In de jaren tussen de beide wereldoorlogen hadden veel Eerste Kamerleden een band met bijvoorbeeld vakbonden en werkgevers- en landbouworganisaties. Eén van hen was de ARP’er Pieter Arie Diepenhorst. Hij was voorzitter van de Christelijke Boeren- en Tuindersbond.
Diepenhorst was daarnaast hoogleraar. In die jaren zaten meestal zeven á acht hoogleraren in de Eerste Kamer, die toen 50 leden telde. In de ARP-fractie zat naast Diepenhorst bijvoorbeeld professor Anne Anema, die bijna 40 jaar (van 1921 tot 1960) Eerste Kamerlid was. Het is nu nog zo dat er onder de Eerste Kamerleden veel hoogleraren zijn.
Familiebanden speelden in de Nederlandse politiek trouwens een rol. Naast Pieter Arie, die in 1946 afscheid nam, was ook zijn neef prof. I.A. Diepenhorst senator. Diens zoon I.N.Th. Diepenhorst was later Tweede Kamerlid. Een andere neef, W.F. de Gaay Fortman, was eveneens senator van de ARP en later minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Den Uyl. Ook diens zoon B. de Gaay-Fortman was Tweede Kamerlid. Gelijktijdig met Pieter Arie was zijn broer Gerrit lid van de Tweede Kamer. En oud-minister Piet Hein Donner is een achterneef.
Nog in de tijd van het districtenstelsel werd Arnold Engels tot Tweede Kamerlid voor de katholieken gekozen. Hij was oorspronkelijk wever in Enschede en daarna vakbondsbestuurder in de katoenindustrie. In het katholieke Twente waren de textielarbeiders goed georganiseerd in een eigen organisatie. Engels werd in 1900 voorzitter van het Katholieke Werkliedenverbond in het bisdom Utrecht en vijf jaar later secretaris van de katholieke arbeidsbeweging in Leiden.
In 1916 volgde hij in het district Almelo P.J.M. Aalberse op, nadat die hoogleraar in Delft was geworden. Toen in 1918 de evenredige vertegenwoordiging werd ingevoerd, bleef Engels Tweede Kamerlid. Hij was zelfs lijsttrekker op de katholieke kandidatenlijst in Overijssel en Noord-Nederland. Het Kamerlidmaatschap combineerde hij vanaf 1919 met de functie van secretaris van de katholieke land- en tuinbouwbond in het bisdom Haarlem.
Engels was dus een typische vertegenwoordiger van katholieke organisaties, maar hij was ook een regiovertegenwoordiger. Vrijwel alle partijen zorgden er in de jaren 1918-1940 voor dat Kamerleden uit alle delen van het land kwamen. Er waren nog geen landelijke kandidatenlijsten en slechts bij uitzondering landelijke lijsttrekkers.