Verslag van de plenaire vergadering van dinsdag 7 juni 2016



Parlementair jaar 2015/2016, 33e vergadering

Aanvang: 13.30 uur

Sluiting: 21.25 uur

Status: gecorrigeerd


Bekijk de video van dit verslagpunt

Opening

Voorzitter: Broekers-Knol

Tegenwoordig zijn 68 leden, te weten:

Van Apeldoorn, Atsma, Backer, Barth, Beuving, Van Bijsterveld, Bikker, Brinkman, Broekers-Knol, Bruijn, Dercksen, Diederik van Dijk, Don, Duthler, Elzinga, Engels, Ester, Faber-van de Klashorst, Flierman, Ganzevoort, Gerkens, De Graaf, De Grave, Van Hattem, Hoekstra, Ten Hoeve, Huijbregts-Schiedon, Van Kappen, Van Kesteren, Knapen, Knip, Koffeman, Köhler, Kok, Kops, Kox, Krikke, Kuiper, Lintmeijer, Markuszower, Martens, Meijer, Nagel, Nooren, Oomen-Ruijten, Pijlman, Postema, Rinnooy Kan, Rombouts, Van Rooijen, Ruers, Schaap, Schalk, Schaper, Schnabel, Schouwenaar, Sent, Van Strien, Strik, Swagerman, Teunissen, Van de Ven, Verheijen, Vos, Vreeman, De Vries-Leggedoor, Van Weerdenburg en Wezel,

en mevrouw Bussemaker, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw Hennis-Plasschaert, minister van Defensie, en de heer Van der Steur, minister van Veiligheid en Justitie.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Mededelingen

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mee dat de volgende leden zich hebben afgemeld:

Van Rij, Schrijver en Prast, wegens verblijf buitenslands;

Jorritsma-Lebbink, wegens bezigheden elders;

Bredenoord, wegens persoonlijke omstandigheden;

Stienen en Popken, wegens ziekte.

Deze mededeling wordt voor kennisgeving aangenomen.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Herdenking de heer De Goede

Aan de orde is de herdenking van de heer A. de Goede.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Ik verzoek allen, te gaan staan.

Op 16 mei jongstleden overleed op 87-jarige leeftijd Aar de Goede, oud-senator voor D66. Hij was slechts één jaar lid van de Eerste Kamer: van juni 1986 tot juni 1987. Maar als staatssecretaris, Tweede Kamerlid, Europarlementariër en als een van de grondleggers van D66 heeft hij een onmiskenbare invloed gehad op de Nederlands politiek.

Arie de Goede, roepnaam Aar, werd geboren in Vlaardingen op 21 mei 1928. Zijn vader was eigenaar van een groentewinkel. Na de middelbare handelsschool begon de heer De Goede op 19-jarige leeftijd zijn werkzame leven als ambtenaar Rijksbelastingdienst in Schiedam. Ook volgde hij een driejarige opleiding belastingrecht. Daarna werkte hij onder meer als assistent-accountant en adjunct-secretaris bij een economisch-juridisch adviesbureau. Van 1956 tot 1967 werkte de heer De Goede als administrateur bureau boekhouding en begrotingszaken bij Reactor Centrum Nederland, een stichting die als doel had om kennis te verwerven over de vreedzame toepassing van kernenergie.

Het onderwerp kernenergie wakkerde het politieke vuur aan bij de heer De Goede en zou de rest van zijn politieke carrière zijn bijzondere aandacht hebben. Die carrière begon in 1967, toen hij benoemd werd als Tweede Kamerlid in de allereerste fractie van D'66. Zijn benoeming was indertijd niet vanzelfsprekend, maar bleek een goede greep. De Goede ontwikkelde zich tot een vakbekwaam financieel-economisch woordvoerder, die op volhardende wijze ministers aan de tand voelde. Zo legde hij onder meer de toenmalige minister De Block van Economische Zaken het vuur na aan de schenen over diens btw- en loon- en prijspolitiek.

De heer De Goede hield zich als Tweede Kamerlid ook bezig met Koninkrijksaangelegenheden en was voorzitter van de vaste commissie voor kernenergie. Als vicevoorzitter van de fractie werkte De Goede bovendien mee aan de politieke ontwikkeling van het nog jonge D'66. Zo waren onder meer zijn inbreng over kruisraketten en samenwerking met andere partijen bepalend voor de koers en fundamenten van de partij.

Begin jaren zeventig werd De Goede door de Volkskrant tweemaal aangewezen als parlementariër van het jaar. In 1973 verliet hij de groene bankjes en werd hij benoemd tot staatssecretaris van Financiën in het kabinet-Den Uyl. In deze hoedanigheid was hij onder meer belast met de financiën van lagere overheden en begrotingsaangelegenheden.

In 1976 bracht de heer De Goede een aanpassing van de Comptabiliteitswet tot stand, die de Algemene Rekenkamer verplichtte om zich meer te richten op onderzoeken ten behoeve van de Staten-Generaal en zijn jaarverslag voortaan aan zowel de Staten-Generaal als de Kroon aan te bieden.

Twee jaar na de val van het kabinet-Den Uyl werd de heer De Goede benoemd tot lid van het Europees Parlement. Ook hier was hij een man van het eerste uur: hij was in het Europees Parlement de eerste lijsttrekker voor D66 ooit. En ook hier toonde de heer De Goede zich een kundig parlementariër met sterke verbale capaciteiten.

In 1986 werd de heer De Goede beëdigd als lid van de Eerste Kamer en kreeg hij voor de derde keer de kans om die capaciteiten te tonen. In zijn maidenspeech over het Belastingplan beklaagde hij zich over de gedaalde olieprijzen en aardgasbaten en maakte hij bezwaar tegen verlenging van de tijdelijke maatregel verhoging btw-tarieven. Evenals in de Tweede Kamer maakte de heer De Goede zich ook in dit huis sterk voor de meerjarenplanning en -begroting.

De heer De Goede stond bekend als een bescheiden en betrouwbaar mens. Iemand die zichzelf niet op de eerste rij plaatste, maar ook niet op de laatste. Zijn onafhankelijke en bedachtzame karakter maakte hem geliefd bij velen en gerespecteerd door allen.

De heer De Goede was Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en drager van het Grootkruis in de Ere-Orde van de Palm van Suriname.

Moge ons respect voor zijn persoon en zijn verdiensten voor onze parlementaire democratie tot steun zijn voor zijn familie en vrienden.

Ik verzoek eenieder om een moment stilte in acht te nemen.

(De aanwezigen nemen enkele ogenblikken stilte in acht.)

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Mededelingen

De voorzitter:

Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Hamerstukken

Hamerstuk

Aan de orde is de behandeling van:

- de brief van de voorzitters van de vaste commissies voor Immigratie & Asiel/JBZ-Raad en voor Veiligheid en Justitie d.d. 2 juni 2016 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal houdende het advies, in te stemmen met het instemmingsverzoek van de minister van Veiligheid en Justitie d.d. 30 mei 2016 inzake EU-Voorstellen: Voorstel voor een verordening ter uitvoering van de nauwere samenwerking betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensrechtstelsels (Interinstitutioneel dossiernummer: 2016/0059 (CNS))3 en Voorstel voor een verordening ter uitvoering van de nauwere samenwerking betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (Interinstitutioneel dossiernummer: 2016/0060 (CNS))4(33089, letter H).

De voorzitter:

Ik stel vast dat de Kamer zich met het advies van de commissies voor Immigratie & Asiel/JBZ-Raad en voor Veiligheid en Justitie kan verenigen.

De aanwezige leden van de fracties van de SGP en de PVV wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het advies te hebben kunnen verenigen.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Hamerstukken

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Jeugdwet en de Zorgverzekeringswet (34279);

het wetsvoorstel Wijziging van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek om erfgenamen beter te beschermen tegen schulden van de erflater (Wet bescherming erfgenamen tegen schulden) (34224).

Deze wetsvoorstellen worden zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fracties van de PvdD, de SP en de PVV wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel Wijziging van de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Jeugdwet en de Zorgverzekeringswet (34279) te hebben kunnen verenigen.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Mededelingen


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Ik heet de minister van Defensie van harte welkom in de Eerste Kamer. Ik heet de minister van Onderwijs alvast ook van harte welkom in de Eerste Kamer

Ik heb begrepen dat de heer Kuiper het woord wenst.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik vraag via u aan de Kamer toestemming voor een korte derde termijn in het debat over de internationale veiligheid.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

De heer Kuiper vraagt om een korte derde termijn. Ik constateer dat de Kamer daarmee instemt.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Internationale Veiligheidsstrategie

Aan de orde is de voortzetting van het beleidsdebat over de Internationale Veiligheidsstrategie.

(Zie vergadering van 31 mei 2016.)


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Voorzitter. Dank voor de toestemming voor een korte derde termijn. Zoals aangekondigd, wil ik die slechts gebruiken voor het indienen van een gewijzigde tekst van de motie die reeds op onze agenda staat.

In de afgelopen week is in overleg met de indieners het dictum veranderd om het kabinet meer bewegingsruimte te geven in het opvolgen van wat in deze motie wordt gevraagd. De strekking is niet veranderd. Als ons land zich in internationaal verband bindt aan meerjarige inspanningen ter verhoging van het defensiebudget, dan moet het kabinet in staat zijn in een meerjarig financieel kader aan de Kamers te schetsen hoe die inspanningen eruitzien. Deze motie vraagt niet te veel, ze vraagt een ontwerp van zo'n kader, een pad hoe wij ons bewegen in de richting van wat internationaal is aanvaard, het begin van een inzicht hierin, een stip op de horizon. Ik dien de gewijzigde motie nu in.

De voorzitter:

De motie-Kuiper c.s. (33694, letter K) is in die zin gewijzigd dat zij thans luidt:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat Europa en Nederland geconfronteerd worden met toenemende internationale veiligheidsrisico's en dat in het licht daarvan de gereedheid en inzetbaarheid van de Nederlandse krijgsmacht in geding is;

constaterende dat Nederland aan internationale verplichtingen in NAVO-verband heeft te voldoen, waar het nu niet aan voldoet;

overwegende dat Nederland zich in Wales in september 2014 heeft verplicht de Defensie-uitgaven binnen tien jaar te doen bewegen in de richting van de 2%-norm die de NAVO hanteert;

overwegende dat belangrijke adviesorganen, deskundigen en beide Kamers van de Staten-Generaal aandringen op een meerjarig financieel kader waaruit de beleidsinspanning blijkt om in 2024 op peil te zijn met bondgenootschappelijke verplichtingen;

van mening dat van Nederland al tijdens de aanstaande NAVO-top in Warschau een betekenisvol commitment mag worden verwacht;

verzoekt de regering, gelet op het voorgaande, de Kamers zo spoedig mogelijk inzicht te geven in het ontwerp van een meerjarig financieel kader, dat duidelijk maakt hoe het Nederlandse Defensiebudget zich zal ontwikkelen in het licht van de 2%-norm van de NAVO,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter L, was letter K (33694).

Wie van de leden wenst hierover het woord te voeren?

Ik geef het woord aan de heer Van Kappen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Kappen i (VVD):

Voorzitter. Ik kan kort zijn. De motie is ons uit het hart gegrepen. Wij zullen voor stemmen.

De voorzitter:

Zijn er nog andere leden die in de derde termijn het woord willen voeren? Dat is het geval.

Het woord is aan de heer Lintmeijer.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Lintmeijer i (GroenLinks):

Voorzitter. Ik aarzelde een moment tussen een stemverklaring en een derde termijn, maar het komt bijna op hetzelfde neer.

De fractie van GroenLinks staat voor een evenwichtige benadering van defence, diplomacy en development. De norm van 2% voor Defensie als doel om naartoe te werken, vinden wij in dat licht te weinig gerelateerd aan de inhoud en te ver uit de pas lopen met de inspanningen op de andere twee terreinen. Om die reden zal mijn fractie de motie niet steunen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Rooijen i (50PLUS):

Voorzitter. Wij zullen deze motie van harte steunen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Barth i (PvdA):

Voorzitter. De derde termijn en de stemverklaringen beginnen nu een beetje door elkaar heen te lopen. Wij zouden graag het oordeel van de minister over de herziene motie willen horen, voordat wij een stemverklaring afleggen.

De voorzitter:

Dat ben ik met u eens. Ik heb gevraagd of er nog andere leden zijn die in de derde termijn het woord willen voeren. Dat heeft men in die zin geïnterpreteerd dat men dacht: ik ga een stemverklaring afleggen. Het woord moet ook nog worden gevoerd door de minister van Defensie, maar ik denk toch dat ik de stemverklaringen nu afmaak.

Wie wil nog een stemverklaring afleggen? Het woord is aan de heer Van Apeldoorn.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Apeldoorn i (SP):

Voorzitter. Een lichte verwarring, wel of niet, maar bij dezen een stemverklaring. Ten aanzien van de motie-Kuiper onder letter K merkt de SP-fractie op dat van het totaal aan wereldwijde defensie-uitgaven de NAVO nu reeds 70% voor haar rekening neemt. Het Europese deel bedraagt hiervan 253 miljard dollar. Dat alleen is al bijna vier keer de defensie-uitgaven van Rusland. De VS geeft tien keer zo veel uit aan defensie als Rusland en bijna drie keer zo veel als het Europese deel van de NAVO. Als het erom gaat de lasten binnen de NAVO evenwichtiger te verdelen, dan concludeert de SP-fractie dat vooral de Amerikaanse uitgaven flink omlaag kunnen. Onze defensie-uitgaven verhogen, ook op termijn, met het risico van een nieuwe wapenwedloop is in ieder geval wat de SP-fractie betreft niet het antwoord op de dreigingen van deze tijd. Wij zullen daarom tegen deze motie stemmen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schaper i (D66):

Voorzitter. De fractie van D66 zal voor deze motie stemmen. We hebben wel een aantal kanttekeningen, met name als het gaat om het woord "verplichting". In de NAVO is geen afspraak gemaakt die neerkomt op een verplichting. Het komt neer op een richtlijn. Dat is tegelijkertijd het nut van de resolutie. In de richtlijn die de NAVO overeen is gekomen, wordt gesproken over 2% in het jaar 2024. De vraag rijst dan hoe, in hoeverre en op welke manier de regering uitvoering wil geven aan deze afspraak. Het dictum is op zo'n manier veranderd dat wij het ermee eens kunnen zijn en deze resolutie dus zullen ondersteunen. De regering wordt namelijk verzocht om de Kamers inzicht te geven in een meerjarig financieel kader dat duidelijk maakt hoe het Nederlandse defensiebudget zich zal ontwikkelen. Als de regering dat eenmaal gedaan heeft, kunnen wij vervolgens over die invulling van de regering een discussie gaan voeren en bepalen in hoeverre wij die invoering kunnen steunen of niet.

De voorzitter:

Dank u wel, mijnheer Schaper. Ik kijk nog even rond. We hebben nu zowel de woordvoering als de stemverklaringen gehad. Ik weet dat we na het antwoord van de minister van Defensie in ieder geval nog één stemverklaring krijgen, maar misschien nog wel meer. Ik geef het woord aan de minister van Defensie.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Minister Hennis-Plasschaert i:

Voorzitter. Vorige week is de motie in een iets andere versie ontraden. Ik denk dat ook mijn collega van Buitenlandse Zaken toen heeft aangegeven er op zich sympathiek tegenover te staan. Ik heb twee opmerkingen vooraf, naar aanleiding van de opmerkingen die net zijn gemaakt.

Ten eerste: het evenwichtiger verdelen van de lasten binnen de NAVO is een nobel streven. De realiteit is dat er een aantal bondgenoten is dat ook steeds moet inspringen voor onder andere Nederland, met kritische capaciteiten. Van een reductie van de defensiebudgetten kan dus vanwege de omstandigheden in de wereld geen sprake zijn. Ten tweede, ter geruststelling van de GroenLinksfractie: de geïntegreerde benadering is nadrukkelijk het uitgangspunt voor alle inzet zoals die wordt voorgesteld vanuit Buitenlandse Zaken en Defensie.

