Of het nu ging om het schrijven van een brief of om het voorbereiden van een debat: lange tijd moesten Kamerleden het vrijwel allemaal zelf doen. De eerste circa 65 jaar vormde ieder Kamerlid in feite een klein eenmanspartijtje. En zelfs na de komst van politieke partijen duurde het nog bijna een eeuw voordat er budget kwam voor ondersteuning van de politieke fracties.
Behoefte aan fractiebijstand was er al voor de Tweede Wereldoorlog. Zo verzocht een aantal leden van de Tweede Kamer in 1930 om aanstelling van ‘eenige typisten’. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) had korte tijd op eigen kosten een secretaris in dienst. Aan het begin van de jaren 1950 verrichtten al enkele medewerkers secretariële werkzaamheden voor fracties. In tegenstelling tot de huidige fractiemedewerkers waren zij niet in dienst van de fracties maar van de Kamerorganisatie.
Door de toenemende omvang en complexiteit van het Kamerwerk werd het Tweede Kamerlidmaatschap een voltijdsbaan. De roep om bijstand klonk steeds luider. In 1966 kregen de fracties voor het eerst geld om zelf beleidsmedewerkers in dienst te nemen. Vanaf 1974 konden Kamerleden ook zelf een medewerker in dienst nemen. In het begin moesten Tweede Kamerleden een persoonlijk medewerker delen, maar vanaf 1979 kreeg ieder Tweede Kamerlid de mogelijkheid om een eigen assistent aan te stellen.
In de Eerste Kamer zijn er maar beperkte middelen voor fractieondersteuning. Dat betekent dat Eerste Kamerleden het overgrote deel van hun Kamerwerk zelf doen. Omdat het Eerste Kamerlidmaatschap een deeltijdfunctie is, komt dat boven op hun 'normale' baan. Het merendeel van de fracties heeft één fractiemedewerker, die administratieve werkzaamheden doet. Het lezen van dossiers en schrijven van spreekteksten of brieven doen de Kamerleden echter vrijwel geheel op eigen kracht. Om studenten de mogelijkheid te bieden om het politieke proces van dichtbij mee te maken, is er bij veel fracties wel ruimte voor stages.