 handleiding gereed voor omgang met verzoeken tot nadeelcompensatie (32.621) (T01662)

De Minister van Veiligheid & Justite zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Broekers-Knol en Lokin-Sassen, toe om samen met de minister van BZK deskundigen te benoemen die nog in 2013 in goed overleg een breed gedragen handleiding zullen maken voor de omgang met verzoeken tot nadeelcompensatie. 


Kerngegevens

Nummer T01662
Status voldaan
Datum toezegging 29 januari 2013
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden mr. A. Broekers-Knol (VVD)
Mr. P.E.M.S. Lokin-Sassen (CDA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen compensatie
nadeel
overheid
rechtmatigheid
Kamerstukken Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (32.621)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, nr. 15 - blz. 3

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): Het wetsvoorstel geeft tamelijk gedetailleerd aan wanneer benadeelden geen recht op nadeelcompensatie hebben, zie artikel 4:126, maar de wetgever geeft in dit voorstel geen aanknopingspunten wanneer men in beginsel redelijkerwijs wel in aanmerking kan komen voor nadeelcompensatie. Nu is het inderdaad niet eenvoudig daarvoor criteria op te stellen. Een vast percentage van de gederfde winst is in de praktijk een ondeugdelijk criterium gebleken, dat tot creatief boekhouden heeft geleid. Maar ook de door de rechtspraak wel gehanteerde drempel van 15% van de jaaromzet, over drie referentiejaren, waar beneden geen nadeelcompensatie wordt toegekend, is eveneens in zijn algemeenheid een onjuist criterium, dat disproportioneel nadelig kan uitpakken. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de ondernemer niet een deel van de schade, bedoeld wordt daarmee: van de gederfde inkomsten, voor eigen rekening zou moeten nemen, maar wel dat een percentage van 15 tot soms 25 hier wel leidt tot onrechtvaardige uitkomsten. Naar het oordeel van onze fractie moeten er objectiveerbare criteria worden ontwikkeld op basis waarvan ondernemers vooraf kunnen inschatten of ze in beginsel in aanmerking kunnen komen voor nadeelcompensatie. In hun brief van 15 januari 2013 aan de minister van Veiligheid en Justitie pleiten VNO-NCW en MKB-Nederland er naar ons oordeel dan ook terecht voor, deskundigen te benoemen die een systeem moeten uitwerken dat tot redelijke en voorspelbare uitkomsten leidt tegen ook voor de ondernemers acceptabele kosten. Te denken valt bijvoorbeeld aan een eenmalig project, uit te voeren door onafhankelijke deskundigen uit praktijk en wetenschap op het gebied van nadeelcompensatie, mensen die verstand hebben van accountancy, logistiek en bedrijfseconomie, met name ook binnen het mkb.

Uiteraard blijft het de bevoegdheid van de bestuursrechter om te toetsen aan de in artikel 4:126 genoemde criteria, maar ook de rechter zal gediend zijn met heldere criteria op basis waarvan een eventuele schade kan worden vastgesteld. Is de minister bereid toe te zeggen om op korte termijn, dat wil zeggen binnen drie maanden tot een half jaar maximaal, een dergelijke onafhankelijke commissie van deskundigen te benoemen die de opdracht krijgt objectiveerbare criteria voor een dergelijk systeem uit te werken?

Handelingen I 2012/13, nr. 15 - blz. 5-6

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): Kortom – zo laat het GPKL ons weten – er bestaat grote behoefte aan duidelijkheid over de betekenis van titel 4.5 van het wetsvoorstel voor concrete normen inzake verlegcompensatie van de decentrale overheid. Als blijkt dat titel 4.5 geen ruimte biedt voor concrete normen in decentrale regelgeving, zou het zeer gewenst zijn dat er een landelijke publiekrechtelijke regeling voor verlegcompensatie komt. Hoe beoordeelt de minister dit? Is de minister bereid om vanuit de centrale overheid hiertoe het initiatief te nemen?

(...)

VNO-NCW en MKB-Nederland doen in hun brief dan ook een dringend beroep op de minister om deskundigen te benoemen die een systeem kunnen uitwerken dat leidt tot redelijke en voorspelbare uitkomsten tegen acceptabele kosten. De VVD-fractie ondersteunt deze oproep van VNO-NCW en MKB-Nederland. Namens mijn fractie vraag ik dan ook aan de minister of hij de door de organisaties geschetste problemen onderkent. Is de minister bereid om het verzoek van de organisaties te honoreren en deskundigen te benoemen die een helder systeem uitwerken?

Handelingen I 2012/13, nr. 15 - blz. 53

Minister Opstelten: Ik kom op de vraag van mevrouw Lokin en mevrouw Broekers of ik bereid ben om deskundigen te benoemen die een systeem kunnen uitwerken dat leidt tot redelijke en voorspelbare uitkomsten voor aanvragers van nadeelcompensatie tegen acceptabele kosten. Ik heb gewikt en gewogen in de loop van deze dag. Ik had daarvoor ook even de tijd. Ik ben het met hen eens dat het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid belangrijk is dat de uitkomsten van nadeelcompensatieverzoeken redelijk en voorspelbaar zijn. Ook ben ik het ermee eens dat de transactiekosten zo laag mogelijk moeten zijn. Ik ben het dus van harte eens met mevrouw Lokin en mevrouw Broekers en hun suggestie. Ik wil daarom samen met collega Plasterk, die vandaag ook hier aanwezig is maar voor een ander wetsvoorstel, met het bedrijfsleven en de bestuursorganen – VNO-NCW, VNG, IPO – een breed gedragen handleiding maken voor de omgang met verzoeken om nadeelcompensatie. Uiteraard zullen daarbij ook deskundigen betrokken worden. Ik zeg dat mevrouw Lokin en mevrouw Broekers graag toe. De problematiek is ingewikkeld.

De voorzitter: Mevrouw Broekers wil interrumperen, maar ik laat de minister even zijn zin afmaken.

Minister Opstelten: Ik heb het vermogen om direct te stoppen en vervolgens toch nog een lopende zin te maken. Als ik de zin had vervolgd, dan had die echter ook gelopen. Ik herhaal: het is een ingewikkelde problematiek en er zijn veel partijen bij betrokken. Ik vraag er begrip voor dat dit niet van vandaag op morgen is geregeld. Ik verwacht wel nog dit jaar met een resultaat te komen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): Het leek net alsof de minister toch nog verder ging met zijn zin, maar nu is er toch een natuurlijke pauze gekomen. Wij zijn zeer blij met de toezegging van de minister. Geldt die ook voor het Gemeentelijk Platform Kabels en Leidingen? Wordt dat in één klap meegenomen?

Minister Opstelten: Jazeker, daarvoor zal het ook gelden. Dat nemen wij mee. Daarom heb ik alleen maar een korte opsomming van de groeperingen gegeven, waaronder de VNG en het IPO. Daarbij hoort ook het Gemeentelijk Platform Kabels en Leidingen dat door de VNG is ondersteund, zoals mevrouw Broekers ook aangaf in haar betoog.

Handelingen I 2012/13, nr. 15 - blz. 56

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): Ik ben blij met de toezegging van de minister, die de door mij gevraagde termijn van een halfjaar heeft verdubbeld en die nu binnen één jaar zal komen met de richtlijnen waaruit voor de potentiële benadeelden blijkt wanneer zij wel en niet in aanmerking zouden kunnen komen voor nadeelcompensatie en waarbij duidelijke objectiveerbare criteria kunnen worden gehanteerd. Dank daarvoor. Dat is al heel wat.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): Dank aan de minister voor zijn antwoord. Het is mooi dat hij toezegt dat hij bereid is om een commissie van deskundigen in het leven te roepen die een handleiding gaat opstellen, overigens samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dat is prachtig. Dit is zowel naar aanleiding van de problemen die het Gemeentelijk Platform Kabels en Leidingen constateert als naar aanleiding van de brief van VNO-NCW en MKB Nederland. Het zijn in beide gevallen, ook in het geval van het GPKL, waarschijnlijk ondernemers, maar het is toch nog wel een heel verschil of je het hebt over de ondernemers in het midden- en kleinbedrijf, over de VNO-ondernemers of over de verlegcompensatie voor kabels. Hoe kijkt de minister aan tegen één commissie van deskundigen die twee verschillende vormen van problematiek gaat benaderen? Het mag niet gebeuren dat de handleiding maar niet tot stand kan komen omdat er geen consensus te vinden is vanwege problemen in een van de onderdelen, bijvoorbeeld dat van het GPKL. Dat zou heel jammer zijn. Voor mij zitten er in die commissie van deskundigen twee subclubs: een die zich vooral bezighoudt met de publiekrechtelijke kant van de zaak en een die zich meer bezighoudt met de privaatrechtelijke kant. Die publiekrechtelijke kant is dan het GPKL en de privaatrechtelijke kant meer VNO-NCW en MKB-Nederland. Ik hoop dat de minister hier nog even op kan reageren.

(...)

Ik hoor de minister zeggen dat hij nog dit jaar – mevrouw Lokin dacht "over een jaar", maar wat de minister zei was iets gunstiger – met die handleiding kan komen. Ik denk dat dit ongelooflijk belangrijk is. De ontwikkelingen staan immers niet stil. Overal gaan wegen open en worden zaken aan de orde gesteld. Het is dan ook belangrijk dat er niet te lang over gedaan wordt. Ik mag hopen dat de minister ervoor zorgt dat die handleiding er nog dit jaar is.