Dan ga ik in op deze motie in het bijzonder. Ik heb vorige week ook het meerjarig perspectief geschetst, met de stappen die daarin op stapel staan en reeds zijn genomen. Ik heb ook geschetst dat wij in de afgelopen jaren steeds interessante stappen voorwaarts hebben genomen in het kader van het toevoegen van extra budget aan de defensiebegroting, maar dat we er nog niet zijn. In 2015 is budget toegevoegd en ook bij de begroting van 2016. Ik ben nu aan het onderhandelen over de begroting voor 2017. Dat is een belangrijk moment. Daar kan ik niet op vooruitlopen. Ik zal de Kamer daarover nader informeren tijdens de eerstkomende Prinsjesdag. Feit is dat het kabinet heel duidelijk heeft gezegd dat bezuinigingen niet langer aan de orde zijn. We schetsten dat meerjarig perspectief. De concrete invulling daarvan is afhankelijk van de financiële mogelijkheden en ook de internationale veiligheidssituatie. Ik moet daarbij blijven. Hoe sympathiek ook, ik kan niet aan de motie tegemoet komen en moet haar derhalve ontraden. Dat het kabinet werk gaat maken van een meerjarig perspectief, is evident. Dat heb ik de Kamer ook bij herhaling gezegd.

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Bij vorige gesprekken die we hierover hebben gevoerd, heeft de minister telkens gezegd dat zij deze signalen ondersteuning vindt van haar beleid. Ik kan me haast niet anders voorstellen dan dat zij in haar hart misschien nog steeds wel zo denkt. Maar goed, dit is een oproep aan het kabinet over meerdere kabinetsperiodes heen om de Kamer inzicht te geven in de manier waarop we tegen zo'n meerjarig financieel kader moeten aankijken.

Minister Hennis-Plasschaert:

Voorzitter, mag ik nog één keer reageren?

De voorzitter:

Ga uw gang.

Minister Hennis-Plasschaert:

Ook daarover hebben wij vorige week gesproken. Met het oog op de verkiezingen in maart 2017 ligt het voor de hand dat hierover nader wordt gesproken, bijvoorbeeld aan de formatietafel. Het verzoek om over een hoeveelheid aan jaren inzicht te geven in de financiën en de plannen die het kabinet of opvolger van dit kabinet voor ogen heeft voor defensie heeft natuurlijk invloed op alle uitgaven van het kabinet. Een motie als deze zou dan ook vooral moeten worden ingediend tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen of de Financiële Beschouwingen. Dit overstijgt echt het debat dat we vorige week hebben gevoerd.

Dit doet niets af aan het feit dat ik de gedachte daarachter als zeer sympathiek beschouw, omdat ik ook nadrukkelijk heb aangegeven dat er stappen worden genomen, maar dat we er echt nog niet zijn als het gaat om het op orde brengen van het huishoudboekje van de krijgsmacht.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

We gaan dan nu over tot de stemmingen.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Stemmingen

Stemmingen moties Internationale Veiligheidsstrategie

Aan de orde zijn de stemmingen over moties, ingediend bij het beleidsdebat over de Internationale Veiligheidsstrategie,

te weten:

de motie-Faber-van de Klashorst c.s. over de voorwaarde dat werknemers bij defensie en veiligheidsdiensten alleen de Nederlandse nationaliteit mogen bezitten (33694, letter J);

de gewijzigde motie-Kuiper c.s. over het nakomen van financiële internationale bondgenootschappelijke verplichtingen in NAVO-verband (33694, letter L, was letter K).

(Zie vergadering van 31 mei 2016.)


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Hoewel er volgens het programma eerst een stemming zou moeten zijn over de motie-Faber-van de Klashorst c.s. onder letter J, wil ik nu toch eerst stemmen over de motie-Kuiper c.s., omdat dat mooi aansluit bij het debat in derde termijn. Eerst was dat de motie onder letter K, maar de gewijzigde motie is die onder letter L. Met uw goedvinden wil ik daar nu eerst over stemmen, voordat we overgaan tot stemming over de motie-Faber-van de Klashorst c.s.

Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf over de gewijzigde motie-Kuiper c.s. (33694, letter L, was letter K) over het nakomen van financiële internationale bondgenootschappelijke verplichtingen in NAVO-verband.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Barth i (PvdA):

Voorzitter. Bij afwezigheid van mijn collega Nico Schrijver mag ik namens onze fractie over de gewijzigde motie-Kuiper een stemverklaring afleggen. Wij hebben er nota van genomen dat het kabinet ook de gewijzigde motie-Kuiper ontraadt. Dat oordeel van het kabinet was uiteraard voor ons als PvdA-fractie aanleiding om daar vanochtend een stevige discussie over te voeren in onze fractie. Dat heeft ons uiteindelijk tot de volgende overweging gebracht. Zoals in het debat vorige week ook is aangegeven, is onze fractie van mening dat Nederland samen moet werken met zijn bondgenoten en dat intensief en betrouwbaar moet kunnen blijven doen om te werken aan handhaving en herstel van internationale vrede en veiligheid. Dat vereist een krijgsmacht die op die taak is toegerust. Het vereist tevens een adequaat budget voor ontwikkelingssamenwerking om de structurele oorzaken van geweld, armoede en migratie aan te pakken en een diplomatieke dienst die zich actief voor gedeelde vrede, menselijke veiligheid, ontwikkeling en mensenrechten kan inzetten. In die ruime betekenis verstaat de PvdA-fractie die motie en aldus zullen wij die steunen.

Voorzitter, mag ik misschien ook meteen een stemverklaring afleggen over de andere motie? Of doen we dat straks?

De voorzitter:

Ja, dat doen we gescheiden.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Koffeman i (PvdD):

Voorzitter. De fractie van de Partij voor de Dieren heeft in haar bijdrage van vorige week gepleit voor een geïntegreerde benadering. Ik kan daarin aansluiten bij de stemverklaring van mijn collega van GroenLinks. Ik kan ook aansluiten bij het betoog van de minister. Het is lang niet altijd zo dat we het eens zijn met de minister van Defensie, maar vandaag willen we haar advies heel graag overnemen. We zullen tegen de motie stemmen.

De voorzitter:

Zijn er nog andere leden die een stemverklaring wensen af te leggen? Dat is niet het geval.

Ik stel voor, te stemmen bij zitten en opstaan.

Daartoe wordt besloten.

In stemming komt de gewijzigde motie-Kuiper c.s. (33694, letter L, was letter K).

De voorzitter:

Ik constateer dat de leden van de fracties van de SGP, de ChristenUnie, de VVD, de PvdA, het CDA, 50PLUS, de OSF en D66 voor deze gewijzigde motie hebben gestemd en de leden van de fracties van GroenLinks, de PvdD, de SP en de PVV ertegen, zodat zij is aangenomen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Dan komen wij bij de stemming over de motie-Faber-van de Klashorst c.s. onder letter J, waarin staat dat werknemers bij Defensie en veiligheidsdiensten alleen de Nederlandse nationaliteit mogen bezitten.

Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Kox i (SP):

Voorzitter. Deze motie verzoekt om a priori, op voorhand, en categorisch, dus zonder uitzondering, 1,3 miljoen Nederlanders, te weten zij die naast de Nederlandse nationaliteit ook nog een andere nationaliteit hebben, uit te sluiten van elke functie bij politie, justitie en Defensie. Ik stel vast dat de motie derhalve de regering oproept beleid te gaan voeren dat strijdig is met artikel 3 van onze Grondwet, dat zegt: "Alle Nederlanders zijn op gelijke voet in openbare dienst benoembaar." Uitvoering van de motie zou volgens mijn fractie overigens ook strijdigheid opleveren met artikel 1 en artikel 6 van de Grondwet.

Voor zover ik kan nagaan, is nooit eerder een dergelijk verzoek aan de regering van Nederland ter besluitvorming aan onze Kamer voorgelegd. De enige keer dat in Nederland een a priori, categorische uitsluiting van Nederlanders in de openbare dienst plaatsvond, was in het najaar van 1940, toen Joodse Nederlanders niet langer ambtenaar mochten zijn. In zijn beroemde rede van 26 november 1940 hekelde professor Cleveringa dat besluit van de bezetter. Cleveringa wees er toen in zijn protestcollege op dat het grondwettelijke recht van iedere Nederlander tot elke landsbediening en tot bekleding van elke waardigheid en elk ambt in overeenstemming is met onze Nederlandse tradities. Ik betreur het ernstig dat deze Kamer zich over een dergelijk voorstel moet buigen, nu de fractie van de PVV niet bereid is bij nader inzien haar motie terug te trekken. Deze motie druist in tegen de Grondwet, is naar haar aard schandelijk en kan dus alleen maar met de meeste overtuiging worden verworpen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer De Graaf i (D66):

Voorzitter. Naar het oordeel van mijn fractie is deze motie in alle opzichten ongepast en dat niet alleen omdat zij op een heel laat tijdstip in het debat, dat eigenlijk over iets heel anders ging, werd ingediend. De motie is wat onze fractie betreft krakkemikkig, kwaadaardig en kwellend voor een miljoen Nederlanders. De vraag is niet of het verzoek van de motie in strijd is met de Grondwet. Dat is zo. De vraag is eigenlijk ook niet of de motie in strijd is met de daarachter liggende fundamentele rechtsbeginselen, want dat is ook het geval. Mijn fractie verafschuwt deze motie, waarin feitelijk om een beroepsverbod wordt gevraagd op grond van dubbele nationaliteit. Met het uitspraken van die afschuw is alles over deze motie gezegd.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Kappen i (VVD):

Voorzitter. De motie van het lid Faber is naar de mening van de VVD niet alleen in strijd met artikel 1 van de Grondwet, waarin wordt gesteld dat allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk worden behandeld, maar eveneens met artikel 3 van de Grondwet, waarin wordt gesteld dat alle Nederlanders op gelijke voet in openbare dienst benoembaar zijn. Los daarvan is het zo dat personeel dat een gevoelige functie bij de overheid vervult, door de inlichtingendienst wordt gescreend. Dat geldt dus ook voor Defensie. De gevoeligheid van de informatie en de aard van de werkzaamheden zijn bepalend voor het niveau van de screening: zwaar of minder zwaar. De inlichtingendienst beoordeelt bij dit veiligheidsonderzoek of de medewerker om wat voor reden dan ook gevoelig is voor afpersing of manipulatie. De VVD-fractie is van mening dat de politiek zich niet moet bemoeien met het afwegingsproces van de inlichtingendienst. Wij zijn om al deze redenen tegen deze motie.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Knapen i (CDA):

Voorzitter. Het meeste is gezegd. Aanvankelijk hadden wij over deze motie willen zwijgen, simpelweg omdat behandeling eigenlijk voornamelijk polarisatie en provocatie bevordert. U weet: sommige media zijn daar nu eenmaal dol op. Dit cadeautje had mijn fractie graag de collega's van de PVV onthouden. Maar anderen zagen dat anders en dat respecteren wij. Dus rest ons weinig anders dan te bevestigen dat wij deze motie smakeloos vinden en dienovereenkomstig zullen handelen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Lintmeijer i (GroenLinks):

Voorzitter. De motie die door de PVV-fractie is ingediend is evident in strijd met de Grondwet, waaraan wij allen in deze Kamer trouw hebben gezworen. De motie is ook op geen enkele wijze te verenigen met een samenleving waar wij voor staan. Wij staan voor een samenleving die mensen verbindt en verenigt, en niet een die mensen splijt en op afstand zet. Om die reden zou het de PVV-fractie sieren om deze motie alsnog in te trekken. Indien dat niet gebeurt, hoef ik niet uit te leggen dat wij uiteraard tegen zullen stemmen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Barth i (PvdA):

Voorzitter. Ook de PvdA-fractie had, net als de CDA-fractie, het liefst gewoon een helder parlementair gebaar gemaakt, namelijk zwijgend tegen deze motie stemmen. Nu zo veel fracties ervoor kiezen om er nog iets over te zeggen, maken ook wij graag van die gelegenheid gebruik. Onze fractie hecht aan de rechtsstaat en aan de grondrechten van eenieder die zich in Nederland bevindt. Als een Nederlander toevallig ook een tweede nationaliteit heeft, bijvoorbeeld — in alfabetische volgorde — Amerikaans, Brits, Marokkaans of Turks, en aan de kwalificaties voor de in de moties genoemde functies voldoet, wijzen wij iedere vorm van discriminatie af. Daarmee is wat ons betreft voldoende over deze motie gezegd. Wij zullen er vol overtuiging tegen stemmen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Koffeman i (PvdD):

Voorzitter. De Partij voor de Dieren wijst elke vorm van discriminatie en uitsluiting af, acht deze motie in strijd met de Grondwet en zal daarom tegen deze motie stemmen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Voorzitter. Nu alle fracties spreken, zullen wij dat ook doen. Onder verwijzing naar alle redenen die al zijn gepasseerd in de diverse stemverklaringen, stemmen ook wij vol overtuiging tegen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Diederik van Dijk i (SGP):

Voorzitter. Wie wil werken bij onze defensie of bij veiligheidsdiensten moet van onbesproken gedrag zijn. Betrouwbaarheid en ondubbelzinnige loyaliteit aan de veiligheidsbelangen van Nederland moeten onbetwist zijn. Tijdens de screening van potentiële werknemers wordt dit nauwkeurig onderzocht. De heer Van Kappen wees daar terecht op. De SGP vertrouwt erop dat ook mogelijke consequenties van een dubbele nationaliteit in deze screening worden meegenomen. Wie wat betreft het bezitten van nationaliteiten op te grote voet leeft, kan niet altijd op gelijke voet in openbare dienst worden benoemd. Deze route van persoonlijke screening is de meest zuivere route, die optimaal recht doet aan onze veiligheid. De SGP zal dus geen steun verlenen aan de PVV-motie. Tot slot wil ik nog een hardnekkig misverstand wegnemen: de overtuigingskracht van de motie wordt bepaald niet groter, maar kleiner, als zij steunt op onnodig generaliserende en grievende overwegingen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ten Hoeve i (OSF):

Voorzitter. De motie verdient niet beter dan een heel korte reactie. Ik ben het volstrekt eens met de overgrote meerderheid in deze Kamer, die van mening is dat in de motie wordt gevraagd om maatregelen die in strijd zijn met de Grondwet en die tekortdoen aan de rechten die Nederlanders in dit land hebben.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Rooijen i (50PLUS):

Voorzitter. Gelet op de inhoud van de motie hadden wij er het zwijgen toe willen doen, maar nu eenieder zich uitspreekt, willen ook wij heel duidelijk namens de 50PLUS-fractie tegen deze motie stemmen. Het gelijke moet gelijk behandeld worden.

De voorzitter:

Ik stel voor, te stemmen bij zitten en opstaan.

Daartoe wordt besloten.

In stemming komt de motie-Faber-van de Klashorst c.s. (33694, letter J).

De voorzitter:

Ik constateer dat de leden van de fractie van de PVV voor deze motie hebben gestemd en de leden van de fracties van de SGP, de ChristenUnie, de VVD, de PvdA, het CDA, GroenLinks, de PvdD, 50PLUS, de OSF, de SP en D66 ertegen, zodat zij is verworpen.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34251).


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heb ik al van harte welkom geheten in de Eerste Kamer.

Het woord is aan mevrouw Martens.

De beraadslaging wordt geopend.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Martens i (CDA):

Voorzitter. Vandaag spreken we, zoals de voorzitter al zei, over de wet die beoogt de bestuurskracht van onderwijsinstellingen te versterken. De wet is een reactie op een aantal misstanden in het onderwijs in de afgelopen jaren en die zou daarop ook een antwoord moeten bieden. De ervaringen met Amarantis en het ROC Leiden hebben ons weer eens met de neus op de feiten gedrukt. Waar goed onderwijs de grootste zorg moest zijn, waren bestuurders bezig met vastgoedprojecten en financiële producten. Is het niet zo dat de problemen vooral samenhingen met een gebrek aan focus op de primaire verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling, zijnde goed onderwijs bieden? Zijn deze uitwassen niet meer een zaak van verantwoordelijkheidsbesef, van de innerlijke gesteldheid en gerichtheid of, zo u wilt, de moraal of ethiek van de bestuurders? Is deze wet daarom niet een typisch voorbeeld van regelreflex? Of acht de minister de uitwassen een gevolg van tekorten in de bestaande wetgeving? De CDA-fractie hecht eraan op te merken dat nieuwe wet- en regelgeving geen garantie zijn dat dit soort uitwassen niet meer zullen voorkomen. Laten we hopen, en laten we de opleidingen in ieder geval zo inrichten, dat in het onderwijsmanagement, ethiek niet als onprofessioneel element wordt betiteld, zoals Joris Luyendijk beweert over de bankwereld.

Het wetsvoorstel is uitvoerig besproken in de Tweede Kamer, waar ook erg veel amendementen zijn ingediend en aangenomen. Het waren er zo veel, dat de minister de Tweede Kamer ter overweging heeft gegeven om bij de afhandeling van het wetsvoorstel een tweede lezing op het wetsvoorstel toe te passen, om te voorkomen dat onzorgvuldige wetgeving tot stand komt en er achteraf via een novelle of aparte wetgeving reparatie moet plaatsvinden. De Kamer heeft daar geen aanleiding toe gezien. Kan de minister aangeven hoe zij daar nu in staat?

De leden van de CDA-fractie zijn blij dat het voorstel van de meldplicht per amendement is verdwenen. Wij achten het niet wenselijk dat een interne toezichthouder reeds bij een redelijk vermoeden van wanbeheer — dus nog voordat deze zelfs maar navraag heeft kunnen doen — verplicht zou zijn om de onderwijsinspectie al te informeren. Goed toezicht is van groot belang, maar zo'n meldplicht draagt niet bij aan de versterking van de bestuurskracht.

De samenleving is gebaat bij deskundige, goed gevormde mensen op allerlei terreinen: van techniek tot kunst, van handel tot taal, en van sport tot wetenschap. Het ontwikkelen van talenten is goed voor het welbevinden van mensen en daarmee ook voor de samenleving. Goed onderwijs is dus van groot belang. Daarbij gaat het niet alleen om de vakinhoudelijke en pedagogisch-didactische kwaliteit van docenten, maar ook om een goede organisatie, om goed bestuur. De wet die vandaag voorligt, wil de bestuurskracht versterken.

In de wet staan enkele goede dingen. Zo juicht de CDA-fractie het bijvoorbeeld toe dat de medezeggenschap adviesrecht krijgt over profielen voor nieuwe bestuurders en dat deze vooraf openbaar gemaakt moeten worden. Dat geldt ook voor het feit dat de medezeggenschap adviesrecht krijgt met betrekking tot de benoeming en het ontslag van bestuurders, dat er regelmatig overleg is tussen raad van toezicht en medezeggenschapsorganen, alsook het feit dat er voorzieningen moeten zijn voor ambtelijke en financiële ondersteuning en voor scholing van leden van de medezeggenschap.

De CDA-fractie heeft een aantal vragen gesteld. Zij dankt de regering voor de antwoorden. Deze hebben zeker verheldering gebracht en een aantal zorgen weggenomen. Zo had de fractie vragen met betrekking tot de uitwerking van de wet. Gaat deze de bestuurskracht echt versterken of juist bemoeilijken en met bureaucratie verzwaren? De wet gaat volgens de titel over het "versterken van de bestuurskracht". In de uitwerking lijkt het echter meer te gaan om het maximaliseren van medezeggenschap. Het is een goede zaak om de kennis, ervaring en vaardigheden van studenten en personeel te gebruiken. Dat is goed voor draagvlak van het beleid en ook voor de betrokkenheid en de sfeer in de organisatie. "Over hen, maar zonder hen", acht onze fractie niet meer van deze tijd. Maar betrekken, meedenken en overleg zijn niet hetzelfde als medezeggenschap. Het is ook de vraag of je van studenten, ook in het mbo, mag verwachten dat zij de juiste ervaring en deskundigheid hebben, om écht te kunnen oordelen over bijvoorbeeld de benoeming van bestuurders en de hoofdlijnen van de begroting. Mijn CDA-collega in de Tweede Kamer zei in het debat daar: "Studenten zijn er om iets te leren, niet om de tent te runnen". De leden zijn blij dat de regering heeft toegezegd de uitwerking van de betreffende artikelen mee te nemen in de monitoring en evaluatie.

Onze fractie had ook zorgen over het feit dat studenten via het wetsvoorstel de facto medezeggenschap krijgen over eindtermen van de opleiding, nu de opleidingscommissie instemmingsrecht krijgt op een aantal onderdelen van de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Dat betekent immers dat studenten meebeslissen over de vormgeving van de opleiding. Onze fractie acht dat geen wenselijke situatie. Moet je willen dat studenten in een situatie kunnen geraken dat zij moeten kiezen tussen de kwaliteit van de studie, de lange termijn, of snel afstuderen, de korte termijn? De regering heeft laten weten dat het niet de bedoeling is dat studenten meeslissen over de eindtermen en dat het niveau van het onderwijs niet mag worden verlaagd onder druk van de opleidingscommissie. Ze heeft toegezegd dat de wijze waarop dit eerder genoemde instemmingsrecht wordt ingevuld, zal worden meegenomen in de monitoring en evaluatie van het wetsvoorstel. Dat vinden wij een goede zaak.

Over medezeggenschap gesproken: hoe ziet de minister de waarde van meer medezeggenschap bij een afnemende belangstelling onder studenten bij de universiteitspolitiek? De Volkskrant kopte afgelopen vrijdag: "Lage opkomst universitaire verkiezingen staat haaks op de roep om inspraak". Zelfs bij de UvA, waar via de Maagdenhuisbezetting actie is gevoerd om meer zeggenschap, is de opkomst bedroevend. Natuurlijk is het antwoord uit studentenorganisaties: als we maar meer bevoegdheden krijgen, ontstaat er vanzelf meer belangstelling. Onderschrijft de minister die conclusie? Is het niet zo dat er de laatste jaren al meer bevoegdheden aan de medezeggenschap zijn toegekend? Heeft de fractievoorzitter van de Studenten Organisatie Groningen soms gelijk als hij zegt dat de meesten het gewoon goed geregeld vinden?

Dan was er de vraag naar mogelijke overlap in instemmingsrechten van de faculteitsraad en opleidingscommissies

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Het punt dat mevrouw Martens aansnijdt, is ook mij uit het hart gegrepen. Er is een spanning tussen de animo om deel te nemen aan medezeggenschap en de roep om inspraak. Maar bedoelt zij nu te zeggen dat die uitbreiding van medezeggenschap wel een tandje minder kan omdat er kennelijk geen behoefte aan is? Of zou ze willen meedenken over andere vormen van inspraak, andere vormen van medezeggenschap, dan de klassieke vertegenwoordiging zoals we die nu kennen?

Mevrouw Martens (CDA):

Ik ben allereerst benieuwd naar de reactie van de minister. Het artikel in de Volkskrant roept wel de vraag op of dit de goede weg is om de betrokkenheid van studenten te vergroten, als aantoonbaar de belangstelling daarvoor niet zo groot is. We wachten echter graag eerst het antwoord van de minister af.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Natuurlijk wachten we het antwoord van de minister af, maar dat is wel iets te makkelijk. Het stellen van een vraag is immers niet een vrijblijvende hobby die we hier uitoefenen. We voeren controle uit op het beleid van de regering en op de wetgeving. Dat is uiteraard onze taak. Maar we doen het ook vanuit ideeën. Vandaar dat ik aan de vertegenwoordiger van het CDA vraag of er ook ideeën zijn over de richting daarvan. Het maakt ook wel uit of je deze vraag stelt vanuit de behoefte om de medezeggenschap te versterken of vanuit de hieronder zittende behoefte om de medezeggenschap te verzwakken, in de zin van: als we het dan toch niet hoeven, laten we het dan maar minder doen.

Mevrouw Martens (CDA):

Ons gaat het vooral om de effectiviteit van de medezeggenschap en om wat die beoogt. Wij hebben daar ook aarzelingen bij, maar of dat betekent dat het niet zo geregeld zou moeten zijn, is weer een andere zaak.

Dan was er de vraag naar mogelijke overlap in instemmingsrechten van de faculteitsraad en opleidingscommissies. De fractie is blij met de toelichting dat er geen overlap is in instemmingsrechten van de beide organen, alsook met de toezegging dat de kennelijke verschrijving in artikel 10.20, eerste lid, van de WHW met een volgend wetsvoorstel wordt hersteld. De leden zijn ook blij met de verheldering betreffende de verhouding tussen de interne en externe beoordeling bij de kwaliteitswaarborging.

De fractie had voorts vragen met betrekking tot de geldigheidsduur van tentamens. Deze mogen alleen nog vervallen in het geval van aantoonbaar verouderde kennis. Ze zouden niet kunnen vervallen indien er bij studenten sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals beschreven in de wet. In de memorie van antwoord meldt de regering dat zij vindt dat ook voor deze laatste categorie studenten geldt dat kennis, inzicht en vaardigheden kunnen verouderen en dat tentamenresultaten daarom niet onbeperkt houdbaar zijn. De regering heeft toegezegd dat zij door middel van een nota van wijziging bij een lopend wetsvoorstel de betreffende tekst zal aanpassen en dat in afwachting daarvan de voorgestelde wijziging niet in werking zal treden. Ook deze toezegging heeft de fractie genoteerd.

Dan hebben de leden nog een vraag over de relatie tussen geldigheidsduur en prestatieafspraken. Ook na lezing van de reactie van de regering kunnen de leden zich niet aan de indruk onttrekken dat de nieuwe bepalingen over de geldigheidsduur van tentamens op gespannen voet kunnen komen te staan met de prestatieafspraken, nu tentamens alleen nog mogen komen te vervallen bij aantoonbaar verouderde kennis. De leden horen graag hoe de minister de instellingen op dit punt gerust kan stellen.

Voorts hebben de leden nog enkele vragen met betrekking tot de inwerkingtreding. Kan de minister nader ingaan op de beoogde datum — of liever gezegd de beoogde data — van inwerkingtreding? In het overzicht van spoedeisende wetsvoorstellen dat vandaag bij de agenda is gevoegd, staat als beoogde datum van inwerkingtreding 1 augustus 2016. De reglementen voor het komende studiejaar zijn echter net vastgesteld en de hele procedure met betrekking tot adviezen en medezeggenschap is zojuist in gang gezet. Om vóór het reces nog een en ander aan te passen, zal een buitengewoon lastige opgave zijn. In de memorie van antwoord heeft de minister al aangegeven dat bij het bepalen van de datum van inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van dit voorstel, bijvoorbeeld met betrekking tot reglementen, rekening wordt gehouden met de reguliere, jaarlijkse aanpassing. Geldt dit ook voor het collegegeldvrij studeren? Is het niet zo dat dit de facto pas per 1 september 2017 zou kunnen ingaan? Graag hoor ik daarop een reactie van de minister.

De leden hebben genoteerd dat de regering heeft toegezegd om beide Kamers der Staten-Generaal op de hoogte te houden van de voortgang van de professionalisering van bestuurders en toezichthouders. Wij vragen de minister of dat ook geldt voor de leden van de medezeggenschap, dan wel of zij bereid is om die daarbij ook mee te nemen.

De regering vindt dat dit wetsvoorstel als succesvol kan worden beschouwd als alle partijen — dat wil zeggen bestuur, interne toezichthouder en medezeggenschapsorgaan — zich gezamenlijk namens de onderwijsgemeenschap er verantwoordelijk voor voelen, de kwaliteit van het onderwijs in al zijn aspecten verder te verbeteren, door open en transparant met elkaar om te gaan, door de daartoe benodigde informatie met elkaar en met de achterban te delen en door het goede gesprek te voeren. Gevleugelde woorden in de memorie van antwoord zijn "in positie brengen", "versterken", en "tegenspraak organiseren".

Je zou denken dat de vraag centraal staat hoe je de kwaliteit van het onderwijs kunt verbeteren middels het versterken van de bestuurskracht, maar het wetsvoorstel is — zoals op meerdere plaatsen te lezen valt in de memorie van antwoord — vooral gericht op het organiseren van tegenspraak, de inrichting van checks-and-balances, evenals meer en verdergaande medezeggenschap voor met name studenten. "Tegenspraak om tot optimale besluitvorming te komen en teneinde de deskundigheid van de bestuurders te verbeteren", zo staat er.

Tot slot. Welke cultuur wil het wetsvoorstel bevorderen, nu het zo nadrukkelijk uitgaat van "tegenover", van tegenspraak en daarmee dus eigenlijk van wantrouwen, in plaats van uit te gaan van overleg, samenwerking en vertrouwen?

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Mevrouw Martens zegt dat tegenspraak een vorm is die bestuurskracht onderuithaalt. Je kunt ook een andere positie innemen en zeggen dat tegenspraak de bestuurskracht juist versterkt. Hoe kijkt mevrouw Martens daartegen aan?

Mevrouw Martens (CDA):

Ik lees tegenspraak vooral als een tegenover. Ik vraag de minister hoe zij denkt dat tegenspraak de bestuurskracht versterkt. Bij lezing ervaar ik de tegenspraak als tegenover en daarmee als wantrouwen, ook vanwege de woorden "tegenspraak om tot optimale besluitvorming te komen en de deskundigheid van bestuurders te versterken".

Mevrouw Nooren (PvdA):

Mag ik een vertaalslag maken naar deze Kamer? Wij willen hier via dialoog en tegenspraak de kwaliteit van wetgeving verbeteren. Zo zie ik ook de rol van de medezeggenschap in het onderwijs: door dialoog en gesprek kun je tot betere besluiten komen.

Mevrouw Martens (CDA):

Daar ben ik het van harte mee eens. Dialoog, overleg, samenspraak en vroege betrokkenheid kunnen leiden tot betere besluitvorming. Dat heb ik ook aan het begin van mijn betoog gezegd. Dat gaat niet alleen over hen, het gebeurt ook zonder hen. Als je goed wilt besturen, dan moet je ook luisteren naar de mensen om wie het gaat. Daar doen wij als fractie niets aan af, maar inspraak is al in hoge mate vormgegeven in het onderwijs. Dit voorstel gaat verder en heeft ook een ander uitgangspunt. Graag een reactie van de minister.

Dan nog over de regelreflex. De wet en de toelichting schetsen een opvallend zwart beeld van de bestuurders, versus een rooskleurig beeld van studenten en docenten. Bestuurders moeten scherp gehouden worden, als zouden zij hun taak verwaarlozen. Ziet de minister dat echt zo? Is er naast enkele evident falende bestuurders niet in overgrote meerderheid sprake van bekwame, bevlogen en betrokken bestuurders in het onderwijs? En zijn er naast de geïnteresseerde, capabele, meedenkende studenten en docenten waar de regering naar verwijst, niet ook studieconsumenten, met desinteresse in medezeggenschap? Lees het artikel in de Volkskrant. Er zijn toch ook docenten met geringe veranderingsgezindheid? Vindt de minister het echt gepast om op falende bestuurders te reageren met regels die voor iedereen gelden, waardoor de goeden dus met de kwaden moeten lijden? Is een gerichte aanpak van de slechteriken niet beter geëigend? Wij doen in Nederland eigenlijk altijd het eerste, ook in andere sectoren, maar is het laatste niet meer gepast? Graag een reactie van de minister.

Mevrouw Gerkens i (SP):

Ik luister nu een tijdje naar het betoog van de woordvoerder van het CDA. Haar betoog klinkt een beetje alsof dit wetsvoorstel eigenlijk een straf is voor de bestuurders, alsof het een slecht initiatief is om meer medezeggenschap te geven aan studenten en leerlingen, want die zouden dat niet kunnen, of het merendeel is niet geïnteresseerd. Klopt mijn beeld? Is dit wat mevrouw Martens denkt?