Handelingen I 2012/13, nr. 15 - blz. 57

Minister Opstelten: Tegen mevrouw Broekers zeg ik dat het niet gaat om één handleiding die voor alles geldt; daarvoor zijn de situaties te verschillend. Het is maatwerk. Ik zal het dan ook niet binnen drie maanden of een halfjaar kunnen doen. Het moet dit kalenderjaar, dus ongeveer binnen een jaar. We hebben te maken met verschillende groeperingen. Ik sluit een subcommissie niet uit, want wij moeten zowel het midden- en kleinbedrijf en VNO-NCW maar ook het platform van de gemeentelijke kabels en leidingen erbij betrekken, dat moge duidelijk zijn. Dit wordt een kwestie van goed overleg.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie wetsvoorstel over vijf jaar (32.044) (T01696)

De minister van Veiligheid & Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Quik-Schuijt en Strik, toe het wetsvoorstel over vijf jaar te evalueren.


Kerngegevens

Nummer T01696
Status voldaan
Datum toezegging 26 maart 2013
Deadline 1 januari 2023
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden mr. A.C. Quik-Schuijt (SP)
mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
Wet herziening ten nadele
Kamerstukken Wet herziening ten nadele (32.044)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 22 - blz. 32

Mevrouw Quik-Schuijt (SP): Ik zou een evaluatie op termijn heel erg op prijs stellen. Dan kan worden bekeken hoe daarmee wordt omgegaan. Misschien wil de minister daar ook nog iets over zeggen.

Mevrouw Strik (GroenLinks): Mevrouw Quik vroeg om een evaluatie. Dit punt is eerder aan de orde geweest. De minister zei toen dat er bij een evaluatie na drie jaar misschien helemaal geen zaak is om te evalueren. Zojuist sprak de minister echter over een tiental zaken dat wellicht in aanmerking komt.

Handelingen I 2012-2013, nr. 22 - blz. 34

Minister Opstelten: Laat ik duidelijk zijn over de evaluatie. Het lijkt mij relevant om die te doen over een periode van vijf jaar. Dit soort wetsvoorstellen kun je niet in een kortere periode evalueren, want dan gaan wij wellicht één zaak met elkaar behandelen. Dat moeten wij niet doen. Daarbij kunnen ook de in dit debat naar voren gekomen punten die ik niet deel aan de orde komen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Domeinoverstijgende gegevensuitwisseling via nieuwe wet (33.674 / 33.684) (T01885)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Beuving (PvdA), toe wanneer de noodzaak tot het uitwisselen van gegevens inderdaad blijkt te bestaan dit te regelen door middel van een wetswijziging met als doel het creëren van een solide wettelijke grondslag voor domeinoverstijgende gegevensuitwisseling.


Kerngegevens

Nummer T01885
Status voldaan
Datum toezegging 11 februari 2014
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Hoofdverantwoordelijke)
Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming (Hoofdverantwoordelijke)
Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Kamerleden Mr.dr. J. Beuving (PvdA)
Commissie commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen gegevensuitwisseling
persoonsgegevens
Kamerstukken Jeugdwet (33.684)
Gebruik burgerservicenummer in de jeugdzorg (33.674)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 19 item 5, - blz. 65

Staatssecretaris Teeven:

Mevrouw Beuving heeft gevraagd of het verruimen van de mogelijkheid van domeinoverstijgende gegevensuitwisseling het wantrouwen niet vergroot dat al te veel jegens gemeenten heerst in de in dit wetsvoorstel beoogde rol. Laat ik hierover duidelijk zijn. Een verruiming van de mogelijkheden voor domeinoverstijgende gegevensuitwisseling is nu nadrukkelijk niet aan de orde. Laten wij daarover volstrekt helder zijn. Je hebt er ook een wetswijziging voor nodig. Ik had het bij de beantwoording dan ook over noodzakelijkheid en niet over wenselijkheid. Dat wil zeggen dat er in geval van wenselijkheid dingen fout zullen gaan als die gegevens niet worden gedeeld. Als de noodzaak tot het uitwisselen van gegevens inderdaad blijkt te bestaan, moet er een solide wettelijke grondslag komen voor de domeinoverstijgende gegevensuitwisseling. Daarvoor moet ook weer een PIA worden gemaakt. Ik zeg de Kamer toe dat het kabinet het op die manier zal doen en niet anders.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie drie jaar na inwerkingtreding Transgenderwet (33.351) (T01914)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden De Boer (GroenLinks), Quik-Schuijt (SP) en Scholten (D66), toe dat de wet drie jaar na de inwerkingtreding geëvalueerd wordt. Bij deze evaluatie zal onder andere, mede in reactie op vragen en opmerkingen van de leden Lokin-Sassen (CDA), Beuving (PvdA) en Duthler (VVD), aandacht worden besteed aan ervaringen van minderjarige transgenders en hun ouders in relatie tot de leeftijdsgrens. De staatssecretaris zegt ten slotte toe dat het Transgender Netwerk Nederland (TNN) bij de evaluatie zal worden betrokken.


Kerngegevens

Nummer T01914
Status voldaan
Datum toezegging 16 december 2013
Deadline 1 januari 2019
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Mr.drs. M.M. de Boer (GroenLinks)
mr. A.C. Quik-Schuijt (SP)
Mr. M.C. Scholten (D66)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
leeftijdsgrens
transgenders
wijziging geslacht in geboorteakte
Kamerstukken Wijziging vermelding van geslacht in de geboorteakte (33.351)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 13, item 2 − blz. 6

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Is de regering het met ons eens dat het laten vervallen van een leeftijdsgrens meer recht doet aan de diversiteit van de leeftijd waarop de problemen zich voordoen en de medische en psychologische implicaties van ieder geval afzonderlijk? Zo ja, is de regering bereid alsnog te bezien of afschaffing van het leeftijdsvereiste met behoud van ouderlijke verantwoordelijkheid conform Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel conform de WGBO als men daaraan de voorkeur zou geven, alsmede met behoud van het advies van een deskundige en de procedure bij de rechtbank, niet de voorkeur verdient? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze denkt de staatssecretaris dat te kunnen realiseren? Zo nee, is de staatssecretaris bereid tot een evaluatie op korte termijn van het thans voorgestelde stelsel?

Handelingen I 2013-2014, nr. 13, item 2 − blz. 9

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

De motie-Dijkstra waarin om een evaluatie binnen drie jaar wordt gevraagd, heeft het in de Tweede Kamer niet gehaald. Wij vinden dit onbegrijpelijk bij een zo ingrijpende wetswijziging, dit temeer daar de vertegenwoordiging van de meest belanghebbenden, TNN, ook zelf hierom vraagt. Wij hebben van TNN een vragenlijst ontvangen en verzoeken dringend een evaluatie uit te voeren en de vragen van TNN daarbij te betrekken. Het gaat in het kader van deze behandeling te ver om deze vragen te noemen, maar wij zijn bereid ze de staatssecretaris ter hand te stellen.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Wij danken de staatssecretaris voor zijn uitgebreide en adequate beantwoording van onze schriftelijke vragen. Wij noteren dat de evaluatie, wanneer daar aanleiding voor is, vervroegd kan worden uitgevoerd en dat dit bijvoorbeeld zou kunnen spelen ten aanzien van het deskundigenonderzoek. Ik heb hier gehoord dat er alle reden kan zijn om dat ook op de leeftijd te betrekken.

(...)

Naar wij aannemen zal de leeftijdsgrens worden betrokken bij de evaluatie van de wet. Kan de staatssecretaris toezeggen dat daarbij ook uitdrukkelijk de mogelijkheid en wenselijkheid van het mogelijk maken van het wijzigen van het geslacht op de geboorteakte voor minderjarigen onder de 16 zal worden betrokken?

Handelingen I 2013-2014, nr. 13, item 2 − blz. 14

Mevrouw Scholten (D66):

In de Tweede Kamer is een evaluatie van dit wetsvoorstel over vijf jaar toegezegd. Mijn fractie zou er niet tegen zijn wanneer die periode wordt bekort naar bijvoorbeeld drie jaar. Kan de staatssecretaris dit toezeggen? In die evaluatie zou de vraag kunnen worden onderzocht of de genderteams voldoende zijn in omvang of dat het aantal moet worden uitgebreid, afhankelijk van eventuele wachtlijsten. Misschien kan ook het aantal weigeringen worden onderzocht en de gronden daarvan, alsook misschien de ervaringen uit Argentinië en Portugal, waar zelfs een deskundigenverklaring niet nodig is en de transgenders zich direct bij de burgerlijke stand kunnen melden.

Mijn fractie kan zich voorshands vinden in de leeftijdsgrens van 16 jaar, hoewel zij het betoog van mevrouw Beuving kan ondersteunen. In de Tweede Kamer is een amendement verworpen met de strekking om die leeftijd waarop de transgender met toestemming van de ouders de procedure in kan gaan, te verlagen naar 12 jaar. Ik tel vooralsnog mijn knopen in deze Kamer en zal hier niet een dergelijke motie indienen. Wij wachten wel de evaluatie af, zij het dat daarbij zeker ook dient te worden betrokken de vraag hoeveel 16-minners zich melden voor hormoonbehandeling. De verwachting is namelijk dat met de leeftijdsgrens van 16 jaar voor de officiële wijziging van de vermelding, de medische vraag naar hormoonbehandeling voor jongeren, de 16-minners, zal toenemen. Als dat zo zou zijn, is er reden om de leeftijdsgrens in de komende jaren opnieuw onder ogen te zien. Deze vraag zouden wij ook graag bij de evaluatie willen betrekken.