Mevrouw Martens (CDA):

Nee, voorzitter. Wij hebben niets tegen medezeggenschap. Wij zien alleen dat het wetsvoorstel is geschreven — dat staat ook in de memorie van toelichting — naar aanleiding van de situatie bij Amarantis en bij het ROC Leiden. Misschien ook wel naar aanleiding van de Maagdenhuisbezetting. Als je dat als grootste probleem ziet, is voor ons wel de vraag of dit de meest geschikte reactie is. Eigenlijk zijn het twee dingen. Dus wij zijn voor overleg, wij zijn voor inspraak en ik heb aan het begin van mijn betoog een aantal voorbeelden genoemd van zaken waarvan onze fractie blij is dat ze in het wetsvoorstel staan, maar de vraag blijft of dit het meest geëigende antwoord is op de problemen die zich hebben voorgedaan en die nu mede in het licht gezien kunnen worden van wat er afgelopen vrijdag in de Volkskrant stond.

Mevrouw Gerkens (SP):

Dat is een interessante insteek, want als dit wetsvoorstel puur en alleen in reactie op die twee incidenten zou zijn geschreven, dan ben ik het met de woordvoerder van het CDA eens: dat zou niet goed zijn. Maar heeft zij de afgelopen maanden en jaren niet ook gehoord dat er wel degelijk harder geroepen wordt om meer medezeggenschap door studenten en leerlingen? Het gaat dus niet alleen om incidenten. Ik verwijs naar het artikel in de Volkskrant. Misschien mag ik een voorbeeld noemen. Ik was een aantal jaren geleden op een middelbare school van 1.400 leerlingen, die geen leerlingenraad had. Ik vind dat geen gebrek van de leerlingen, maar van de leiding van die school, die niet in staat is om er tussen die 1.400 leerlingen een paar te vinden die dat willen doen. Hoe kijkt mevrouw Martens daartegen aan?

Mevrouw Martens (CDA):

Het lijkt me buitengewoon normaal dat een school, zeker van die omvang, een leerlingenraad heeft. Dat lijkt me buitengewoon normaal en een goede zaak. Je kunt immers niet met de betrokkenen overleggen als er geen gremium is waarmee je kunt overleggen. Ik heb dus ook in het begin van mijn betoog al aangegeven dat goed overleg ontzettend belangrijk is en dat dit de kwaliteit van het onderwijs, de sfeer en de betrokkenheid alleen maar ten goede kan komen. Wij zijn niet van "over hen, maar zonder hen".

Mevrouw Gerkens (SP):

Dan wil ik de woordvoerder van het CDA vragen om dit wetsvoorstel te omarmen. Het zet namelijk een nieuwe cultuur neer, waarin het normaal is dat je deelneemt aan de inspraak en waarin het niet normaal is om daar afstand van te nemen.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik heb ook nog een korte opmerking over dit punt. De verbinding wordt gelegd met een aantal problemen die er in het onderwijs waren. Als die problemen er niet waren geweest, hoe zou het CDA dan over dit voorstel denken?

Mevrouw Martens (CDA):

Dit is zo'n als-danvraag. Wij praten hier over dit wetsvoorstel. Theoretische vragen met "als" en "wat dan" zijn hier niet aan de orde.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik ken mevrouw Martens niet als iemand die retorische trucs in het debat gebruikt, dus dit valt mij een beetje tegen. De intentie van mijn vraag is natuurlijk deze: als we de argumentatie van de problematiek buiten het debat laten, wat blijft er dan van de overweging over?

Mevrouw Martens (CDA):

Wij hebben gezegd waarmee we blij zijn en we hebben een aantal vragen gesteld aan de minister waarop wij het antwoord afwachten. Wij zijn dus vóór overleg en wij zijn vóór betrokkenheid. Wij vragen ons echter af of dit wetsvoorstel het meest adequate antwoord is op de problemen die geschetst worden als aanleiding. Daarna maken wij onze mind op en bekijken we hoe we zullen gaan stemmen.

Ik kom bij mijn allerlaatste alinea. Het wetsvoorstel geeft de studenten meer rechten en de instellingen meer verplichtingen. Van de instellingen wordt verwacht dat zij draagvlak verwerven voor hun voornemens en dat zij studenten en personeel in een vroeg stadium laten meedenken over de koers van de instelling. De leden vragen of het inderdaad zo is dat goede uitleg iedereen automatisch overtuigt. Had de regering die ervaring met het effect van goede uitleg ook bij de inkomensafhankelijke zorgpremie en het associatieverdrag met Oekraïne?

Wij zien uit naar de reactie van de minister.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel over de bestuurskracht van onderwijsinstellingen laat zich op verschillende niveaus waarderen. Het valt natuurlijk te lezen als een reeks technische, tijdgeestgedreven aanscherpingen van de bestaande medezeggenschapspraktijk bij de Nederlandse onderwijsinstellingen. Maar het valt ook te lezen als een volgende stap in een ontwikkeling die in Nederland begon in de jaren zeventig, toen studenten met succes een rol opeisten in de besturing van onderwijsinstellingen waar ze een paar jaar in grote vrijheid mochten verblijven. Ik ben niet de enige voormalige student en misschien zelfs niet de enige voormalige bezetter in deze Kamer die met passende weemoed aan die periode terugdenkt. Ik ben echter vast wel de enige die door een volgende generatie bezetters onlangs zes weken uit zijn kamer werd geweerd. Met wat goede wil zou dat gezien kunnen worden als een rechtvaardige ontknoping.

Maar deze lange voorgeschiedenis betekent dat het wetsvoorstel ook uitdaagt tot enige reflectie op het zo Nederlandse perspectief van medezeggenschap als metafoor voor de inrichting van onderwijsinstellingen, die stuk voor stuk lange voorgeschiedenissen hebben en al vele bestuursregimes hebben zien gaan en komen.

Bestuurskracht is nooit een op zichzelf staande ambitie van deze onderwijsinstellingen geweest. Het is niet voor niets dat verschillende partijen in deze Kamer zich afvragen waarom juist dat begrip tot doelstelling van deze wet is verheven. Natuurlijk, de overheid heeft als voornaamste financier en grondwettelijk verantwoordelijke voor het onderwijs zorg te dragen voor een inrichting die instellingen in staat stelt om passend greep te houden op hun belangrijke maatschappelijke rol. Vele belangen moeten daarbij worden bediend, variërend van leerlingen en hun ouders tot studenten en hun toekomstige werkgevers, van onderwijzers en leraren tot docenten en hoogleraren en van belastingbetalers tot bestuurders. Bestuurskracht — dat is het vermogen om voortgang te realiseren — is wat deze allerlaatste categorie toegewenst mag worden in hun omgang met al deze veeleisende stakeholders. Dat verklaart ook de belangstelling voor dat thema. Maar die gewenste bestuurskracht laat zich maar beperkt in regels van besluitvorming vangen. Waar hij nu te vinden is — dat is gelukkig op vele plekken in het onderwijs het geval — was dat kennelijk allang mogelijk en is de wet overbodig. Waar hij nu tekortschiet zal het aan meer ontbreken dan aan regels alleen.

Enig nationaal relativeringsvermogen is hier op zijn plaats. De grote internationale variëteit aan bestuurlijke regimes onderstreept dat het Nederlandse antwoord er een uit vele is. Ruim een jaar geleden mochten mijn collega Paul Schnabel en ik nog ervaren dat Columbia University, die in de wereldwijde Shanghai-ranking op de achtste plaats staat, ook zonder medezeggende opleidingscommissies haar studenten en stafleden gelukkig en gemotiveerd weet te houden. Elk land zocht en vond zijn eigen antwoord op de kernvraag, die luidt: is er sprake van een passend bestuurlijk evenwicht tussen wat extern van de onderwijsinstelling wordt verlangd en wat intern wordt mogelijk gemaakt? Anders gezegd: stelt de inrichting van de interne besluitvorming het bestuur in staat om het extern gewenste resultaat tot stand te brengen?

Het wetsvoorstel bestuurskracht concentreert zich op die interne vormgeving. Het bedient zich daarbij van een verfijning en een aanscherping van de Nederlandse ondernemingsraadstraditie, die internationaal zo uitzonderlijk is in haar vermogen om betrokkenheid van werknemers niet ten koste te laten gaan van de slagkracht van hun werkgevers. Het is vooral een waardevolle traditie van wederzijds vertrouwen, die hindermacht creëert aan werknemerskant waar door hen maar zelden een beroep op hoeft te worden gedaan. De beperkte opkomst bij ondernemingsraadverkiezingen in het bedrijfsleven en het zeer beperkte aanbod aan kandidaten bij die gelegenheid bevestigen dat beeld: in goede tijden is de or een constructieve ondersteuner van beleid, die gerespecteerd wordt door achterban en gesprekspartners, omdat hij in slechte tijden ineens een lastige dwarsligger kan worden.

Is dat nu een nastrevenswaardige karikatuur van de verhoudingen binnen een onderwijsinstelling? Dat is de vraag. Een onderwijsinstelling zou in de allereerste plaats moeten willen en moeten kunnen functioneren als een gemeenschap van belanghebbenden. Dat staat niet haaks op de noodzaak van een bestuur dat knopen doorhakt, maar wel haaks op de noodzaak zoals die bestaat voor een winstgedreven onderneming om zich in het belang van werkgever en werknemers allereerst te concentreren op de eigen continuïteit, met de medezeggenschap als belangrijk vehikel. De continuïteitskwestie is gelukkig bij een onderwijsinstelling zelden aan de orde. De risico's zijn nooit nul, maar de honderd oudste instituties van Europa zijn bijna allemaal onderwijsinstellingen en de oudste van hen, Bologna, heeft al meer dan 900 jaar achter de rug.

"Moeten willen", zei ik, en "moeten kunnen". Aan beide eisen wordt niet altijd voldaan, en een sluitend bestuursreglement met stevige disciplineringsopties is ook voor een onderwijsgemeenschap een noodzaak en geen luxe. En toch, als ik de minister in de memorie van antwoord als terecht antwoord op een al even terechte vraag zie uitleggen dat het ene medezeggenschapsorgaan instemmingsrecht heeft op artikelen a1, b, c, d, e, g en v, en het andere op artikelen h, i, j, k, l, m, n, o, p, q, r, s, t, u en x, zodat voor overlap niet gevreesd hoeft te worden al zijn zij wel beide adviesgerechtigd op artikelen a en f, dan constateer ik bij mijzelf naast bewondering voor zulk grondig millimeterwerk toch ook bezorgdheid over de kwetsbaarheid van wat een onderwijsgemeenschap tot meer maakt dan een tot op de millimeter te beheersen doelorganisatie: een gemeenschap waarin iedereen met overgave, in wederzijds vertrouwen en zonder terughoudendheid bijdraagt aan het menselijk zo unieke en maatschappelijk zo essentiële proces van kennisoverdracht en kennisontwikkeling, waar niet continuïteit maar vernieuwing de uitdaging is en waar de rol van de leerling natuurlijk een heel andere is dan die van de werknemer.

Zo'n onderwijsgemeenschap zou ik vanzelfsprekend heel veel bestuurskracht toewensen, maar dan bestuurskracht die voortvloeit uit een vorm van medezeggenschap die al in een vroeg stadium mede vormgeeft en mede ontwikkelt, en niet uitsluitend op het allerlaatste moment instemt of adviseert. Dat de minister in haar antwoord op de vraag van D66 niet bleek te beschikken over de opkomstpercentages bij verkiezingen onder studenten heeft mij verrast. De Volkskrant bood overigens vrijdag een overzicht dat niet vrolijk stemt. Maar dat zij niets kon zeggen over de feitelijke verhoudingen binnen de medezeggenschap tussen betrokkenheid aan het begin en beoordeling aan het eind vind ik verontrustender.

De heer Schalk i (SGP):

Ik heb een vraag naar aanleiding het betoog van de heer Rinnooy Kan, dat mij heel mooi in de oren klinkt, vooral waar hij spreekt over de gemeenschappelijkheid binnen het onderwijs en de gezochte gezamenlijkheid. Misschien ben ik te vroeg met mijn vraag, dat hoor ik dan heel graag. Hoe beoordeelt de heer Rinnooy Kan het dat het hele wetsvoorstel ademt dat er gezocht wordt naar tegenkracht?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Mijn eerlijke antwoord is dat u wat te vroeg bent met uw vraag, mijnheer Schalk. Als u mij nog even tijd gunt, reageer ik straks nader, als u dat wilt.

Ik zei al dat ik het verontrustend vind dat de minister weinig kon zeggen over de feitelijke verhoudingen binnen de medezeggenschap tussen betrokkenheid aan het begin en beoordeling aan het einde. Daar ligt naar mijn idee namelijk de kern van het oordeel over het functioneren van de medezeggenschapsmetafoor binnen het onderwijs. In een goede balans tussen beide ligt de kans van de medezeggenschap voor de onderwijsgemeenschap en ligt de ruimte voor echte bestuurskracht, die meer is dan de kordaatheid van een bestuur dat tegenspraak krijgt noch duldt, maar die ook op meer berust dan alleen georganiseerde "tegenkracht", een begrip dat in de memorie van antwoord naar mijn smaak al te vaak voorkomt, net als het woord "geschillencommissie". De gewenste rol van studenten of leerlingen binnen een onderwijsgemeenschap is niet die van permanente oppositie, maar zeker ook meer dan die van toevallig passerende en passieve consumenten van kennis. Ik ben er niet gerust op dat de gewenste balans tussen protest en participatie gaat ontstaan, noch dat de echte bestuurskracht daar overal wel bij zal varen. Juist wie, zoals ik, medezeggenschap waardeert als een vaak·onderschatte verworvenheid voor het Nederlandse bedrijfsleven, zal mijn twijfel herkennen over de geschiktheid van diezelfde metafoor voor een onderwijsgemeenschap die andere uitdagingen onder ogen heeft te zien dan een onderneming. Er was ooit alle reden voor de herziening van de WUB (Wet universitaire bestuurshervorming) van Veringa, maar in de keuze voor het klassieke medezeggenschapsmodel als mogelijk alternatief heeft zijn opvolger Ritzen de belanghebbenden binnen een onderwijsgemeenschap — een organisatie sui generis — onbedoeld voorzien van minder gelukkige rolmodellen.

Ik wil de minister graag uitnodigen om op deze zorg te reageren. Haar wetsontwerp is daarmee zeker niet onbruikbaar. Ik lees het het liefst als een pleidooi voor horizontale verantwoording, een vorm die door het bestuur van een onderwijsgemeenschap als aangename kans ervaren zou moeten worden en niet als onaangename last. Passende horizontale beleidsbetrokkenheid van belanghebbenden binnen en buiten de onderwijsinstelling doet recht aan de bijzondere positie die zo'n instelling inneemt: enerzijds geworteld in de samenleving, anderzijds in intellectuele onafhankelijkheid daarvan. De sympathie die D66 voelt voor dit wetsontwerp weerspiegelt onze sympathie voor de principes van de horizontale vertegenwoordiging en verantwoording. Deelt de minister echter het gevoel van mijn fractie dat het ook door ons wenselijk geachte grotere accent op horizontale verantwoording gepaard zou moeten gaan met teruglopende nadruk op prestatieafspraken als verticaal verantwoordingsinstrument? Dat zou consistent zijn met het door haar bepleite model. Ik zie met belangstelling uit naar haar antwoord op deze laatste vraag.

De eerder door mij geschetste vorm van medezeggenschap, die gebaseerd is op vroegtijdige serieuze raadpleging en op een daardoor gevoed onderling vertrouwen tussen bestuur, docenten, andere personeelsleden en studenten, leerlingen en ouders, is zeker niet ondenkbaar als resultaat van deze wet, maar zeker geen automatisch gevolg. Zo deelt, bij wijze van voorbeeld, D66 de blijvende zorgen van meerdere partijen over de aangescherpte rol van de opleidingscommissie, waarbinnen studenten een zwaar stempel kunnen zetten op hun eigen leerdoelen. Het minste wat wij van de minister verlangen is een geruststellende toelichting op de ingewikkelde relatie tussen opleidingscommissie en faculteitsraad, die zo veel evidente spanning in zich draagt, en een nadere onderbouwing van waar haar vertrouwen in die studentenrol op is gebaseerd. De brede en scherpe monitoring van de nieuwe medezeggenschapspraktijk die zij in haar laatste memorie van antwoord toezegt, lijkt ons in ieder geval essentieel.