Handelingen I 2013-2014, nr. 13, item 4 − blz. 42

Staatssecretaris Teeven:

Alle woordvoerders, mevrouw Scholten het nadrukkelijkst, hebben gevraagd of de evaluatie niet sneller kan plaatsvinden. Ik heb eerst over een langere periode gesproken. Dat is in de Tweede Kamer ook onderwerp van bespreking geweest. De eerste evaluatie zou na vijf jaar plaatsvinden. De vraag is gesteld of de evaluatie na drie jaar kan plaatsvinden. Ik wil graag toezeggen dat er na drie jaar een evaluatie plaatsvindt. Daarbij zal ook zonder meer aandacht worden besteed aan de ervaringen van minderjarigen en hun ouders in relatie tot de leeftijdsgrens. Sommige sprekers hebben immers aarzelingen over de grens van 16 jaar en zouden liever een grens van 18 jaar zien – daar heeft mevrouw Duthler over gesproken – terwijl anderen juist verwezen naar de ook in de Tweede Kamer gevoerde discussie over een lagere grens en de betrokkenheid van ouders. Naar mijn mening moet dat in de evaluatie aan de orde komen, maar ook de vraag of er voldoende deskundigen zijn aangewezen – zodat er dus geen wachtlijsten ontstaan – zou in de evaluatie aan de orde moeten komen. Er is op dit moment geen enkele reden om dat te veronderstellen, want wij denken dat er in Groningen, Leiden en Amsterdam voldoende capaciteit is. Tegen mevrouw Quik zeg ik dat het TNN vanzelfsprekend zal worden betrokken bij die evaluatie.


Brondocumenten


Historie







Toezegging In tussen- en eindevaluatie meenemen of een onbedoeld, ongewenst neveneffect is dat softwareontwikkelaars vanwege de bestsellersbepaling geen rechtspersoon oprichten, en zo nodig een wetsaanpassing initiëren (33.308) (T02137)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van opmerkingen van het lid Duthler (VVD), toe om in de tussenevaluatie (na ca. 3 jaar) en in de eindevaluatie (na ca. 5 jaar) mee te nemen of een onbedoeld en ongewenst neveneffect van de Wet auteurscontractenrecht is dat softwareontwikkelaars vanwege de bestsellersbepaling geen rechtspersoon oprichten, en om, als dit neveneffect zich inderdaad zou voordoen, een wetsaanpassing te initiëren.


Kerngegevens

Nummer T02137
Status voldaan
Datum toezegging 30 juni 2015
Deadline 1 januari 2021
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden mr. dr. A.W. Duthler (Fractie-Duthler)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen aanvullende billijke vergoeding
bestseller bepalingen
neveneffect
softwareontwikkelaars
Kamerstukken Wet auteurscontractenrecht (33.308)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 37, item 2, p. 1-3

Mevrouw Duthler (VVD):

De zogenaamde bestsellersbepaling van artikel 25d van het wetsvoorstel geeft een maker van een werk het recht om een aanvullende billijke vergoeding te eisen op het moment dat de contractueel overeengekomen vergoeding, gelet op de wederzijdse prestaties, een ernstige onevenredigheid vertoont in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie van het werk. Dat recht heeft de maker zelfs ten opzichte van een derde aan wie de wederpartij van de maker het werk vervolgens heeft overgedragen. Zoals de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag schrijft, geldt deze bepaling niet voor software die door een werknemer in dienstverband is gemaakt. De auteursrechten liggen in zo'n geval bij de werkgever. Ook geldt deze bepaling niet voor software die in opdracht wordt gemaakt; de auteursrechten liggen in zo'n geval bij de opdrachtgever. 

In andere situaties kan de bestsellersbepaling niet bij overeenkomst buiten toepassing worden verklaard. En het gaat de VVD-fractie nu net om die andere situaties. Andere situaties die namelijk denkbaar zijn, zijn die van softwareontwikkelaars die software in een eenmanszaak maken of in een maatschap, anders in ieder geval dan in opdracht. Zij doen dit bijvoorbeeld met het doel deze te verkopen aan andere partijen in een keten of deze zelf te exploiteren. 

Stel dat deze softwareontwikkelaars een prachtig product hebben ontwikkeld dat zij willen exploiteren via het verstrekken van licenties, maar het lukt hen op de een of andere manier niet om dat zelf te doen. Zij willen geen samenwerking aangaan met een andere partij die daartoe betere papieren heeft, maar zij willen bijvoorbeeld wel de software verkopen aan een andere partij. Een reden daarvoor kan zijn dat zij de bijbehorende risico's en/of investering niet willen of kunnen dragen. Met de bestsellersbepaling van het voorgestelde artikel 25d kunnen zij dan, als de exploitatie achteraf succesvol blijkt te zijn, een beroep doen op een aanvullende billijke vergoeding. 

(...)

De VVD-fractie ziet zich voor een dilemma gesteld. Het "gat" in de wetgeving is aan de ene kant te klein om het wetsvoorstel daarom tegen te houden. Aan de andere kant is het niet ondenkbaar dat het effect is dat softwareontwikkelaars geen rechtspersoon oprichten, maar zich organiseren als eenmanszaak of maatschap. In dat geval zijn zij in de positie om achteraf een aanvullende billijke vergoeding te vragen als de exploitant een commercieel succes van hun software blijkt te maken. De staatssecretaris heeft in zijn nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat in de aan de Tweede Kamer toegezegde evaluatie de gevolgen van de inwerkingtreding voor de softwarebranche zullen worden betrokken. Dat biedt mogelijk een haakje om de behandeling van dit wetsvoorstel vandaag toch af te kunnen ronden. 

Ik vraag de staatssecretaris of hij bereid is om het door mij geschetste mogelijke effect in de evaluatie te betrekken en de wet aan te passen als uit de evaluatie mocht blijken dat het door de VVD-fractie geschetste effect daadwerkelijk optreedt. Dit kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit het feit dat de arbitrages of rechtszaken over specifiek dit onderwerp aanhangig zijn gemaakt. Het kan ook dat een opvallend aantal softwarebedrijven zich niet meer organiseert in een vennootschap, maar de vorm van een eenmanszaak of een maatschap blijft houden. Dat kan weer afgeleid worden uit de ledenadministratie van een brancheorganisatie. Is de staatssecretaris daartoe bereid als mogelijke oplossing van het geschetste dilemma? Wil hij kijken wat de effecten van dit wetsvoorstel zijn voor de organisatie van softwarebedrijven en nagaan of het door mij geschetste effect merkbaar is? 

Staatssecretaris Dijkhoff:

(...)

Dat in die branche starters of anderen die met softwareontwikkeling bezig zijn niet overgaan tot het aangaan van een rechtspersoonlijkheid, is niet ondenkbaar, zoals mevrouw Duthler zegt. Het is echter geen bedoeld effect van deze wetsbepaling. Het is een onbedoeld neveneffect dat kan optreden. Ik ben daar minder bang voor omdat wij zien dat veel start-ups om heel andere redenen overgaan tot het aangaan van een rechtspersoonlijkheid. Mocht dat al niet gebeuren om de genoemde reden en het beroep op de bestsellerbepaling leidt tot een claim, dan is het nog niet gezegd dat die claim gehonoreerd wordt. Als het zich voordoet, is het een onbedoeld neveneffect. Het is ook ongewenst dat mensen vanwege deze bepaling langer dan noodzakelijk andere risico's nemen omdat zij geen rechtspersoonlijkheid aangaan. Wij zullen die zeker bij de evaluatie in de gaten houden. Die toezegging doe ik graag. Als uit de evaluatie blijkt dat dit een verstorend effect heeft, zullen wij daarop anticiperen en kijken hoe wij dat kunnen tegengaan. Die toezegging doe ik graag. Ik hoop met mijn inbreng een nuancering te hebben aangebracht ten aanzien van de mate waarin dit zeker niet ondenkbare gevolg zich zal voordoen. 

Mevrouw Duthler (VVD):

(...)

Ik begrijp dat de staatssecretaris het "probleem" onderkent. Het moet nog blijken hoe groot het probleem is. Hij is bereid om dit mee te nemen in de evaluatie. Wanneer voorziet hij die evaluatie? Mocht het nodig blijken te zijn, is hij bereid om de wet op dit punt aan te passen? 

Staatssecretaris Dijkhoff:

(...)

Het zal enige tijd duren voor wij de ontwikkelingen goed kunnen monitoren, vooral op dit punt. Wij kunnen niet na een aantal maanden al evalueren. Na enige jaren kunnen wij enige resultaten zien en kunnen wij een eerste tussenevaluatie geven. Daar is zeker drie jaar voor nodig. Wij zullen die tussenevaluatie naar beide Kamers sturen. De twee elementen die door beide Kamers zijn gevraagd zullen wij daar integraal in opnemen.

Mevrouw Duthler (VVD):

De staatssecretaris zegt dat we minimaal drie jaar nodig hebben. Dat snap ik, want anders kun je de effecten niet goed meten. Maar we hebben nog geen maximum afgesproken. Ik stel voor om de termijn te stellen tussen de drie en de vijf jaar. Dan hebben we in ieder geval een smart meetpunt. 

Staatssecretaris Dijkhoff:

Dat lijkt me smart. Dus dat doen we. 


Brondocumenten


Historie







Toezegging Kamer informeren over uitkomst gesprekken met Raad voor de rechtspraak over signalen t.a.v. bureaucratisering en kloof met de werkvloer (34.300 VI) (T02287)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer toe, naar aanleiding van opmerkingen van het lid Ruers (SP) en Duthler (VVD), te informeren over uitkomst gesprekken met Raad voor de rechtspraak over signalen t.a.v. bureaucratisering en kloof met de werkvloer.


Kerngegevens

Nummer T02287
Status afgevoerd
Datum toezegging 15 december 2015
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden mr. dr. A.W. Duthler (Fractie-Duthler)
mr.dr. R.F. Ruers (SP)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen bureaucratie
kantoorruimte
ketenpartners
kloof
Raad voor de rechtspraak
rechters
werkvloer
Kamerstukken Begrotingsstaten Veiligheid en Justitie 2016 (34.300 VI)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 19

De heer Ruers (SP):

Ik hoorde de minister enige tijd geleden zeggen dat er een bezuiniging te halen was bij de rechtspraak in verband met die 100.000 m2 kantoorruimte die leegstaat. Dat is een inte-ressant punt. Ik heb dat de Raad voor de rechtspraak ook horen vertellen in het overleg dat hij onlangs met de commissie heeft gevoerd. Ook heb ik dat met een aantal rechters in de rechtbank Utrecht besproken. Zij reageerden daar heel anders op: "Veel? Wij hebben juist te weinig! Wij hebben heel kleine kamertjes en we zitten daar met twee rechters. Je kunt het zelf zien; het is hier hartstikke vol. We snappen niet hoe de Raad voor de rechtspraak of iemand anders tot die 100.000 m2 komt." Eén van de rechters zei daarop: "Volgens mij gaat zo. Als ik om 9.00 uur binnenkom en om 9.30 uur ga zitten, word ik kennelijk om 9.30 uur uitgeboekt. Dan staat die kamer leeg. Als ik terugkom is de kamer weer bezet. Op die manier wordt gemeten." Ik weet niet of het waar is, want ik heb het zelf niet kunnen nakijken, maar hier zie je maar weer hoe belangrijk het is dat uzelf rechtstreeksmet die rechters overlegt. Er leeft een totaal ander beeld over de leegstand dan hier wordt geponeerd met een gemak van: o, daar kunnen we geld terughalen. Ik zou zeggen: ga eens op onderzoek uit.

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 19

Minister Van der Steur:

Ik heb al gezegd dat het zeker niet aan mij is om over de individuele grootte van de kamers van de rechtbank met individuele rechters te spreken. Dat hoort niet tot mijn taakvervulling. De heer Ruers maakt het algemene punt dat de Raad voor de rechtspraak op een manier rekent die zijn achterban niet herkent. Dat punt neem ik mee. Mij lijkt dat ik dit signaal wel even bij de raad kan neerleggen.

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 26

Mevrouw Duthler (VVD):

De minister stelt ook dat hij de signalen over bureaucratisering en de rol van de rechtspraak met de Raad voor de rechtspraak zal bespreken, en de Kamer daarover zal informeren. Dat vind ik een curieuze zinsnede. Natuurlijk is het prima om de Raad voor de rechtspraak in dezen als gesprekspartner te zien. Mij lijkt het echter ook belangrijkom met anderen dan de Raad voor de rechtspraak hierover te communiceren. Mijn fractie verzoekt de minister dan ook om de signalen over die bureaucratisering niet alleen met de Raad voor de rechtspraak te bespreken, maar ook met andere spelers in het veld van de rechtspraak. Dat is punt één.

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 30

De heer Ruers (SP):

Ik kom op de positie van de Raad voor de rechtspraak. In de schriftelijke beantwoording is de minister ingegaan opvragen van de VVD-fractie. De VVD-fractie was daar al niet blij mee, maar ik ben er helemaal niet blij mee. De minister schrijft: "De positie en taakopdracht van de Raad komen als zodanig niet aan de orde, omdat de Wet herziening gerechtelijke kaart daar geen verandering in heeft gebracht. De raad is immers niet ingesteld bij de Wet HGK, maar bij de Wet raad voor de rechtspraak. De evaluatie daarvan heeft al eerder plaatsgevonden en heeft geleid tot de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie in 2011. De signalen over bureaucratisering en de rol van de Raad voor de rechtspraak zal ik met de raad bespreken en de Kamer daarover informeren." Ik heb daar ook vragen over gesteld en daarop heeft de minister het iets anders toegelicht. Dit is niet het antwoord op mijn vragen en evenmin een reactie op het probleem. Ik dacht dat ik duidelijk gemaakt had dat er een gigantische kloof ligt tussen de raad en de mensen op de werkvloer. Als de minister met de raad gaat praten, zal hij missen wat er op de werkvloer gebeurt. De minister moet zich goed realiseren dat de situatie veel ernstiger is dan hij denkt. Ik houd hem de uitspraak van Tjeenk Willink voor dat de raad "het vuile werk voor de minister opknapt". Zo ernstig is het in de ogen van onze oud-voorzitter, toch niet de minste onder de juristen in Nederland. Kan de minister de mening van Tjeenk Willink onderschrijven en zo nee, waarom niet?

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 34

Minister Van der Steur:

Mevrouw Duthler heeft ook gevraagd naar signalen over bureaucratisering. Zij vroeg mij of ik de bureaucratisering en de rol die de Raad voor de rechtspraak daarin heeft ook met anderen kan bespreken. De signalen die ik van de Kamer heb gekregen, heb ik goed begrepen en ik heb er goed naar geluisterd. Ik zal daar uiteraard over spreken met de raad. Dat geldt voor meerdere onderwerpen, ook voor het onderwerp waar de heer Ruers mij op gewezen heeft. Dat is mijn primaire gesprekspartner op dit terrein, maar ik kan uiteraard ook in mijn gesprekken met andere ketenpartners, bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie maar ook de Nederlandse Orde van Advocaten en misschien zelfs de Nationale Politie, ophalen welke signalen zij hebben op dit punt. Als die signalen er zijn, zal ik die uiteraard doorgeven aan de Raad voor de rechtspraak.

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 34

Mevrouw Duthler (VVD):

Misschien nog een suggestie: de gerechtsbesturen opnemen in het rijtje dat u net noemde.

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 34

Minister Van der Steur:

Dat is lastig, want daarmee zou ik echt mijn bevoegdheid overstijgen. De gerechtsbesturen zijn in principe op grond van de wet niet mijn aanspreekpunt. Natuurlijk staat het mij vrij om met individuele rechters van gedachten te wisselen, maar ik zou de Raad voor de rechtspraak erg passeren als ik als minister met de gerechtsbesturen zou praten. Dat heb ik ook tegen de heer Ruers gezegd. Ik zal uiteraard de signalen met de Raad voor de rechtspraak bespreken, maar ik vind echt dat ik, ook in dit huis, aan de staatsrechtelijke voorwaarden moet hechten.

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 34

Mevrouw Duthler (VVD):

En de NVvR?

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 34

Minister Van der Steur:

De NVvR is een rechtstreekse gesprekspartner van mij in het kader van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Het staat mij volledig vrij om daar altijd mee te spreken. Dat doe ik ook met plezier.

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 34

De heer Ruers (SP):

Ik heb een heel korte vraag aan de minister. Ik begrijp de staatsrechtelijke positie die hij inneemt, maar misschien is het een oplossing als hij even praat met de raad en netjes toestemming vraagt om toch met de rechters te mogen spreken.

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 34

Minister Van der Steur:

De raad zal nooit bezwaar maken tegen gesprekken die ik als individu heb met individuele rechters. Dat komt ook wel voor. Ik ken zelfs rechters, dus het komt zomaar voor. Maar dat is iets anders dan dat ik in mijn staatsrechtelijke positie als minister van Veiligheid en Justitie met individuele rechters ga spreken.

Handelingen I 2015-2016, nr. 13, item 9- blz. 40

Minister Van der Steur:

De heer Ruers heeft herhaald dat de zorg die breed in deze Kamer wordt gedeeld ook door de SP is uitgesproken. Ik bevestig dat. Ik zal doen wat ik heb toegezegd ten aanzien van de kloof tussen de Raad voor de rechtspraak en de werkvloer. Dat zal ik met de raad bespreken op de manier die ik de heer Ruers en andere woordvoerders heb toegezegd. Hij vroeg of ik de mening van de heer Tjeenk Willink onderschrijf. Hij zal begrijpen dat dit niet het geval is, want dan zou ik ander beleid moeten voeren. Desondanks waardeer ik het natuurlijk enorm dat de heer Tjeenk Willink zijn visie vanuit zijn kennis en expertise, zij het niet recentelijk nog als rechter, met de samenleving wil delen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Uitbreiding spreekrecht tot stieffamilie (34.082) (T02307)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een opmerking van het lid Markuszower (PVV), toe de uitbreiding van het spreekrecht tot de stieffamilie mee te nemen in de evaluatie van het huidige spreekrecht.


Kerngegevens

Nummer T02307
Status voldaan
Datum toezegging 5 april 2016
Deadline 1 januari 2021
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Mr. G. Markuszower (PVV)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen slachtofferspreekrecht
stiefbroers
stieffamilie
stiefzussen
Kamerstukken Aanvulling spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces (34.082)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 26 - blz. 9-10

De heer Markuszower(PVV): Schriftelijk vroeg mijn fractie in deze Kamer nog aan de minister of hij het niet schrijnend vindt dat het thans onmogelijk is en ook onmogelijk blijft als deze wet wordt aangenomen voor bijvoorbeeld een stiefmoeder of een stiefzusje van een vermoord meisje om tijdens de strafzaak te spreken. Dit voorbeeld speelde onlangs daadwerkelijk. Het antwoord van de minister viel mij tegen. Hij acht het niet opportuun om in een lopend proces wetswijzigingen te bevorderen die de kring van spreekgerechtigden uitbreiden en gaf er de voorkeur aan om dit element pas mee te nemen bij de evaluatie van de wet.