Ten slotte vraag ik de minister om ook nog eens uit te leggen waarom zij zo snel is afgestapt van haar eerder geuite waardering voor de beperkte tentamengeldigheidsduur als effectieve tempoprikkel bij het afstuderen, een belangrijk onderdeel van de verticale prestatieafspraken. Elke onderwijsinstelling zal afgestudeerden willen afleveren die op de hoogte zijn van de laatste stand van zaken op hun vakgebied, en voor elk serieus vakgebied zal die stand van zaken verschillen van die van een paar jaar daarvoor. Een daarmee corresponderende geldigheidsduur van tentamens prikkelt dus niet alleen tot een behoorlijk studietempo, maar is ook inhoudelijk alleszins verdedigbaar. Als die verschillen groot zijn, dan is de nieuwe tentaminering evident nuttig; als de verschillen klein zijn, is de nieuwe tentaminering een weinig belastende bevestiging dat de student weet wat hij geacht wordt te weten. Welk doel wordt gediend door een beperking van de geldigheidsduur alleen toe te staan in geval van aantoonbare veroudering, als die veroudering zo vanzelfsprekend is en de druk op studietempo een zo welkom neveneffect? Een examencommissie kan nu en in de toekomst studenten altijd ontslaan van manifest onredelijke verplichtingen. Het is D66 niet duidelijk wat het voordeel is van deze nieuwe, nogal kunstmatig in deze wet ondergebrachte regelgeving. Wij zouden een toelichting van de minister op dit punt op prijs stellen, zeker nu het instellingen zo nog weer lastiger gemaakt dreigt te worden om aan hun verticale verplichtingen te voldoen. Ik verwees hier al eerder naar.

Ik rond af met de signalering, niet als eerste, dat bij sommige onderwijsinstellingen inwerkingtreding van deze wet per 1 augustus tot grote nervositeit lijkt te leiden. Ik hoop dat de minister hen een passende overgangstermijn in het vooruitzicht wil stellen, en zie met belangstelling uit naar haar reactie.

De voorzitter:

Dank u wel. De heer Schalk wil nog een vraag stellen.

De heer Schalk (SGP):

Ik wil nog even terugkomen op mijn vraag hoe de heer Rinnooy Kan het waardeert dat de wet ademt dat er gezocht wordt naar tegenkracht. In zijn betoog legt de heer Rinnooy Kan immers heel veel nadruk op de gemeenschappelijkheid vanuit de medezeggenschapsraden.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik heb geprobeerd om duidelijk te maken dat ik het heel goed mogelijk acht dat ook binnen het raam van deze wet en de voorganger ervan de gewenste cultuur van medezeggenschap tot stand komt. De praktijk wijst daar ook op. Er zijn heel goede voorbeelden van en dat moeten we vooral zo houden en ook bevorderen. Tezelfdertijd heb ik willen aangeven, meer in reflectieve dan in decisieve stemming, dat de herkomst van deze wet en de cultuur van de ondernemingsraad en het ondernemingsraadmodel die daarin worden weerspiegeld, mij bij nader inzien toch niet de gelukkigst denkbare lijkt voor wat een onderwijsgemeenschap nodig heeft.

De heer Schalk (SGP):

De heer Rinnooy Kan spreekt over de cultuur van de medezeggenschap, maar het zou moeten gaan over de cultuur van het bestuur en de bestuurskracht. Hier zien we misschien wel dat die twee in dit wetsvoorstel erg door elkaar lopen. Het lijkt alsof het wetsvoorstel meer de medezeggenschapsraad versterkt dan de bestuurskracht. Of ziet de heer Rinnooy Kan dat anders?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik heb "bestuurskracht" geprobeerd kort te definiëren met "het vermogen om voortgang te boeken voor de organisatie", in dit geval de onderwijsgemeenschap. Voortgang wordt niet alleen geboekt door een kordaat bestuur dat naar niemand hoeft te luisteren, maar moet ook rusten op een breed draagvlak voordat die stappen in een goede richting, die door iedereen als zodanig wordt ervaren, worden gemaakt. In die zin geloof ik dat medezeggenschap — misschien zouden we het nog beter "passende betrokkenheid van belanghebbenden" kunnen noemen — wezenlijk kan bijdragen aan bestuurskracht in de best denkbare zin van het woord. Ik ben er alleen niet gerust op dat de achtergrond van waaruit deze wet tot stand is gekomen, de tradities, de gewoonten en het jargon van de ondernemingsraad zoals die in Nederland zo succesvol door het bedrijfsleven zijn geïntroduceerd, de ideale setting is voor deze discussie waarin het gaat om de onderwijsgemeenschap.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Bruijn i (VVD):

Voorzitter. Vandaag bespreken we het wetsvoorstel over de versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen. Mijn fractie juicht het toe dat de minister stappen zet om die bestuurskracht te versterken. Wij hebben met het oog op proportionaliteit, consistentie en uitvoerbaarheid aan de regering gevraagd hoe de verschillende elementen uit dit wetsvoorstel hieraan bijdragen. De regering ziet bestuurskracht, blijkens de memorie van antwoord, als een samenspel van verschillende tegenkrachten die elkaar in balans houden. De medezeggenschap is daarin naast de interne toezichthouder en het college van bestuur een belangrijk element. In die zin kan een versterkte medezeggenschap volgens de regering bijdragen aan versterking van de bestuurskracht. De leden van mijn fractie kunnen zich hierin vinden. Zonder wrijving geen glans. In die zin is tegenspraak een goede zaak.

Onze zorgen zijn door de beantwoording echter niet geheel weggenomen. Wij vragen ons met name af of er bij het wijzigen van de evenwichten in de governance die ten grondslag liggen aan de bestuurskracht wel voldoende belang wordt gehecht aan bestuurlijke slagkracht op basis van verdiend vertrouwen. Enerzijds wordt de medezeggenschap aanzienlijk versterkt en uitgebreid met een nieuwe, extra speler, de opleidingscommissie, terwijl anderzijds de professionalisering en deskundigheid van bestuur en toezicht zelf aan het veld worden overgelaten. Dat blijft zo. Daar zitten de vragen mijn fractie die wij deels al gesteld hebben. Gezegd zij dat wij daarbij niet het zwarte beeld van de bestuurders zien. Wij zien eerder kansen en uitdagingen.

Wij hadden de volgende vraag gesteld. Hoe moet je vertrouwen verdienen in de donkere schaduw van een voldongen vetorecht als zwaard van Damocles? Wordt de vertrouwensnoodzaak hier niet omgedraaid? Is het nu de bestuurde die het vertrouwen behoeft dat de bestuurder goed en professioneel bestuurt? Of is het de bestuurder die er maar op moet vertrouwen dat de bestuurde niet te snel grijpt naar zijn vetorecht? Weten wij zeker dat het evenwicht niet te veel in die richting verschuift? De regering antwoordt om te beginnen dat er geen sprake is van een vetorecht. Ik betwijfel dat. Ook in andere sectoren wordt het instemmingsrecht als doorslaggevende stem wel vertaald naar vetorecht, ongeacht het al of niet bestaan van beroepsmogelijkheden. Hierop ingaan zou echter leiden tot een semantische discussie en dat is niet wat mijn fractie beoogt. De begrippen zijn gebonden aan de context. De essentiële vraag voor mijn fractie is of het nu gelukkig en evenwichtig is dat naast de medezeggenschapsraden ook opleidingscommissies instemmingsrecht krijgen op de wijze zoals in dit wetsvoorstel beschreven. Wat hier wel charmant aan is, is dat opleidingscommissies zoals ik ze ken, juist wel betrokken zijn bij het begin van het traject in tegenstelling tot medezeggenschapsraden. Dit sluit aan op de woorden van de heer Rinnooy Kan. Beide zijn dus intern horizontaal gepositioneerd.

Wij danken de regering voor de toezegging, naar aanleiding van ons verzoek, van een wetsevaluatie waarin belangrijke zaken, nader gespecificeerd in de memorie van antwoord, waaronder deze, worden meegenomen. Mijn fractie heeft echter nog steeds behoefte om op een aantal van de genoemde punten nader in te gaan. Dat betreft ten eerste de aard van het instemmingsrecht. De minister schrijft dat er geen overlap is in instemmingsrechten tussen de faculteitsraad en de opleidingscommissie op de onderwerpen genoemd in artikel 7.13 van de WHW. De minister doet daarbij, naar aanleiding van vragen van mijn fractie en die van het CDA, de toezegging dat de kennelijke verschrijving in artikel 10.20, lid 1 WHW, inzake de instemmingsrechten van opleidingscommissie en faculteitsraad op de OER, de Onderwijs- en Examenregeling, met een volgend wetsvoorstel wordt hersteld. Ik dank de minister voor deze toezegging.

Mijn fractie heeft er goede nota van genomen dat de minister heeft aangegeven dat het niet de bedoeling is dat studenten meebeslissen over eindtermen. De minister kan zich voorstellen, zo schrijft zij, dat het lijkt alsof de opleidingscommissies instemming hebben op de vakinhoudelijke aspecten van de opleiding. De minister zegt toe om hier apart op te monitoren en te evalueren bij de evaluatie van de wet. Mocht het tot ongewenste situaties leiden, dan kan zij dit aanpassen. Dat is winst, maar neemt niet al onze zorgen weg. De evaluatie zal immers plaatsvinden in 2020-2021. Mijn vraag is of de minister kan toezeggen dat zij bereid is in te grijpen bij eventuele zorgelijke tussentijdse signalen, dus eerder dan bij de evaluatie van de wet?

Ik kom op de hoofdlijnen van de begroting. Het wetsvoorstel omvat een regeling over het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting in het middelbaar beroepsonderwijs. De minister geeft in de memorie van antwoord aan dat met dit instemmingsrecht wordt aangesloten bij de regeling die nu al geldt in het hoger onderwijs. Uit het ISO-onderzoek, het onderzoek van het Interstedelijk Studenten Overleg, getiteld "Welke hoofdlijnen", uit mei 2016, afgelopen maand dus, blijkt dat in het hoger onderwijs iedere instelling het begrip "hoofdlijn" op eigen wijze interpreteert. Dat hoeft voor ons als liberalen natuurlijk niet onwenselijk te zijn. Maar er is, getuige dat rapport, bij een flink deel, te weten 33% van die raden, kennelijk onduidelijkheid en ontevredenheid over deze regeling. Onder "hoofdlijnen van de begroting", lezen wij, wordt onder meer verstaan: hoofdlijnen van de financiële ruimte voor strategische beleidsprioriteiten en voor investeringen in vastgoed. Dat is inderdaad een onduidelijke, want circulaire, redenering. De beleidsterreinen zijn wel gedefinieerd, maar de hoofdlijnen niet.

Kennelijk ziet de regering zelf ook nog ruimte voor verheldering op dit punt, want zij kondigt in de memorie van antwoord aan dat bij AMvB een nadere uitwerking kan worden gegeven van hetgeen moet worden begrepen onder "hoofdlijnen van begroting". Kan de minister al iets meer zeggen over de invulling van die AMvB? Is de regering bereid een toezegging te doen dat deze AMvB te zijner tijd ook aan deze Kamer zal worden voorgehangen? Is zij ten slotte bereid te bevorderen dat koepels en studentenbonden hierover met elkaar in gesprek gaan en mogelijk tot nadere afspraken komen, over wat hoofdlijnen zijn of over een minimum, zodat de kennelijk bestaande onduidelijkheid en ontevredenheid worden weggenomen en hieruit lessen getrokken kunnen worden voor de invoering in het mbo?

Ik kom op de professionaliteit van bestuurders en toezichthouders, het interne verticale element, Laat ons terugkeren, of keren zo u wilt, naar de bestuurskracht. Nu de medezeggenschap meer in stelling wordt gebracht komt het de leden van mijn fractie voor dat, met het oog op versterking van de bestuurskracht en de balans tussen bestuur en medezeggenschap, ook de professionalisering van bestuur en toezicht zelf aandacht en ondersteuning verdient. Dit mede gezien de aanleiding van het wetsvoorstel, die ging over competenties van bestuurders. Met de publicatie van de uitkomsten van het parlementaire onderzoek naar de toekomst van het leraarschap, onder de titel "Het gedroomde koninkrijk", werd in 1993 het startschot gegeven voor de professionalisering van de onderwijsberoepen en de onderwijsinstellingen in Nederland. Nu, 23 jaar later, worden belangrijke stappen gezet om de professionele kwaliteit van de beroepsuitoefening van een stevig institutioneel fundament te voorzien. Verschillende beroepsgroepen in het onderwijs, de leraar voorop, expliciteren hun eigen kwaliteitsnormen. Daarmee geven zij vorm aan een expliciete beroepsstandaard en registratiesystematiek, als instrument voor het waarborgen van professionele bekwaamheid en het handhaven van de beroepsstandaard.

Het lerarenregister en de registers voor schoolleiders in het po en vo zijn volop in ontwikkeling. Naarmate die ontwikkeling verder uitkristalliseert, kunnen de andere beroepen en actoren niet achterblijven, zo meent mijn fractie. Nu zou men kunnen betogen, dat bestuurder en toezichthouder geen beroepen zijn, zoals, in de nieuwe spelling, bussenmaker of dekker. Maar geldt dat niet ook voor schoolleider, waarvoor een en ander wel geregeld wordt? Er is nu een beroepsstandaard voor schoolleiders. Ligt het dan niet bijna voor de hand dat er ook een beroepsstandaard komt voor bestuurders, zo vraag ik de minister. Ik kijk ook naar andere sectoren, zoals de zorg en de banken. En bij de woningbouwcorporaties zijn bestuurders sinds 1 januari 2015 verplicht tot permanente educatie. Dokters zijn dat al langer.

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Ik ben enorm geïntrigeerd door de suggestie van een beroepsstandaard voor bestuurders. Kan de heer Bruijn iets zeggen over wat hij zich daarbij voorstelt en wat daarin vastgelegd zou kunnen worden?

De heer Bruijn (VVD):

Dat kan, zolang dat niet afgaat van mijn spreektijd.

De voorzitter:

Als u goed oplet, ziet u dat de klok stilstaat.

De heer Bruijn (VVD):

Ik zie het.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Grijp uw kans!

De heer Bruijn (VVD):

Ik kan het beste de analogie trekken met de beroepsstandaard voor dokters. Wij dokters — ik ben er zelf één — hebben dat 30 jaar tegengehouden. De beroepsstandaard is nu ingevoerd. Dokters zelf bepalen in onderling overleg wat en welke kwaliteit aan bij- en nascholing zij minimaal nodig vinden voor hun beroepsgroep. Dat gaat overigens per deelspecialisme. De overheid ziet erop toe dat die beroepsgroep dat doet; dat is wettelijk geborgd. Dat wordt verstaan onder de beroepsstandaard die door dokters zelf in permanent onderling overleg wordt vast- en bijgesteld. Niets meer en niets minder dan dat. Nu dit eenmaal is ingevoerd, ontlenen eigenlijk alle dokters in Nederland daar beroepstrots aan. Bureaucratie is er niet, want het kost, kan ik eigen waarneming vertellen, maximaal een uur per jaar om het bij te houden. Maar belangrijker is dat er geen patiënt ontevreden over is dat Nederland het enige land ter wereld is waar een patiënt zeker weet dat dokters hun vak in permanent onderling overleg — peer review — bijhouden. Dan gaat het niet over afvinklijstjes, zoals vroeger, maar over wat je doet.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Maar dan zou uw voorstel toch impliceren dat u vergelijkbare kansen ziet voor bestuurders, terwijl in mijn beleving de door u genoemde voorbeelden vooral voorbeelden zijn van ambachtelijke professies, die vakinhoudelijk wel gedefinieerd en goed afgebakend zijn. Moet ik nu begrijpen dat uw idee van een beroepsstandaard voor bestuurders eruit zou bestaan dat bestuurders zich ook verplichten tot een jaarlijkse inspanning op het gebied van her- en bijscholing?