Handelingen I 2015-2016, nr. 26 - blz. 19

Minister Van der Steur: De PVV-fractie heeft ook gevraagd naar de uitbreiding van het spreekrecht tot de stieffamilie. Het klopt dat er sprake is van bepaalde ontwikkelingen in het familierecht. Er ontstaan steeds meer vormen van families en familierelaties. We hebben er ook in de Tweede Kamer over gesproken. Toen is aangegeven dat dit een kwestie is die zorgvuldig moet worden afgewogen, omdat niet precies kan worden overzien wat het effect daarvan zou zijn. Stieffamilie is bijvoorbeeld geen wettelijk begrip. Het is op basis van de wet ook niet meteen duidelijk te maken wie daaronder valt. Ik merk in dit verband ook op dat ik in gesprekken met het OM heb begrepen dat zich soms mensen melden voor bijvoorbeeld het spreekrecht waarvan het OM zegt: die mensen zijn helemaal geen slachtoffer. Of het slachtoffer zegt over die mensen: zij zijn geen slachtoffer, ze horen helemaal niet bij mij, ik wil dat niet. Ook daarvoor geldt dat wij daar heel zorgvuldig in moeten zijn. Om die reden heb ik de PVV fractie toegezegd dat ik die kwestie meeneem in de evaluatie van het huidige spreekrecht. Dat komt in 2017 aan de orde.

EK 2015 - 2016, 34 082, E, Nadere memorie van antwoord - blz. 5

De leden van de PVV-fractie merken op dat in de lopende strafzaak tegen de van verkrachting en moord verdachte De G. de stiefmoeder en -zuster van het slachtoffer Nicole van der Hurk geen spreekrecht hebben gekregen. Deze leden vragen of zij het niet schrijnend vindt dat in het voorliggende wetsvoorstel het onmogelijk blijft voor een stiefmoeder en -zuster van een vermoord meisje om spreekrecht te hebben. Ik stel voorop dat dit wetsvoorstel betrekking heeft op de uitbreiding van de omvang van het spreekrecht en niet op de kring van spreekgerechtigden. Over dit onderwerp heb ik onlangs (december 2015) vragen beantwoord van de leden van de Tweede Kamer, Swinkels en Bergkamp (D66), waarvan de kern was dat ik het vooralsnog niet opportuun acht om op basis van een tussenuitspraak van een rechtbank in eerste aanleg in een lopend proces aan te kondigen dat ik een wetswijziging ter zake zal bevorderen. Ik geef er de voorkeur aan om dit punt andermaal te bezien bij de aangekondigde evaluatie van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet zal zijn verheven. Er is dan ook meer te zeggen over de omvang van het probleem en de wijze waarop het in de praktijk is aangepakt.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Bezien of een aanvullende bevoegdheid van de rechter noodzakelijk is betreffende verplichte aanwezigheid van de verdachte bij de uitspraak (34.082) (T02308)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Markuszower (PVV), toe te bezien of er een aanvullende bevoegdheid van de rechter noodzakelijk is wat betreft de aanwezigheid van de verdachte bij de uitspraak.


Kerngegevens

Nummer T02308
Status voldaan
Datum toezegging 5 april 2016
Deadline 1 januari 2021
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Mr. G. Markuszower (PVV)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen slachtofferspreekrecht
terechtzitting
uitspraak
verplichte aanwezigheid
Kamerstukken Aanvulling spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces (34.082)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 26 - blz. 9-10

De heer Markuszower(PVV): De PVV in de Tweede Kamer heeft middels een tweetal moties geprobeerd om de geconstateerde gebreken te repareren. In de eerste motie stelde de PVV voor dat verdachten een verschijningsplicht ter zitting opgelegd krijgen als het slachtoffer of de nabestaanden gebruikmaken van hun spreekrecht en de aanwezigheid van de verdachten wensen. De tweede motie die de PVV in de Tweede Kamer indiende, wenste de rechter te verplichten om daadwerkelijk rekening te houden met de inbreng van het slachtoffer of van de nabestaande. Beide moties beogen zowel de verdachte als de rechter tot luisteren te bewegen. Horen is niet genoeg. Naar het slachtoffer moet ook echt gelúísterd worden. Het slachtoffer wil niet alleen maar spreken om te spreken. Het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer willen natuurlijk dat er daadwerkelijk iets gedaan wordt met hun inbreng ter zitting. Beide moties hebben het in de Tweede Kamer niet gehaald. De minister ontraadde de moties ook. Hij zegde echter wel toe met de Raad voor de rechtspraak over deze twee punten te overleggen. Kan de minister aangeven wat uit dat overleg met de Raad voor de rechtspraak is gekomen?

Handelingen I 2015-2016, nr. 26 - blz. 19

Minister Van der Steur: De PVV-fractie vroeg naar de verplichte aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting en bij de uitspraak. Daar heb ik ook met de PVV-fractie in de Tweede Kamer uitvoerig over gesproken. Het OM heeft de handelwijze en het beleid op dit punt aangepast naar aanleiding van de debatten met de fractie van de PVV. In de gesprekken met slachtoffers en nabestaanden besteedt het OM aandacht aan de wenselijkheid van de verschijning van de verdachte ter zitting, geeft ook uitleg over de mogelijkheden en onmogelijkheden en vraagt naar de specifieke wensen van het slachtoffer of de nabestaanden ten aanzien van de verschijningsplicht van verdachte. Dat is ook omdat wij hebben vastgesteld dat heel veel slachtoffers en nabestaanden in een aantal gevallen liever niet hebben dat de verdachte aanwezig is bij de zitting, want dan worden ze nog een keer geconfronteerd met betrokkene. Dat belemmert hen in het afleggen van hun verklaringen. Juist omdat niet iedereen dat wil, hebben wij er nooit een verplichting van willen maken. De rechter kan er wel toe besluiten. Dat doet de rechter in de praktijk ook in een aantal gevallen. Het OM kan erom verzoeken. Daarom is het van belang dat het OM dit punt in het contact met het slachtoffer aanroert en vervolgens aan de rechter kan vragen om de verdachte, als dat wordt gewenst, aanwezig te laten zijn.

Of de aanwezigheid bij de uitspraak ook door de rechter kan worden bepaald, daarover bestaat onduidelijkheid, laat ik zeggen enige twijfel. Ik ben bereid om te bezien of er een aanvullende bevoegdheid van de rechter noodzakelijk is wat dit betreft. Als dat het geval is, dan kunnen wij dat meenemen in de herziening van het Wetboek van Strafvordering.


Brondocumenten


Historie







Toezegging De Kamer informeren over eventuele financiële wijzigingen bij uitrol project (34.059 / 34.138 / 34.212 / 34.237) (T02352)

De minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van de leden Ruers (SP) en Strik (GroenLinks), toe dat de Kamer geïnformeerd wordt wanneer zich wezenlijke financiële wijzigingen voordoen bij de uitrol van het KEI-project.


Kerngegevens


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 37, item 3, blz. 10-12

Mevrouw Strik (GroenLinks):

(...)

De Raad heeft de minister laten weten voor KEI echt meer geld nodig te hebben in de nabije toekomst. De minister schrijft dat 2016 een cruciaal jaar is voor de implementatie. Tegelijkertijd wordt er nu nog altijd onderhandeld over die benodigde extra middelen voor de begroting 2017-2018. De onzekerheid over de middelen en de niet-tijdigheid van het faciliteren zijn in de ogen van mijn fractie uiterst onwenselijk en onverantwoord. Blijkens de stukken van de Voorjaarsnota boekt de minister vanaf 2018 bovendien structureel al geld in vanwege KEI. Verwacht de minister dan werkelijk dat de invoering in dat jaar al geld gaat opleveren? Zo ja, waar is die besparing op gebaseerd? Is deze inschatting realistisch, gelet op de gefragmenteerde en gefaseerde invoering en de al opgelopen vertraging op het gebied van civiel? Waarom heeft de minister niet gekozen voor een gedegen projectfinanciering? Die is immers geoormerkt. Bovendien kan de besteding ervan afzonderlijk gemonitord worden. Ik krijg graag een reactie.

(...)

De heer Ruers (SP):

(...)

Wat het specifieke aspect van de doorlooptijden betreft, wijs ik nog op het volgende. Het huidige en het toekomstige Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt in artikel 20 dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure en dat hij zo nodig op verzoek van een partij of ambtshalve maatregelen dient te treffen. Dit wordt weleens vergeten, maar dit blijft in de wet staan. Toch is deze wetsbepaling in de praktijk feitelijk een dode letter. Het gebeurt maar al te vaak dat de redelijke termijnen zonder enige toelichting van de kant van de rechter overschreden worden en dat betrokken partijen die daarover hun beklag doen, geen gehoor krijgen. Daarom hoor ik graag van de minister waarom men met de nieuwe wettelijke termijnen in staat zal zijn om de bestaande achterstanden in de rechtspraak op te heffen en toekomstige achterstanden te voorkomen. Daarbij vraag ik aandacht voor de waarschuwingen van professor Ashmann, verwoord in het artikel "KEI: steengoed of drijfzand?" van vorig jaar. Met betrekking tot de besparingen en de maatschappelijke opbrengsten van KEI haalt zij de woorden van de minister aan "dat iets eerder dan in 2019 dankzij KEI maatschappelijke baten worden verwacht van ongeveer 270 miljoen per jaar." Ik meen dat mevrouw Strik hier ook al naar gevraagd heeft.

Hoe komen wij aan die opbrengsten en die baten? Daar is het volgende over gezegd. Een groot deel van dat bedrag, namelijk 250 miljoen, zal gerealiseerd moeten worden door efficiëntere inzet van maatschappelijk kapitaal en — nu komt het — door kortere doorlooptijden van de procedures. Ik zie helemaal geen kortere doorlooptijden van de procedures. Professor Ashmann wijst erop dat de prognose van de minister gebaseerd was op een rapport van BCG uit december 2014, maar dat dit rapport niet concreet onderbouwt hoe die besparing als gevolg van kortere doorlooptijden gerealiseerd wordt. Daarom hoor ik natuurlijk graag van de minister of hij die prognose uit 2014 nog reëel acht en hoe volgens hem de verwachte baten als gevolg van de kortere doorlooptijden werkelijk gerealiseerd kunnen worden. Naar mijn idee is hiervoor tot nu toe geen enkel bewijs voor. Ik laat mij echter graag door de minister overtuigen van het tegendeel.

Handelingen I 2015-2016, nr. 37, item 12, blz. 15

Minister Van der Steur:

(...)

Mevrouw Strik vroeg of KEI direct een besparing oplevert. Ik heb dat net ook gezegd. Nee, dat zal niet zo zijn. Uiteraard niet, want het zal echt wel even duren voordat het succesvol is. De eerste besparingen worden echter wel verwacht in 2018. Vanaf 2019 wordt de volledige beoogde besparing gerealiseerd.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik had ook gevraagd naar de onderbouwing van die besparing. De heer Ruers heeft daar overigens ook naar gevraagd. Verder heb ik gevraagd of 2018 nog reëel is, gelet op een aantal verdere temporiseringen van het project. Maar vooral wil ik weten wat de onderbouwing van die inboeking is.

Minister Van der Steur:

De onderbouwing is dat als gevolg van de digitalisering van de werkprocessen een heleboel handmatig werk niet meer nodig is. Er zijn nu bij de gerechten — ik heb het, nog niet al te lang geleden, zelf gezien bij de rechtbank in Utrecht — tientallen mensen bezig met maar één ding: met karretjes met dossiers door het gebouw gaan, die dossiers allemaal kopiëren of soms scannen, dan deze soms weer opnieuw printen en opnieuw inbinden en deze dan weer met karretjes door het gebouw rijden. Al dat werk zal niet meer nodig zijn. Dat levert uiteraard een efficiencyvoordeel op. Dat is bij elk digitaliseringsproces het geval. Overigens merk ik op dat we hebben afgesproken, zowel met de Eerste Kamer als met de Tweede Kamer, dat de leden tussentijds worden geïnformeerd als er bij KEI financiële wijzigingen van wezenlijk aard zijn. Dat zullen we ook doen tijdens de uitrol van het project. Dus als zich iets voordoet wat we als een wezenlijke wijziging zien, dan zullen we daarover ook de Eerste Kamer informeren.


Brondocumenten


Historie

  • 2 juli 2019
    nieuwe status: afgevoerd
    Voortgang:
    documenten:
  • 7 november 2017
    nieuwe commissie: commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
  • 7 november 2017
    commissie vervallen: commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
  • 26 oktober 2017
    nieuwe verantwoordelijkheid: Minister voor Rechtsbescherming
  • 26 oktober 2017
    verantwoordelijkheid verlopen: Minister van Veiligheid en Justitie
  • 5 juli 2016
    toezegging gedaan






Toezegging De Kamer informeren over de herijkte businesscase (34.059 / 34.138 / 34.212 / 34.237) (T02353)

De minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Duthler (VVD), toe dat de Kamer de herijkte businesscase ten aanzien van het KEI-programma dit najaar zal ontvangen.


Kerngegevens

Nummer T02353
Status voldaan
Datum toezegging 5 juli 2016
Deadline 1 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden mr. dr. A.W. Duthler (Fractie-Duthler)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen businesscase
herijkingen
KEI
Kamerstukken Invoeringsrijkswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht en uitbreiding prejudiciële vragen (34.237 (R2054))
Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (34.212)
Digitalisering procesrecht in hoger beroep en cassatie (34.138)
Vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (34.059)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 37, item 3, blz. 7

Mevrouw Duthler (VVD):

(...)

De minister verwijst in de nota naar aanleiding van het verslag naar de extra 20 miljoen euro die hij in 2016 heeft toegevoegd. Hij schrijft dat hij in onderhandeling is over een prijsakkoord voor de periode 2017-2019. Eerder heeft hij in antwoord op vragen van de SP-fractie gesteld dat de toename van kosten in april 2015 147 miljoen euro bedroeg. Dat zijn andere bedragen. De minister licht dit toe aan de hand van een businesscase. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat het zo veel is, 147 miljoen euro. Dat was in 2015. Wat is de status ruim een jaar later? Is er inmiddels een herijkte businesscase? Ik krijg graag een reactie van de minister.

Handelingen I 2015-2016, nr. 37, item 12, blz. 13-16

Minister Van der Steur:

(...)

Mevrouw Duthler vroeg om een actualisatie van de businesscase. Die is voorzien in de tweede helft van dit jaar. Juist omdat de financiële positie van de rechtspraak knelde — ik herinner mij het debat daarover met deze Kamer in het najaar van 2016 — heb ik in de begroting …

De voorzitter:

U zult 2015 bedoelen, want het najaar van 2016 moet nog komen.

Minister Van der Steur:

Ja, in het najaar van 2015 heb ik 20 miljoen extra middelen toegevoegd aan de Raad voor de rechtspraak om het KEI-project te kunnen financieren. In de volgende jaren is structureel 25 miljoen toegevoegd aan het budget om daarmee het KEI-project deugdelijk gefinancierd te hebben. Ik ben nu inderdaad in onderhandeling met de Raad voor de rechtspraak over een prijsakkoord over de periode 2017-2019. Daar is de financiering van het KEI-programma weer een onderdeel van. Daar kan ik niet op vooruitlopen. De heer Rombouts vroeg of ik alvast een tipje van de sluier kan oplichten. Dat zal vanavond misschien ook nog gevraagd worden in deze Kamer. Het antwoord zal dan niet anders zijn dan nu: nee, dat kan ik niet doen; daarvoor moet enig geduld worden uitgeoefend, tot aan de Miljoenennota.

(...)

Minister Van der Steur:

(...)

Mevrouw Duthler vroeg naar de businesscase van eind 2014. De eerste businesscase was van juni 2013 en had het karakter van een eerste inventarisatie. De herijking van december 2014 geeft een beter en uitgebreider inzicht in de kosten die samenhangen met het programma. De scope is ondertussen ook aanzienlijk verbreed: ook Straf, eKanton en Toezicht zijn erin ondergebracht. De raad heeft ervoor gekozen om de ontwikkeling in eigen beheer uit te voeren. Hierdoor heeft de raad naar eigen zeggen beter inzicht in de benodigde ICT-investeringen. KEI is natuurlijk veel meer dan ICT alleen. Bij KEI hoort ook een deugdelijke begeleiding bij de nieuwe werkwijze. Daarom wordt er ook drie jaar lang met lokale implementatieteams gewerkt. Deze zijn ook opgenomen in de businesscase van 2014. Het centrale projectteam is versterkt. Verder zijn de kosten van van-werk-naar-werkbegeleiding in kaart gebracht. Ook deze zijn in die businesscase opgenomen.

Mevrouw Duthler (VVD):

Mijn concrete vraag was of er inmiddels ook een herijkte businesscase is. De minister spreekt over 2014. We zijn nu inmiddels in 2016. Heeft de minister daar ook cijfers van?

Minister Van der Steur:

Volgens mij heb ik die vraag net beantwoord.

Mevrouw Duthler (VVD):

Doordat de minister over 2014 sprak, werd ik op het verkeerde been gezet.

Minister Van der Steur:

Waar ik het nu over heb, is die van 2014. De herijking komt eraan in dit najaar. Dan zal de Kamer daar uiteraard kennis van krijgen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Uitstel van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel (34.145) (T02384)

De minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Rij (CDA), toe dat de inwerkingtreding van de wet uitgesteld zal worden tot 1 januari 2018 voor alle drie de beroepsorganisaties.


Kerngegevens

Nummer T02384
Status voldaan
Datum toezegging 29 november 2016
Deadline 1 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Mr. M.L.A. van Rij (CDA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen inwerkingtreding
juridische beroepen
toezicht
tuchtrecht
Kamerstukken Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen (34.145)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 9, item 5, blz. 1-15

De heer Van Rij (CDA):

(...)

In dat verband zijn er vanuit de verschillende beroepsgroepen tot het laatste moment nog prangende vragen opgekomen. Zo heeft de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) in de brief van 14 november aan de commissie voor Veiligheid en Justitie naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag duidelijk aangegeven bereid te zijn om de kosten voor het kalenderjaar 2017 eenmalig op te vangen uit een bestaande reserve. Zulks is nodig omdat de nieuwe wet inzake een garantiefonds voor de notarissen naar alle waarschijnlijkheid pas op 1 januari 2018 ingevoerd kan worden. De CDA-fractie spreekt overigens haar waardering uit voor de bereidheid en de toezegging van de minister naar aanleiding van expliciete vragen van onze fractie dat hij een dergelijke wet wil maken. Die nieuwe wet inzake een garantiefonds voor de notarissen maakt het immers mogelijk dat de notarissen in de toekomst de kosten voor toezicht en tuchtrechtspraak kunnen doorberekenen aan hun cliënten en vervolgens die gelden kunnen afdragen aan het betreffende garantiefonds. Volgens de KNB zou de minister echter onvoldoende rekening houden met het feit dat de KNB voor 2017 niet eenmalig de doorberekening van de kosten voor toezicht en tuchtrechtspraak op de notarissen kan verhalen. Het boekjaar is al op 1 oktober 2016 begonnen. Bovendien zullen de leden niet akkoord gaan met vaststelling van een verordening als daarin wordt voorgesteld om de contributie te verdubbelen.