De heer Bruijn (VVD):

Nee. De essentie van het instrument dat ik aandraag — de regering heeft dat overigens eerder ook gedaan — is dat de beroepsgroep zelf bepaalt, hoe veel en welke bijscholing plaatsvindt. Ik heb geschiedenisleraren wel eens horen zeggen: wij stellen het minimum op nul, want in ons vak verandert er nooit iets. Wat staat er dan in al die honderden tijdschriften aan historische artikelen? Maar goed, dat staat die beroepsgroep vrij. Het enige wat de samenleving vraagt, is dat men voor de eigen beroepsgroep een minimum stelt. Dat kan ook nul zijn, wat overigens onverlet laat dat de inspectie dan zou kunnen vragen of dat redelijk is. Maar dat is vers twee; dat is een dialoog.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik zie met belangstelling uit naar de uitwerking van uw plannen. Bestuurders van sportverenigingen, wijkgezelschappen en padvindersclubs zullen dat ook doen om te weten wat er in de toekomst van hen verlangd wordt, op straffe van een inspectiebezoek.

De heer Bruijn (VVD):

Ik ben blij dat u mijn plannen nu al uitbreidt naar andere sectoren; ik had het alleen nog maar over het onderwijs. Wat dat betreft zijn we het eens. Als je bestuurder of toezichthouder bent, is inderdaad de vraag of je je niet moet professionaliseren. Ik ken toezichthouders — ik ben er zelf één — die zich na tien jaar toezichthouderschap afvragen of ze wel voldoen aan dat minimum, of dat redelijk is en of ze daarover met hun peers discussie voeren. Maar als u meent dat in uw beroepsgroep een minimum van nul aan na- en bijscholing redelijk is, is het enige wat dit instrument vraagt dat de beroepsgroep zich daarover uitspreekt. Dan is dat de standaard.

Op dit moment wordt de professionalisering van bestuur en toezicht op landelijk niveau bevorderd vanuit het initiatief "Nationaal register stimulerend toezicht". Dat initiatief, zeg ik tegen de heer Rinnooy Kan, bestaat dus al. Dat is geen register waarmee schoolleiders en toezichthouders zelf hun kwaliteit reguleren, maar het is wel een waardevol initiatief dat met zijn naamgeving die kant op wijst. Het is prijzenswaardig dat veel bestuurders en toezichthouders op vrijwillige basis gebruik lijken te maken van de kennisbasis en ontwikkelingsmogelijkheden die hier geboden worden. Waar leraren en schoolleiders inmiddels de verplichting zijn aangegaan om hun eigen professionele kwaliteit te waarborgen, kunnen bestuurders en toezichthouders niet langer achterblijven, zo meent mijn fractie. Vrijwilligheid is mooi, maar niet goed genoeg, want vrijwilligheid tolereert achterblijvers. Het lijkt dus voor de hand te liggen dat ook bestuurders en toezichthouders meegaan in de ontwikkeling naar een volgroeide en volwassen professionaliteit. Dit blijkt ook uit de studie die het Landelijk Platform Beroepen in het Onderwijs in 2009 uitbracht naar aanleiding van een aantal adviesvragen van de regering ter zake. Hoe kijkt de regering aan tegen deze studie?

De regering brengt ten aanzien hiervan in de memorie van antwoord diverse ontwikkelingen naar voren. Voor de leden van mijn fractie zijn deze ontwikkelingen hoopgevend. Zij nemen echter niet de vraag weg of professionalisering van bestuurders niet evenzeer nader vormgegeven en geborgd zou moeten worden als de medezeggenschap naar de mening van de regering nader vormgegeven en geborgd moet worden. Hierin zouden dan borging van de peer review en nascholing opgenomen kunnen worden. Juist gezien alle ontwikkelingen die in deze richting al gaande zijn en die de regering in de memorie van antwoord opsomt, waaronder die bij de Vereniging van Toezichthouders in Onderwijsinstellingen, zal dit praktisch gezien een kleine, maar wel belangrijke en ondersteunende stap zijn en bovendien een consistente en logische in navolging van het door de regering ingestelde lerarenregister voor bij- en nascholing.

De minister spreekt in de nota naar aanleiding van het verslag terecht over een veranderende rol van bestuurders, die vraagt om een permanente investering in professionalisering en deskundigheid. Mijn fractie is het daar geheel mee eens. Maar is de minister dan ook met de leden van mijn fractie van mening dat geborgd moet worden dat die permanente investering ook plaatsvindt, omdat achterblijvers van één schakel de bestuurskracht van het geheel kan ondermijnen? Is de regering bereid verder te gaan dan de gedane toezegging dat de ontwikkeling gevolgd zal worden? Is zij bereid om de professionalisering van genoemde bestuurders aan de beroepsgroep in handen te geven en tevens te borgen, door het instellen van een professionaliseringsregister voor bestuurders en een register voor toezichthouders, aansluitend bij ontwikkelingen die al plaatsvinden, of althans de mogelijkheden hiervoor nader te verkennen, bijvoorbeeld door erover met het veld in gesprek te gaan en dit te bezien in relatie tot wat er in andere sectoren gebeurt? De oproep van het CDA om hierin de leden van de medezeggenschap mee te nemen, als ik die oproep zo vrij mag interpreteren, vindt mijn fractie een interessante.

Naar aanleiding van vragen van mijn fractie merkt de regering in de memorie van antwoord op dat zij geen aanleiding ziet voor een algehele herziening van de WHW. Met het oog op consistentie van beleid vragen de leden van mijn fractie zich af, hoe dit te rijmen met het gegeven dat een vorige regering daar zo'n tien jaar geleden wél aanleiding toe zag. Het ontwerp van de Wet hoger onderwijs en onderzoek (Whoo) is niet aangehouden vanwege het bij nader inzien goed functioneren van de WHW. Het ontwerp is aangehouden enerzijds omdat de Raad van State niet overtuigd was dat de kerngedachte van de Whoo, het verminderen van bureaucratie en het geven van meer vrijheid aan studenten bij de organisatie van het onderwijs, zou kunnen worden gerealiseerd via het wetsontwerp zoals dat er in 2006 uitzag en anderzijds vanwege de val van het kabinet-Balkenende III. Is de regering het eens met de leden van mijn fractie dat sindsdien de regeldruk in het hoger onderwijs eerder lijkt te zijn toe- dan afgenomen? Is bovendien de WHW sinds de inwerkingtreding niet al ruim 130 maal gewijzigd en staan er, zoals de regering zelf ook aangeeft, niet nog een aantal majeure wijzigingen op stapel?

De Raad van State sprak in een advies van 22 juni 2012 al fundamentele kritiek uit op het verloren gaan van de samenhang in de wet vanwege de opeenvolgende wijzigingen. Ik citeer de Raad van State: "Ook zijn door opeenvolgende wijzigingen gaten gevallen in de volgorde van de artikelen, waardoor de wet lijkt op een slagveld van gevallenen, met hier en daar nog een eenzame strijder."

Hoe rijmt de regering een en ander, vooral in het licht van transities als die naar Leven Lang Leren, kwaliteits- of prestatieafspraken, instellingsaccreditatie en professionalisering? We zien nu dat er sprake is van internationalisering en digitalisering, met allerlei uitdagingen op het gebied van bekostiging, kwaliteitstoezicht en doelmatigheid. Is het niet tijd voor een fundamentele bezinning op het onderwijs?

Dan kom ik op de geldigheidsduur van tentamens. In de memorie van antwoord is op vragen van mijn fractie toegezegd dat de wetstekst zal worden aangepast door een nota van wijziging bij een lopend wetsvoorstel. Hiermee moet het mogelijk worden dat ook voor studenten bij wie sprake is van "bijzondere omstandigheden", de geldigheidsduur van tentamens om inhoudelijke redenen kan vervallen. De regering is blijkens de nota naar aanleiding van het verslag bereid om in de toelichting ook in te gaan op de gevolgen die het beperken van de geldigheidsduur van de tentamens in het algemeen heeft voor de regeldruk. Voor deze toezeggingen dankt mijn fractie de regering. Wat verwacht de minister dat de gevolgen zijn van die wijzigingen voor de regeldruk?

Ten slotte vraag ik de minister om de toezeggingen uit de schriftelijke gedachtewisseling die ik genoemd heb, voor de Handelingen te bevestigen. Ik dank de minister nogmaals en zie uit naar de beantwoording.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Voorzitter. De PvdA-fractie vindt toegankelijk en kwalitatief goed onderwijs van belang om het voor alle kinderen en jeugdigen mogelijk te maken hun talenten te ontwikkelen; onderwijs dat ertoe bijdraagt dat leerlingen en studenten competente beroepsbeoefenaren worden en dat stimuleert tot zelfontplooiing. Wat ons betreft is het daarbij van belang dat mensen die een studie afgerond hebben, het vanzelfsprekend vinden om hun talenten en mogelijkheden niet alleen te benutten voor persoonlijke welvaart en geluk, maar dat eenieder zijn capaciteiten ook inzet om bij te dragen aan het welbevinden van álle mensen.

We prijzen ons in Nederland gelukkig met een onderwijsstelsel dat er over het algemeen goed voorstaat. Dat concludeerde ook de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) vorige week. Volgens de OESO presteert Nederland goed omdat we "een onderwijssysteem hebben dat een hoog niveau van decentralisatie en autonomie van scholen combineert met sterke verantwoordelijkheidsmechanismen en goede informatievoorziening".

Het is mooi om te zien dat enkele positieve elementen volgens de OESO zijn: de schoolfinanciering met extra steun voor achterstandskinderen, een cultuur van experimenteren en innoveren en — zeker zo belangrijk — een competente beroepsgroep van leraren, schoolleiders en bestuurders. Ik vind dit echt een compliment waard aan iedereen die in het onderwijs actief is en uiteraard ook aan de regering, die dit met haar beleid faciliteert.

Tegelijkertijd geeft de OESO helder weer dat er nog uitdagingen liggen op het gebied van voor- en vroegschoolse educatie, de wijze waarop de selectie van leerlingen plaatsvindt, de begeleiding van startende leraren, het professionaliseren van schoolleiders en de kwaliteit van en verantwoording door schoolbesturen. De woordvoerder van de VVD wees er net ook al op hoe belangrijk dit is. Het is goed om te lezen dat de minister en de staatssecretaris in hun reactie op dit rapport meteen de handschoen oppakken, om aan te geven wat er al gebeurt aan verbeterpunten en zo nodig kiezen voor extra inzet.

Het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken, sluit aan bij een van de genoemde elementen: de kwaliteit van de besturing in het onderwijs. Een goed samenspel tussen leerlingen of studenten, docenten en het bestuur en management van onderwijsinstellingen is in mijn ogen essentieel om het onderwijs in Nederland goed te houden en waar nodig te versterken. Dat vind ik een mooie definitie van bestuurskracht. Het wetsvoorstel bevat wijzigingen in de onderwijswetten die gaan over de rolverdeling tussen deze betrokkenen; vooral om die beter in evenwicht te brengen, zodat zij allen daadwerkelijk kunnen bijdragen aan goede, gedragen besluitvorming en daarmee aan de kwaliteit van onderwijs.

Het accent in het wetsvoorstel ligt op het waar nodig versterken van de tegenkracht en de betrokkenheid van leerlingen en studenten om tot besluiten te komen die kunnen rekenen op een breed draagvlak. Wij zijn ook blij dat het wetsvoorstel de inbreng van studenten en leerlingen bij de selectie van bestuurders en toezichthouders van onderwijsinstellingen versterkt en verduidelijkt.

De·PvdA-fractie ondersteunt de gekozen benadering, waarbij bestuurskracht wordt beschouwd als een samenspel van verschillende partijen binnen het onderwijs die elkaar in evenwicht houden. Het zal ertoe moeten leiden dat leerlingen en studenten nog meer dan nu ervaren dat het onderwijs niet alleen voor hen is, maar ook van hen.

De PvdA-fractie dankt de regering voor de uitgebreide antwoorden op de vragen van deze Kamer over het wetsvoorstel. De antwoorden geven op een groot aantal punten helderheid over hoe het samenspel tussen leerlingen of studenten, docenten en het bestuur en management van een onderwijsinstelling eruit moet gaan zien.

Er blijven enkele vragen over, zowel over de voorgestelde veranderingen als over de uitvoerbaarheid daarvan in de dagelijkse praktijk. Van goed bestuur is volgens de PvdA-fractie sprake als alle partijen competent zijn om hun taken uit te voeren en als ze bestuurskracht zien als iets dat via vertrouwen in en verbinding met elkaar tot stand komt. De sleutel tot succes ligt in de mentaliteitsverandering en dus bij de onderwijsinstellingen zelf.

Op de voorgestelde wijzigingen is door een aantal onderwijsinstellingen afwijzend gereageerd. De voorgestelde wijzigingen in de rolverdeling in besluitvormingsprocessen zijn nog nieuw voor de meeste onderwijsinstellingen, zo is te lezen in de schriftelijke antwoorden. Dit in ogenschouw nemende, vragen we ons af waarop de verwachting van de regering is gebaseerd dat er geen collectieve aanvullende stimulerende maatregelen nodig zijn om de gewenste cultuurverandering vorm te geven. In het verlengde hiervan: ziet de minister voor zichzelf nog een rol weggelegd om de gewenste mentaliteitsverandering te realiseren? Zo ja, hoe denkt zij die te gaan invullen?

In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat de regering de vinger aan de pols wil houden, onder andere door de medezeggenschapsmonitor en de monitor van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB). Kunnen we ervan uitgaan dat de minister bereid is om de middelen vrij te maken om deze monitoren in de komende jaren daadwerkelijk uit te laten voeren? Is zij van plan aanvullende maatregelen te nemen als uit de gegevensverzameling zou blijken dat de gewenste cultuurverandering onvoldoende gerealiseerd wordt?

Denkbaar is dat er zeker in de eerste jaren grote verschillen zullen zijn in het verloop van de besluitvormingsprocessen en de aard van de inbreng van verschillende medezeggenschapsorganen waarin leerlingen en studenten vertegenwoordigd zijn. Daarbij zal de bezetting van de medezeggenschapsorganen zeker een rol spelen. Door eerdere woordvoerders is ook opgemerkt dat de opkomst bij verkiezingen van medezeggenschapsorganen wisselend is, maar over het algemeen beperkt. Dat bleek ook uit het al eerder aangehaalde onderzoek van de Volkskrant.

Het is niet duidelijk waardoor dit komt. Verklaringen lopen uiteen. De een zegt dat dit een teken is dat het onderwijs in Nederland nu al zo goed is en dat er dus weinig te verbeteren valt. De ander spreekt van consumentisme van studenten en leerlingen. Een andere opvatting is dat er geen enthousiasme is omdat leerlingen en studenten in de praktijk niet zien dat medezeggenschap verschil kan maken bij voor hen belangrijke onderwerpen. Wat is volgens de minister de oorzaak van het geringe enthousiasme bij leerlingen en studenten voor medezeggenschap? Waar ligt de sleutel tot succes, gezien de cruciale rol ervan in het wetsvoorstel? Welke rol ziet zij voor zichzelf om het enthousiasme voor de medezeggenschap te versterken?

De heer Schalk i (SGP):

Ik heb een vraag over de medezeggenschap die volgens mevrouw Nooren versterkt zou moeten worden en als tegenkracht zou moeten functioneren. Ik heb dat net ook in een ander verband gevraagd. Zij zegt dat het heel moeilijk is om de medezeggenschap op orde te krijgen. Dat zien we ook in dat artikel in de Volkskrant. We willen de bestuurskracht versterken en we zoeken dus naar professionaliteit. Is de medezeggenschapsraad in deze gedachtegang het juiste medium om de bestuurskracht te versterken?