Graag vernemen we van de minister of hij akkoord kan gaan met een eenmalige dekking uit de reserve van de KNB voor 2017. Naar de mening van de CDA-fractie zou hij dan een elegante oplossing hebben gevonden, zodat de notarissen in 2017 niet op kosten worden gejaagd, ervan uitgaande dat vanaf 1 januari 2018 de wet inzake een garantiefonds voor de notarissen in werking zal treden. Mocht de minister hier niet in meegaan, dan stelt de CDA-fractie voor dat de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen, met inachtneming van artikel 7 daarvan, voor de KNB op hetzelfde moment in werking treedt als de wet inzake een garantiefonds voor de notarissen, dus dat die later in werking treedt.

(...)

Minister Van der Steur:

(...)

De vraag die dan voorligt, is of het nuttig is om de werking van de wet pas per 1 januari 2018 in te laten gaan. Als dat zo is, zou dat moeten betekenen dat het voor iedereen geldt. Ik zou dat in principe liever niet doen, omdat in de begroting voor 2017 al een bedrag is ingeboekt voor invoering van dit wetsvoorstel. Ik zal daarover tijdens dit debat nog even nadenken, daarbij kijkend of ik de heer Van Rij op dit punt tegemoet kan komen. Dat vergt wat tijd, omdat ik nog even moet nadenken over de vraag, hoe ik het probleem dat ik daarmee voor mezelf creëer, oplos.

De heer Van Rij (CDA):

Begrijp ik het nu goed dat de minister daadwerkelijk in wil gaan op de door mij gedane suggestie, namelijk dat de inwerkingtreding van deze wet wordt opgeschort tot 1 januari 2018, aannemende dat het wetsvoorstel garantiefonds dan het wetgevingsproces door het parlement heeft doorlopen, en dat hij daar vervolgens over zegt: maar dat geldt niet alleen voor de KNB, maar ook voor de advocaten en de gerechtsdeurwaarders. De minister wil er nog even over nadenken. Maar volgens mij heeft hij nu zo'n twee minuten de tijd gehad om dat te doen. Ik zou gewoon antwoord op die vraag willen hebben.

Minister Van der Steur:

Ik snap heel goed dat de heer Van Rij zegt. Ik heb daar met de KNB uitgebreid over gesproken, en ik snap haar dilemma ook, wat ik ook heb aangegeven. Ik heb niet in de hand of het wetsvoorstel in een jaar tijd door beide Kamers zal zijn behandeld. Ik ga daarom geen koppeling aanbrengen tussen die twee voorstellen. Wel heb ik aan de KNB toegezegd, en dat doe ik nu ook aan het adres van de heer Van Rij, dat wij van onze kant zeer snel zullen komen met een conceptwetsvoorstel waarin het garantiefonds wordt geregeld. Ik ben bereid om, ook gehoord de opmerkingen van de heer Van Rij, de inwerkingtreding te laten plaatsvinden op 1 januari 2018. Maar dat moet het dan wel zijn, omdat op die datum iedereen helderheid moet hebben. Ik kan dit alles niet verbinden aan het verloop van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel inzake het garantiefonds, dat ik zoals bekend niet in de hand heb. Daarbij reken ik op steun van de heer Van Rij en de zijnen om ervoor te zorgen dat we dat dan heel snel kunnen behandelen.

De heer Van Rij (CDA):

Om het even scherp te krijgen: u zegt dat inwerkingtreding van deze wet uiterlijk 1 januari 2018 zal plaatsvinden. Gelijke monniken, gelijke kappen; dit geldt dus voor de notarissen, de advocaten én de gerechtsdeurwaarders. U zegt dat het van het tempo van het parlementaire proces afhangt of de wet over het garantiefonds wel of niet snel komt. Als die wet na 1 januari 2018 komt, hebben de notarissen toch een overbrugging. Alles wijst er echter op dat dit, als ik het zo mag formuleren, niet de moeilijkste wet is die u maakt. U hebt dit ook al in gang gezet. Naar alle waarschijnlijkheid moet die wet dus in de loop van 2017 door het parlement kunnen komen. Heb ik dat goed begrepen?

Minister Van der Steur:

Dat hebt u heel goed begrepen. U kunt dit noteren als een toezegging van deze minister aan uw fractie naar aanleiding van uw suggestie.

(...)

De heer Van Rij (CDA):

(...)

Ik constateer dat de minister in dit debat de toezegging gedaan heeft dat de wet in werking zal treden op 1 januari 2018 voor alle drie de beroepsorganisaties. (...)

(...)

Minister Van der Steur:

Voorzitter. Ik dank de leden die in tweede termijn het woord gevoerd hebben. Ik dank de heer Van Rij voor zijn exposé over en opsomming van de toezeggingen die ik heb gedaan in onze uitwisselingen. Ik kan hem de bevestiging geven dat hij de juiste samenvatting daarvan heeft gegeven.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Gesubsidieerde rechtsbijstand (34.775) (T02489)

De Minister van Algemene Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden De Graaf (D66), Kox (SP) en Strik (GroenLinks), toe een brief naar de Kamer te sturen over de uitvoerbaarheid van het rapport van de Commissie evaluatie puntentoekenning gesubsidieerde rechtsbijstand binnen de bestaande kaders.


Kerngegevens

Nummer T02489
Status voldaan
Datum toezegging 5 december 2017
Deadline 1 januari 2019
Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Mr. Th.C. de Graaf (D66)
M.J.M. Kox (SP)
mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen rechtsbijstand
Kamerstukken Miljoenennota 2018 (34.775)


Uit de stukken

Handelingen I 2017-2018, nr. 10, item 3 - blz. 20

De heer Kox (SP): Komend voorjaar hervatten we ons debat met de regering over de staat van de rechtsstaat. We hopen dat een breed gedeeld inzicht dat we onze rechtsstaat, die her en der door de bodem dreigt te zakken, met alle kracht moeten onderhouden en beschermen, door de regering aangevuld wordt met daadwerkelijke bijstelling van beleid waar dat nodig mocht blijken, zoals extra geld voor de gefinancierde rechtshulp, om de toegang tot rechter en rechtshulp voor iedere Nederlander overeind te houden. Wil de regering ons hier de hand reiken?

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 10, item 3 - blz. 29

Mevrouw Strik (GroenLinks): Onlangs zijn ook zorgen uitgesproken over de gefinancierde rechtsbijstand. De commissie-Van der Meer heeft becijferd dat er 127 miljoen extra bij moet om de gefinancierde rechtsbijstand op peil te houden. Bent u daarin ook een bondgenoot, om te bezien of wij daarin kunnen voorzien? Omdat dat natuurlijk ook een fundamenteel onderdeel is van de rechtsstaat

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 3 - blz. 17-18

Minister Rutte: Wat overigens de inhoud ervan betreft, formuleert het regeerakkoord een duidelijke opdracht inzake de rechtsbijstand. Het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand wordt herzien en vormgegeven langs de lijnen van de commissies-Wolfsen en -Van der Meer. De bestaande budgettaire kaders worden gehandhaafd. Er worden geen rechtsgebieden uitgesloten. Het doel is een stelsel waarbinnen kwalitatief goede rechtsbijstand wordt geleverd daar waar dat nodig is, door de rechtsbijstandsverlener die daarvoor het meest is aangewezen. Soms kan dat een juridisch loket zijn, soms is het een gespecialiseerde advocaat of een mediator. En daar gaan we dus nu aan werken langs de lijnen die uiteengezet zijn in het regeerakkoord. Het plan is dat de minister voor Rechtsbescherming zo rond de zomer van 2018 de Kamer daarover zal informeren.

De heer De Graaf (D66): Die tekst uit het regeerakkoord is bekend. Ik heb niet voor niets net gezegd dat die wat ons betreft wel wat zuinig is, juist omdat er staat "de bestaande budgettaire kaders". Eigenlijk moet je concluderen dat het rapport-Van der Meer moeilijk uitvoerbaar is binnen de bestaande kaders. Daar zit nou net de angel. Ik zou in ieder geval het kabinet willen vragen, in het bijzonder de minister voor Rechtsbescherming ... Ik zei net rechtshandhaving, maar dat zit volgens mij nou net bij die andere minister.

Minister Rutte: Rechtsbescherming.

De heer De Graaf (D66): Ja, Rechtsbescherming. De vraag ik om toch nog even ook naar deze Kamer een brief te sturen hoe hij denkt dat de commissie-Van der Meer wel kan worden uitgevoerd binnen dat bestaande kader.

Minister Rutte: Of dat we het betrekken bij het wetsvoorstel of bij de uitwerking van de plannen. Ik hoor wat de heer De Graaf zegt, maar ik kan hier natuurlijk niet ... De minister voor Rechtsbescherming en ik denk ook de minister van Justitie en Veiligheid zullen dolblij zijn met deze oproep voor meer geld, maar ik moet natuurlijk ook even de financiële balans in het hele kabinet in de gaten houden, zeker nu de penningmeester er niet is. Dus ik snap dit verzoek. Ik kan daar nu niets over zeggen, maar ik heb er goed naar geluisterd.

De heer De Graaf (D66): Ik ben blij dat de minister-president mijn woorden zo interpreteert dat het al gelijk een oproep voor meer geld was. Dat was eigenlijk niet eens de bedoeling.

Minister Rutte: Oh.

De heer De Graaf (D66): Ik vroeg alleen maar of het kabinet, bij monde van de minister voor Rechtsbescherming, nog eens kan uitleggen of binnen die bestaande kaders dat rapport-Van der Meer daadwerkelijk kan worden uitgevoerd. Als je nu al op voorhand tot de conclusie komt dat dat niet kan, dan ben ik het helemaal met u eens dat er meer geld bij moet.

Minister Rutte: Dit is nog verstandiger, voorzitter. Ik ruik een tweetrapsraket, waarbij stufe 1 is om te kijken hoe de bestaande budgettaire kaders zich verhouden tot de onderzoeken, zonder al vooruit te lopen op een tweede stap. Dat is nog beter en nog verstandiger, maar goed: de minister heeft geluisterd. Bij gelegenheid.