Mevrouw Nooren (PvdA):

Om bestuurskracht te versterken heb je verschillende dingen nodig. Dat begint met professionaliteit van bestuurders met een open blik; een open blik naar de samenleving, die als het ware een vraag stelt aan de onderwijsinstelling, en een open blik naar studenten. Dit vraagt om bestuurders die zich ervan bewust zijn wat hun maatschappelijke opdracht is. De kracht van dit wetsvoorstel is dat er wordt geconstateerd dat in dat evenwicht de rol van leerlingen en studenten niet goed geborgd of niet optimaal is. Het gaat erom een vorm te vinden om de medezeggenschap structuur te geven, om leerlingen en studenten een formele positie te geven voor die bestuurskracht. Daarmee is het voor mij een essentieel element van het versterken van de bestuurskracht.

De heer Schalk (SGP):

Maar bij "bestuurskracht" denk ik eerder aan een versterking van de governance. Mevrouw Nooren geeft ook aan dat het vooral bij de bestuurders goed moet komen. Nu geven we heel veel aandacht aan het medezeggenschapsorgaan, maar is dat wel het juiste medium? En is dat goed geëquipeerd om dit te doen?

Mevrouw Nooren (PvdA):

Ik zie het anders. Zoals de heer Schalk zegt, is governance van belang. Maar door leerlingen en studenten nadrukkelijk mee te laten praten over het onderwijs — samen met leraren, dus het is niet zo dat ze daar alleen zitten — wordt het samenspel versterkt. Door in consumententermen "de eindgebruiker" — het gaat uiteindelijk om competente beroepsbeoefenaren — vroegtijdig mee te laten denken over goed onderwijs, krijg je meer bestuurskracht en beter onderwijs.

Ik ga verder. Met het wetsvoorstel worden de opleidingscommissies gepositioneerd als formele medezeggenschapsorganen. Zij krijgen naast de faculteitsraden adviesrecht en op sommige punten instemmingsrecht. Op sommige onderdelen hebben zowel opleidingscommissies als faculteitsraden adviesrecht, zoals nu ook het geval is, doch op geen enkel onderdeel van de Onderwijs- en Examenregeling krijgen beide instemmingsrecht.

In de antwoorden van de regering is helder verwoord wie waarover gaat. Op één punt lijkt nadere duiding nodig, namelijk de invulling van de term ·"hoofdlijnen van de begroting". De heer Bruijn had het daar ook al over. Het Interstedelijk Studenten Overleg heeft afgelopen mei in kaart gebracht dat de interpretatie van dit begrip sterk uiteenloopt en tot veel discussie leidt. Kan de minister aangeven wat zij onder "hoofdlijnen van de begroting" verstaat en op welke elementen het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting minimaal betrekking moet hebben?

Wat betreft het bestuurbaar houden van een onderwijsinstelling heeft de regering de mogelijkheid toegelicht die bestuurders van onderwijsinstellingen hebben om een geschil voor te leggen aan de geschillencommissie als een medezeggenschapsorgaan in hun ogen onterecht niet met een voorstel instemt. Hierover heeft mijn fractie nog een paar vragen, ten eerste over de kwaliteit van de huidige geschillencommissies. Zijn de huidige geschillencommissies qua samenstelling en kwaliteit voldoende voorbereid en toegerust om de nieuwe onderwerpen te behandelen die op basis van dit wetsvoorstel aan hen worden voorgelegd? Is het de bedoeling dat de geschillencommissie een casus inhoudelijk of procedureel gaat behandelen? Als het inhoudelijk gebeurt, op basis waarvan velt een geschillencommissie dan haar oordeel? Als het procedureel gebeurt, hoe wordt dan voorkomen dat onderwijsinstellingen bij het betrekken van de medezeggenschap meer gaan letten op het zetten van de goede stappen, in plaats van op het inhoudelijke gesprek over de kwaliteit en de invulling van het onderwijs? Verder lijkt het ons niet de bedoeling dat een bestuurder de kwaliteit of de legitimiteit van de studentenvertegenwoordigers of leerlingenvertegenwoordigers in medezeggenschapsorganen als argument in mag brengen als een casus wordt voorgelegd aan een geschillencommissie. Hoe kijkt de minister daartegen aan?

Wij danken de regering voor de verheldering die ze in de schriftelijke antwoorden heeft gegeven over het begrip "aantoonbaar verouderde examens". De regering verwacht dat deze wijziging geen effect heeft op de snelheid waarmee studenten studeren. Mogen we ervan uit gaan dat de regering bij de evaluatie van dit wetsvoorstel in 2020/2021 aandacht zal besteden aan de wijze waarop instellingen invulling geven aan het begrip "aantoonbaar verouderd examen", en dat bekeken wordt hoe dit wetsartikel in de praktijk uitpakt voor de studiesnelheid?

De regering heeft de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de geldigheidsduur van tentamens bij bijzondere omstandigheden in de memorie van antwoord helder verwoord. Het is goed om te vernemen dat dit artikel pas ingaat na een nota van wijziging met daarin een verheldering over de geldigheidsduur. Hebben wij dit artikel goed begrepen als we stellen dat een student met een beperking de mogelijkheid heeft om een beroep te doen op het geldig laten blijven van tentamens, maar dat als hij of zij een tentamen over wil doen dat aantoonbaar verouderd is, dit wel tot de mogelijkheden behoort?

Verder vindt de PvdA-fractie het van belang dat de mogelijkheid die dit wetsvoorstel biedt er niet toe mag leiden dat het beeld postvat dat het diploma van de studenten die gebruikmaken van dit artikel minder waard is dan dat van andere studenten. Is de minister bereid om in de evaluatie van het wetsvoorstel aandacht te besteden aan dit onderwerp?

Ik kom tot mijn laatste punt. Het doel van dit wetsvoorstel is het in balans brengen van de rollen van de verschillende partijen bij de besturing van een onderwijsinstelling, om zo te werken aan goed onderwijs. Daar past volgens mijn fractie bij dat er een heldere en over het hele onderwijsveld eenduidige verdeling is tussen de rol van de minister van OCW als systeemverantwoordelijke en van de onderwijsinstellingen die het onderwijs uitvoeren.

In de schriftelijke antwoorden is de regering ingegaan op en vraag van mijn fractie over de rol van de minister van OCW bij de benoeming van bestuurders en toezichthouders in het hoger onderwijs. De minister geeft aan dat zij geen aanleiding ziet om haar rol bij de benoeming van toezichthouders van openbare universiteiten en academische ziekenhuizen te wijzigen. De minister benoemt nu niet de toezichthouders van andere universiteiten en hogescholen, terwijl de feitelijke rol die zij vervullen in het realiseren van goed onderwijs niet afwijkt van die van de openbare universiteiten. Dit puzzelt mijn fractie. In het belang van een duidelijke en eenduidige scheiding tussen de politiek en onderwijsorganisaties, vraagt de PvdA-fractie zich af wat er mis zou gaan als de minister geen bemoeienis meer heeft met de benoeming van de raad van toezicht van openbare universiteiten en academische ziekenhuizen. Wij zijn benieuwd naar het antwoord van de minister op dit punt.

In het verlengde van het voorafgaande heeft mijn fractie een schriftelijke vraag gesteld over wie toeziet op de kwaliteit van het functioneren van toezichthouders van onderwijsinstellingen. In de nota naar aanleiding van het verslag is de regering alleen ingegaan op de benoeming van toezichthouders. Wij willen de minister vriendelijk verzoeken alsnog op het punt van het toezien op het functioneren van toezichthouders in te gaan.

Ik kom tot een afronding van mijn inbreng. De PvdA-fractie onderschrijft de opvatting van de regering dat de voorliggende wijzigingen in de onderwijswetten bij kunnen dragen aan de bestuurskracht in het onderwijs. Goed onderwijs verdient immers goed en evenwichtig bestuur. Het moet eraan bijdragen dat leerlingen en studenten het gevoel hebben dat het onderwijs er van en voor hen is, dat ze met plezier lessen volgen en dat ze zich opstellen als kritische mensen die leergierig zijn, waarbij het eigen maken van kennis en inzichten hand in hand gaat met persoonlijke ontwikkeling.

Sleutelfactor om het wetsvoorstel in de praktijk goed te laten werken, is een cultuurverandering waarin alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen en zich inzetten om het onderwijs elke dag een stukje beter te maken. Daarbij ligt er een cruciale rol voor de besturen en het management van onderwijsinstellingen, wat ons betreft gestimuleerd en gefaciliteerd door het ministerie van OCW, om de praktijk in lijn te brengen met de ambities van dit wetsvoorstel.

Wij zien uit naar de antwoorden van de minister op onze vragen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Gerkens i (SP):

Voorzitter. Nog niet zo lang geleden waren er acties bij het Maagdenhuis, dat bezet was door studenten. Het leek niet alsof mijn jeugd herleefde, maar voor sommigen hier denk ik wel. Ik was op zich heel blij met het feit dat studenten op die manier weer lieten horen dat ze meer inspraak wilden hebben. Het was voor mij overigens een logische reactie op wat er met name op hbo's en universiteiten is gebeurd. We hoorden van scholen die investeerden in vastgoed met geld wat eigenlijk bedoeld was voor opleidingen. We hoorden van onterecht gegeven diploma's. Dat waren incidenten, in die zin dat het echt uitwassen waren, zeg ik ook nog even tegen de woordvoerder van het CDA, maar tegelijkertijd is de tendens in het hele onderwijs dat de macht van de bestuurders erg groot is en dat die meer teruggebracht moet worden naar degenen die het meest betrokken zijn bij het onderwijs, namelijk de leerkracht, de onderwijzer en de student of leerling.

In toenemende mate heeft het rendementsdenken toegeslagen. Daardoor hebben steeds meer universiteiten en hogescholen meer oog voor de financiële opbrengsten en voor het feit dat een student snel door de opleiding heen gaat, dan voor de kwaliteit van het onderwijs. Opleidingen lijken soms een beetje op fabrieken waar de output het aantal afgestudeerden is, in plaats van dat ze broedplaatsen zijn voor kennis en ontwikkeling. Met het leenstelsel is de student nog meer een klant geworden die een product afneemt, want een opleiding wordt steeds duurder betaald met een lening die om zijn nek blijft hangen. Wanneer het onderwijs dan niet goed is of niet ingericht is op de student, loopt hij het risico dat zijn studie onnodig vertraagt of dat hij met een waardeloos diploma thuiskomt.

Die druk op de student is toegenomen. De maatschappij klaagt dat de student zo weinig maatschappelijk betrokken is. Ik denk dat deze jeugd weinig tijd heeft om zich te betrekken. Falen in de studietijd is immers geen optie meer. Dat kost tijd en geld en herkansingen zijn haast niet mogelijk. Uiteindelijk is het de vraag welk rendement dit werkelijk oplevert. Heeft de maatschappij niet meer aan een student die naast zijn studie de ruimte en tijd heeft om buitenschoolse activiteiten te ontplooien en daarmee ook zichzelf te ontplooien? Wij hebben net de discussie gehad over het feit dat die student helemaal geen interesse heeft in de democratie of inspraak, afgezien van een handjevol — ik denk wel wat meer — studenten bij het Maagdenhuis. Ik vind dat bijna een logisch voortvloeisel uit het beleid dat is gevoerd. Naast het gebrek aan tijd is er immers ook een gebrek aan mogelijkheden. Pas wanneer je mee kunt denken, kun je mensen enthousiasmeren om mee te denken. Aan dat meedenken en meebeslissen schort het behoorlijk.

Dat was voor de minister aanleiding om met een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer te komen. Dat was — ik zeg het eerlijk — een mager wetsvoorstel. Zij wilde niet echt tegemoetkomen aan de wens van meer invloed van docenten, leerlingen en studenten. Besturen, zo zei de minister, hoort bij de bestuurders, laten wij de verantwoordelijkheid daar laten. Gelukkig zag de Tweede Kamer dit anders. Meer inspraak versterkt inderdaad de bestuurskracht en bij uitstek weten docenten, leerlingen en studenten heel goed wat goed onderwijs inhoudt. In tegenstelling tot wat sommigen denken, heeft die student, de leerling maar ook de ouder, wel degelijk een groot belang bij de kwaliteit van de opleiding. Ik ben er niet zo bang voor dat studenten, als zij inspraak hebben op de einddoelen, het daarmee allemaal ineens heel makkelijk gaan maken. Die student zit bij uitstek op school om iets te leren, om iets mee te krijgen. Het is zelfs zo dat als er ontoereikend onderwijs is, dat verveling en uitval geeft. Hoewel het aantal jaren op een leven beperkt is — als het goed is voor de studie vier jaar — is de impact van de studie enorm groot op de rest van het leven. De student heeft alle belang bij de opleiding, niet alleen kortetermijnbelang maar juist ook een langetermijnbelang, al brengt hij maar een paar jaar effectief op die opleiding door.

De Tweede Kamer diende maar liefst 41 amendementen en moties in. Zo kwam er openheid over de benoeming …

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Even om een misverstand te vermijden. Ik heb niet willen beweren dat studenten geen belang hebben bij kwalitatief goed onderwijs. Natuurlijk, maar de vraag is wel of studenten, die juist nog een leerproces moeten meemaken, in staat zijn om goed te wegen wat het einddoel van het onderwijs moet zijn. Niet voor niets is dat een verantwoordelijkheid van in de eerste plaats de docent en daarna van de instelling zelf. Voor zover ik twijfels had, heb ik het vooral over die combinatie. Juist als je kwalitatief onderwijs definieert als onderwijs dat kennis en ervaring toevoegt aan wat er nog niet is, stel je jezelf met recht en reden die vraag, dunkt mij.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik ben het met u eens dat het niet iets is wat je alleen aan studenten moet overlaten. Maar ik denk dat zij wel degelijk kunnen weten wat hun eindtermen zijn. Ik heb zelf kinderen die straks gaan studeren. Ik merk dat zij enorm bezig zijn met wat zij willen leren, wat zij willen meenemen en wat zij willen kunnen aan het einde van hun opleiding. Dat is precies de vraag die studenten bezighoudt. Ik ben daar veel minder somber over. Ik denk dat het juist in samenspraak en soms ook in tegenspraak een verbetering kan zijn voor de eindtermen.

Ik zei het al: de Tweede Kamer diende maar liefst 41 amendementen en moties in. Zo kwam er openheid over de benoeming van bestuurders en adviesrecht van de gmr. Mijn fractie had liever gezien dat het instemmingsrecht was, maar ik ben verheugd dat nu het werven in achterkamertjes via headhunters verleden tijd zal zijn. Dat scheelt een hoop geld. Ook heel mooi is het aannemen van een amendement dat ervoor zorgt dat docent, leerling en student in de toekomst zullen plaatsnemen in de sollicitatiecommissie. Goede medezeggenschap heeft ook ondersteuning nodig. Juist voor ouders en studenten is die ondersteuning van groot belang. Gelukkig wordt deze ondersteuning niet alleen uitgebreid, maar ook onafhankelijker van de instelling gemaakt. Heel blij is mijn fractie met de aanname van het amendement dat ervoor zorgt dat tentamens geldig blijven wanneer deze de toets des tijds kunnen doorstaan. Studiepunten kunnen zo bewaard blijven.

Blijft er iets te wensen over? Jazeker. Onze fractie heeft nog steeds wensen. Zo kijken de medezeggenschapsorganen nog steeds toe wanneer er sprake is van wanbeheer door bestuurders en kunnen zij geen invloed uitoefenen op de hoogte van de vergoeding van de bestuurders. Ook krijgen medezeggenschapsorganen geen instemmingsrecht bij benoeming van nieuwe bestuurders. Op een ingrijpende wijziging op het gebied van de huisvesting of het fuseren van de opleidingen heeft het medezeggenschapsorgaan ook geen instemmingsrecht. Er komt geen instemmingsrecht van de medezeggenschapsraad op de begroting van het po en vo. De medezeggenschapsraad krijgt niet de mogelijkheid om een bindend referendum uit te schrijven en bestuurders kunnen nog steeds zonder instemming van de medezeggenschapsorganen beslissingen over vastgoedprojecten nemen.