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 6 - blz. 3

De heer Kox (SP): Ten tweede is het fijn om te horen dat de minister-president bereid is om in het kader van de toegang tot het recht en de rechtshulp na te gaan of de middelen die de commissie-Van der Meer verlangt voor de gefinancierde rechtshulp, ook afdoende zijn, en daar zo nodig verder naar te kijken. Daarvoor dank.

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 6 - blz. 8

Mevrouw Strik (GroenLinks): Voorzitter. Rest mij nog te zeggen dat ik blij ben met de toezegging om onderzoek te doen naar de rechtsbijstand en naar verdere ondersteuning van de Raad van Europa.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Inzet extra middelen strafrechtketen (34.775) (T02491)

De Minister van Algemene Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Barth (PvdA), toe haar in de eerste helft van 2018 te informeren over de inzet van extra middelen voor de strafrechtketen.


Kerngegevens

Nummer T02491
Status voldaan
Datum toezegging 5 december 2017
Deadline 1 juli 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid (Hoofdverantwoordelijke)
Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Drs. M.A.M. Barth (PvdA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen budget
ICT
strafrechtketen
Kamerstukken Miljoenennota 2018 (34.775)


Uit de stukken

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 3 - blz. 19-20

Mevrouw Barth (PvdA): Ik had hem in mijn eerste termijn nog een aantal vragen gesteld over de situatie in de strafrechtketen in brede zin. Ik heb hem vragen gesteld over ziekteverzuim bij Openbaar Ministerie en rechterlijke macht, de toestroom en de interesse voor het beroep. Ik heb gevraagd hoe het staat met ICT-projecten, communicatie en uitwisseling tussen politie, Openbaar Ministerie en rechters en hoe het staat met de oplegging en executie van taakstraffen. Wij hebben geconstateerd dat er wel in de nationale politie wordt geïnvesteerd, maar niet of nauwelijks in de zittende en staande magistratuur en wij maken ons zorgen over de kwaliteit van de strafrechtketen als geheel.

Minister Rutte: Ik heb een deel van de vragen beantwoord, over de bedragen oplopend tot 20 miljoen structureel voor de keten. Op basis daarvan zullen ook de nodige passende maatregelen op ICT-gebied worden genomen, waaronder de overdracht van een zaak naar de rechterlijke macht. Het zal nog wel enige tijd duren voordat al die keteneffecten precies zichtbaar worden. Ik dacht deze thema's deels ook te hebben behandeld in een aantal opmerkingen over het functioneren van de rechtsstaat. Maar ik hoor ook een paar vragen die ik hier niet in mijn stapeltje heb zitten. Ik kijk even of er ambtelijk goed is meegeluisterd, want dan pak ik die in de tweede termijn even terug. Die zitten er nu niet bij.

De voorzitter: Dat komt in de tweede termijn.

Mevrouw Barth (PvdA): Dat is prima, voorzitter. Ik heb ook om een aantal cijfermatige ontwikkelingen gevraagd. Het is ook prima als de minister-president ons die later op papier aanlevert.

Minister Rutte: Ik ga proberen om het mondeling te doen, want we hebben natuurlijk niet al die ambtenaren meegenomen om brieven te versturen, maar als het niet anders kan gaan we er toch eentje zoeken die een brief maakt. Maar we gaan kijken wat er in tweede termijn mondeling kan. We analyseren nog even de inbreng van mevrouw Barth op dit punt.

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 6 - blz. 12

Minister Rutte: Dan de vraag over de verbetering van de ICT-systemen en de kwaliteit van communicatie en overdracht tussen politie, OM en rechterlijke macht. Over het bestuurlijk ketenberaad van de strafrechtketen is de Tweede Kamer op 28 juni van dit jaar geïnformeerd. In het kader van het ambitietraject is de ontwikkeling van de keteninformatievoorziening als een van de prioriteiten benoemd. In de eerste helft van 2018 worden de precieze doelstellingen en prioriteiten op het gebied ter besluitvorming aan het kabinet voorgelegd. Dat betekent dat op dat moment ook de op grond van het regeerakkoord beschikbaar gestelde middelen ter beschikking komen die hiervoor worden ingezet. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de digitalisering van de werkprocessen. Daarover wordt de Tweede Kamer, en gezien de vraag die hier gesteld is ook de Eerste Kamer in afschrift, nader in de eerste helft van 2018 geïnformeerd.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Kabinetsreactie op WRR-rapport (34.775) (T02498)

De Minister van Algemene Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Barth (PvdA) en Kuiper (ChristenUnie), toe de kabinetsreactie op het WRR-rapport 'Weten is nog geen doen' ruim vóór de behandeling van het wetsvoorstel actief donorregistratiesysteem op 30 januari 2018 naar de Kamer te sturen. Een samenhangende aanpak in de relatie overheid-burger en een coördinerende rol voor de minister van BZK worden in de kabinetsreactie meegenomen.


Kerngegevens

Nummer T02498
Status voldaan
Datum toezegging 5 december 2017
Deadline 16 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Drs. M.A.M. Barth (PvdA)
Commissie commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
commissie voor Financiën (FIN)
commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen kabinetsreactie
Weten is nog geen doen
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
Kamerstukken Miljoenennota 2018 (34.775)


Uit de stukken

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 3 - blz. 29

Minister Rutte: Dan de vraag van mevrouw Barth over een reactie op het WRR-rapport Weten is nog geen doen. Die reactie komt, ook gehoord de opmerking van mevrouw Barth daarover, in ieder geval voor de behandeling van het initiatiefvoorstel-Dijkstra over een actief donorregistratiesysteem. Ik begrijp heel goed dat dit voor de Partij van de Arbeid, en misschien ook voor andere partijen, heel relevant kan zijn in de afwegingen. Dus wij zorgen ervoor dat die reactie er is voordat het initiatiefwetsvoorstel ADR wordt behandeld.

(...)

Mevrouw Barth (PvdA): Dit scheelt straks ook in de tweede termijn. Ik hoop dat de minister-president die kabinetsreactie dan zo tijdig stuurt, dat wij die ook in de beraadslaging in onze fractie kunnen meenemen. Als die hier op 30 januari ligt, is het te laat.

Minister Rutte: Ik kijk even ambtelijk en er wordt ja geknikt. Ja, dat gaan wij doen. Ik snap dat ook, want anders heeft het nog geen zin. Dan ligt hij hier en heb je hem nog niet gelezen. Ik begrijp het heel goed. Wij gaan even heel precies kijken wat de timing in de Kamer is van het initiatiefwetsvoorstel over de actieve donorregistratie en wij zorgen ervoor dat de reactie op het WRR-rapport er op tijd ligt.

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 6 - blz. 8

De heer Kuiper (ChristenUnie): Voorzitter, dank u wel. Ook mijn fractie dankt de minister-president voor de voortvarende beantwoording van de vragen. Die heeft ons zeer aangesproken, zeker wat aan het begin van dit debat is gezegd over de relatie tot de samenleving. Op een gegeven moment zei de minister-president: ik zeg toe dat we gaan kijken hoe we van wat verspreid over het regeerakkoord staat over de relatie overheid-burger, en dan in het bijzonder de attitude van de overheid en de werkzaamheden van uitvoeringsorganisaties zoals inspecties en dergelijke, toch een soort samenhangende aanpak kunnen maken, mede in samenspraak met BZK, dat een coördinerende rol heeft. Ik zie daar zeer naar uit. Ik doe daar nog een suggestie bij. In 2014 heeft het kabinet in reactie op een WRR-rapport over de staat van het toezicht gezegd dat er reflectie zou moeten plaatsvinden bij inspecties en uitvoerende diensten in samenspraak met het veld en de overheid. Misschien kunnen we het resultaat daar nu van krijgen. Ik krijg daar graag een reactie op.

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 6 - blz. 13

Minister Rutte: Ook een vraag van de heer Kuiper ging over de rol van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van de inspecties en het zoeken van verbinding met onze landgenoten. Ik zou hier nog even op terugkomen. Voor meer verbinding tussen de burger en de overheid investeren we als kabinet in vakmensen die werken bij de overheid. Het is belangrijk dat de overheid de ruimte en middelen heeft om de burger van dienst te zijn op een professionele manier en dat zij daarbij de menselijke maat als leidraad heeft. Dat is wat mij betreft de verantwoordelijkheid van iedere vakminister en van de decentrale overheden. Daarom is hier ook zo veel over terug te lezen op de verschillende plaatsen in het regeerakkoord. Maar ik geef toe, dat dat wel op heel veel verschillende plaatsen is en nog niet in samenhang. Daarom hebben we ook niet één rijksinspectie of één rijkstoezichthouder.

Hoe gaat het werken? Mijn vermoeden klopt inderdaad: de minister van BZK heeft de coördinerende stelselverantwoordelijkheden, maar uiteindelijk zullen natuurlijk de uitvoerende diensten van alle ministeries, inclusief inspecties en decentrale overheden, dit moeten gaan waarmaken. Daarom is het ook zaak om hier regelmatig over te spreken, niet alleen met mij, maar juist ook met de minister van BZK en met de vakministers, en om dit bovendien ook te doen oppakken in provincies en gemeenten. Ik wijs ook nog op de kabinetsreactie op het advies van de WRR Weten is nog geen doen, waaraan door het kabinet wordt gewerkt. Hierin zal ook aandacht worden besteed aan deze onderwerpen. Ik zeg de heer Kuiper toe dat we dit deel van het debat extra zullen laten meewegen in de kabinetsreactie. Die reactie kan ik toezeggen voor januari aanstaande. Deze is dus snel beschikbaar.


Brondocumenten


Historie