De heer Schalk i (SGP):

Ik heb een vraag aan mevrouw Gerkens. Als zij zou willen dat er instemmingsrecht zou zijn om te benoemen, realiseert zij zich dan ook dat leerlingen of studenten waarschijnlijk datzelfde instemmingsrecht zouden moeten hebben bij ontslag of schorsing? Is dat een wenselijke situatie? Dat geldt natuurlijk ook voor docenten, die dan hun eigen bevoegd gezag zouden moeten ontslaan.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik was bijna verder gegaan met mijn tekst, want ik realiseer mij dat wel degelijk. Ik hoor mensen hier zeggen: moeten wij dat wel willen? Volgens mij is dat vanuit angst ingegeven. Men gaat uit van de veronderstelling dat een leerling, student of bijna iedereen onder de 21 jaar niet op verstandige wijze met die verantwoordelijkheid zou kunnen omgaan. Daar geloof ik niets van. Ik denk dat zij dat wel degelijk kunnen.

De heer Schalk (SGP):

Ik hoop niet dat ik er bang of angstig uitzie rondom dit thema. Binnen zo'n instelling heb je gezagsverhoudingen, de positie van het bevoegd gezag, docenten en er zijn ook studenten van boven de 21 in dit land. Moet je die in een positie manoeuvreren dat zij moeten oordelen over de arbeidsovereenkomst van degenen die over hen gesteld zijn binnen de onderwijssituatie?

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik heb daar geen angst voor, u kennelijk wel. Het gaat over instemmingsrecht. Het is niet zo dat zij het zelf gaan voorstellen. Er ligt een voorstel voor instemmingsrecht. Ik heb daar geen moeite mee. Ik denk dat mensen heel goed in staat zijn om daar op een zorgvuldige wijze over mee te praten en mee te denken. Dat is ook wat ik zou zeggen ten aanzien van die voorstellen. Die voorstellen zouden de kwaliteit van het onderwijs echt kunnen verbeteren.

Mevrouw Martens i (CDA):

Ik begrijp dat mevrouw Gerkens medezeggenschap een heel goede zaak vindt. Het versterkt de bestuurskracht, zo zegt zij. Ik deel een aantal aarzelingen die eerder verwoord zijn door mijzelf en door D66. Zij zegt: ik vind het een goed middel, maar tegelijkertijd zegt zij dat er geen interesse, tijd en mogelijkheden zijn. Hoe kan zij dit als middel zien om te bevorderen als zij tegelijkertijd zegt dat studenten geen tijd, interesse en mogelijkheden zien?

Mevrouw Gerkens (SP):

Mevrouw Martens haalt mijn woorden een beetje door elkaar. Ik zal haar zeggen hoe ik het zie. Aan de ene kant horen we dat er te weinig interesse is, zoals de Volkskrant schrijft. Aan de andere kant staan de studenten bij het Maagdenhuis om het te bezetten en te schreeuwen om meer inspraak. Volgens mij zijn er dus sowieso mensen te vinden die dat willen. Er is een mooie zin van Frank Boeijen in een liedje: je mag demonstreren maar met je rug tegen de muur. De afgelopen jaren is de medezeggenschap enorm uitgehold. Dat maakt dat de interesse bij studenten terugloopt in een tijd waarin zij steeds meer onder druk worden gezet om binnen beperkte tijd hun studie af te krijgen, wetende dat, als zij zich zouden inzetten voor dat besturen, zij er weinig mee zouden bereiken. Dat denk ik zeker. Het is ook een verantwoordelijkheid van de politiek, waarbij wij gelukkig met dit wetsvoorstel een stap in de goede richting zetten naar meer mogelijkheden om echt inspraak en medezeggenschap te hebben. Dat kan studenten meer motiveren en interesseren. Ik noemde zojuist dat voorbeeld. Ik vind het een schandaal dat een school met 1.400 leerlingen geen leerlingenraad heeft en ook geen leerlingvereniging. Dan doe je als school dus iets fout. Ik vind dat bij docenten en schoolbesturen de verplichting ligt om mensen te enthousiasmeren hun verantwoordelijkheid te nemen en die taak op zich te nemen. Vervolgens zijn die mensen zeker te vinden.

Uit het niet aannemen van het andere voorstel spreekt angst, namelijk de angst dat er dwars wordt gelegen bij het besturen van een onderwijsinstelling. Ik meende deze angst ook een beetje terug te lezen in de schriftelijke inbreng van sommige fracties, namelijk dat het besturen van een instelling onmogelijk zou kunnen worden door de wet. De premisse dat per definitie alleen een bestuurder weet wat goed is voor een onderwijsinstelling en dat de afnemer van het onderwijs of de onderwijsgever geen goed beeld van het bestuur zou kunnen hebben, is in de ogen van mijn fractie onjuist; niet alleen dat, het druist ook in tegen de principes van de democratie en het onderwijs zelf. Een mens wordt geboren met de intrinsieke behoefte om te leren. Hieraan gehoor geven, is een mens nog leergieriger maken. Geen leerling, noch student wil jaren op een onderwijsinstelling vertoeven zonder daar letterlijk wijzer van te worden. Zij hebben bij uitstek behoefte aan goed onderwijs. De docent kan dat goede onderwijs geven en de studenten begeleiden bij hun zoektocht naar hoe dat goede onderwijs er zou moeten uitzien. Het is een samenspel waar de bestuurder slechts een regierol in zou moeten hebben.

Mevrouw Martens (CDA):

Voor de helderheid. Mevrouw Gerkens is er niet van overtuigd dat studenten geen zicht hebben op en geen betrokkenheid hebben bij een onderwijsinstelling. Zij laat zich daarbij niet uit over de bestuurder. Gaat zij er impliciet van uit dat de bestuurder dat wel zou hebben?

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik reageer in mijn tekst op wat ik teruglees, namelijk de angst dat meer medezeggenschap niet goed zou zijn voor studenten en docenten en dat je het besturen bij de bestuurders moet laten, zoals de minister ook stelt. Ik denk dat studenten en docenten daar wel degelijk een goede slag in kunnen maken. Ik zeg niet dat bestuurders dat niet kunnen. Ik denk wel dat de cultuur te veel heeft bestaan uit alleen maar bestuurders. Daardoor zijn er onwenselijke situaties ontstaan die hebben geleid tot excessen — mevrouw Martens noemde die zojuist ook — zoals het financieel wanbeheer bij hogescholen en het bijna weggeven van diploma's.

Mevrouw Martens (CDA):

De oorzaak daarvan is vooral gelegen in de bestaande wetgeving volgens mevrouw Gerkens.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ja, en misschien in de manier waarop het onderwijs op dit moment wordt aangevlogen, in het rendementsdenken.

Ten slotte. Ik vind het jammer dat deze minister niet met een ambitieuzer plan naar de Kamer is gekomen. Per saldo is dit wetsvoorstel door de behandeling in de Tweede Kamer beter geworden, beter dan wat er anders had voorgelegen. Wij zijn blij met de aanneming van een groot aantal amendementen en moties. Daardoor heeft het wetsvoorstel toch nog wat inhoud gekregen. De balans opmakend, vinden wij het wetsvoorstel een stap in de goede richting, al zijn we er nog niet. Ik vraag de minister nog wel wat haar ervan heeft weerhouden om ambitieuzer in te zetten. Wij wachten haar antwoord met belangstelling af.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Voorzitter. Een onderwijsinstelling is geen koekjesfabriek, maar een leergemeenschap. Het is geen productiefaciliteit waarbij kennis wordt geproduceerd en vervolgens verpakt in de menselijke breinen van de leerlingen of studenten. Het is een ruimte waarin veelal jonge mensen worden gevormd tot vaardige, vrije en verantwoordelijke burgers. Dat is voor mijn fractie het uitgangspunt bij hoe we naar onderwijs kijken. Vanuit dat uitgangspunt beoordelen we vragen naar onderwijskwaliteit en naar onderwijsbestuur. Dat zijn geen technocratisch toe te passen abstracties. Het gaat heel concreet om de vraag hoe we de randvoorwaarden organiseren die bijdragen aan die leergemeenschap, en of docenten en leerkrachten, studenten en leerlingen worden gestimuleerd of afgeremd om het beste uit zichzelf en uit elkaar te halen.

Daarin is medezeggenschap voor mijn fractie een essentieel onderdeel. Als de school of de universiteit een gemeenschap is van en voor de lerenden, dan moeten die ook een stem hebben op de momenten dat besloten wordt hoe die gemeenschap functioneert. Als het onderwijs erop gericht is om mensen te vormen tot verantwoordelijkheid, dan dienen we het mogelijk te maken dat ze die verantwoordelijkheid ook al in de school of op de universiteit kunnen dragen. Zo simpel is het.

Wie een beetje naar de geschiedenis kijkt, weet dat er op het punt van bestuur en medezeggenschap sprake is van een golfbeweging. Er zijn tijden van democratisering en er zijn tijden van technocratisering. Soms krijgen bestuurders en managers meer te zeggen en soms de studenten en docenten. Het blijft ook zoeken — laten we eerlijk zijn — naar een goede verhouding van checks-and-balances. Daarin zijn we per definitie kinderen van onze tijd. Wat ons betreft, is het nu een tijd waarin we vertrouwen op de mensen om wie het in de kern gaat: op de leerlingen en de leerkrachten, de studenten en de docenten. Het is een tijd waarin we kritisch kijken naar bestuurders die op grote afstand van het primaire proces in hun ondoorgrondelijke wijsheid beslissingen nemen die alles te maken kunnen hebben — de voorbeelden zijn er helaas — met de productiecijfers van hun koekjesfabriek en niets met de leergemeenschap waar het om te doen was.

Mijn fractie ziet om die redenen veel goeds in deze wet. De balans wordt wat meer verlegd naar de medezeggenschap zonder dat dat ontaardt in anarchistisch zelfbestuur. Sommigen voelen dat misschien wel zo, maar we zijn daar toch niet echt voor. Het gaat om een goede balans waarin, op papier in elk geval, elk zijn rol kan spelen. De bestuurder bestuurt, de interne en externe toezichthouders houden toezicht, en de direct betrokkenen, inclusief de ouders in het funderend onderwijs, hebben inspraak op de kernaspecten van het onderwijs. Wij zullen de wet — ik zeg het vast, want anders wordt de minister zo angstig — dan ook graag steunen, al zijn er kwesties die nog verder moeten worden ontwikkeld, zoals de medezeggenschap op het punt van het vaststellen van het BSA-beleid. Daar moet volgens de minister een goed gesprek over worden gevoerd, maar zonder dat er instemmingsrecht geldt. Gaarne een toelichting van de minister daarop.

Dit is dus positief, hoewel alleen nog maar op papier. Want wij vragen ons wel af — deze Kamer moet vooral kijken naar de uitvoerbaarheid — hoe dat in de praktijk gaat werken. Ik constateer in positieve zin dat er veel goede instrumenten in staan en dat ook geborgd is dat die instrumenten beschikbaar zijn. Maar tegelijkertijd ligt de grootste kwetsbaarheid niet in de structuur, maar in de cultuur. Een goede bestuurder voldoet niet alleen aan de wettelijke plicht als het gaat om inspraak en een goede toezichthouder werkt niet alleen de jaarlijkse verplichtingen af. Ze gaan actief met hun medewerkers en studenten of leerlingen in gesprek over hoe het bij hen op school of bij hen op de universiteit beter kan. De formele medezeggenschap is, hoe belangrijk ook, slechts het sluitstuk van de informele medezeggenschap waarmee de bestuurder zorgt voor draagvlak. Daar ligt volgens mij de verbinding in het eerdere gesprek tussen de collega's Rinnooy Kan en Schalk. Is het nu tegenspraak, tegenkracht organiseren, of is het gemeenschap, verbinding bouwen? Ik denk dat het daarover gaat, over die informele medezeggenschap, want daar bouw je voortdurend aan draagvlak, verbondenheid en gezamenlijkheid. Uiteindelijk is de formele medezeggenschap daarvan het sluitstuk, want het gaat niet om de dame of heer in de directiezetel, maar om de leergemeenschap. Ik kan dat ook uit eigen ervaring zeggen. Ik werk als afdelingshoofd op een faculteit. Daar werken we met 60 medewerkers. Geen van hen is op enig moment bereid om zo maar op mijn gezag mijn beslissingen te accepteren. Als ik niet voor draagvlak zorg, samen met hen, als ik niet zorg voor een gezamenlijke visie, dan gebeurt er helemaal niets, wat ik ook zou beslissen.

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Misschien wil de spreker iets verder redeneren langs de lijn die hij volgt. Ik vond die heel interessant. Denkt hij dat de informele zeggenschap die hij bepleit en die ik ook ondersteun en essentieel vind, maximaal wordt gediend door de vorm van formele medezeggenschap die hier wordt gekozen?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Nee, want informele medezeggenschap kun je niet op deze manier formaliseren. Die kun je niet in een formele wet regelen. Wat je regelt, is het sluitstuk van de formele medezeggenschap. Mijn betoog is eigenlijk dat de formele medezeggenschap het laatste stapje is. Uiteindelijk zal die functioneren, maar veel minder zwaar blijken te zijn en veel minder nodig blijken te zijn wanneer de informele medezeggenschap goed functioneert.

Voorzitter: Flierman

De heer Rinnooy Kan (D66):

Maar acht de heer Ganzevoort de gekozen vormgeving, met heel gedetailleerde instemmings- en adviesrechten de best denkbare route om veilig te stellen wat hij beoogt te bereiken en wat ik ook hoop te bereiken?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Nee, maar die wet ligt wel voor. Van ons wordt gevraagd of die een stap in de goede richting is. Wij vinden van wel, al is dat niet op alle onderdelen even hard nodig. Wij amenderen hier echter niet meer, wij kijken naar het totaalpakket. Over dat totaalpakket zeggen wij: het is goed dat de medezeggenschap op een aantal punten wordt aangescherpt, toeneemt. Ik denk dan aan een aantal instemmingsmomenten. Daar zijn wij voor. En tegelijk zeggen we: verwacht hier nou niet alle heil van. Wat namelijk echt nodig is, is een cultuuromslag. Ik weet niet eens of dit echt bijdraagt aan een cultuuromslag. Dit is alleen maar de formaliteit.

Die formele zeggenschap was het sluitstuk van de informele zeggenschap. Ik zou daarom graag aan de minister willen vragen hoe zij kan bewerkstelligen dat die open cultuur in het onderwijs te vinden is. Dat sluit misschien ook goed aan bij de interruptie van de heer Rinnooy Kan. Die vraag ga ik echter niet stellen, omdat ik besef dat je dit niet van bovenaf en niet hiervandaan kunt regelen. Ik stel dus een andere vraag. Hoe kan de minister ervoor zorgen dat wij en het ministerie vanuit Den Haag niet van alles aan scholen en instellingen gaan vragen waardoor men in eigen huis angstvallig en krampachtig gaat reageren en veel verder van die open cultuur af komt te staan? Mevrouw Gerkens had het daar volgens mij in zekere zin ook over. Ook de minister zal een cultuur van vertrouwen en een open verstandhouding moeten creëren waarin instellingen niet bang zijn om op elk foutje te worden afgerekend, maar juist gestimuleerd worden om zich positief te ontwikkelen. Ik hoor graag de reactie van de minister, ook op de vraag wat dit concreet betekent voor haar eigen beleid.

De tweede vraag, of paradox, hangt hiermee samen. Die is al een aantal keren aan bod gekomen. Er wordt geroepen om meer inspraak, om een cultuurverandering bij instellingen, om afscheid van economisme, marktdenken, rendement en al die dingen meer. Kortom: er wordt gevraagd om een ander type school of universiteit dan we nu hebben. De Maagdenhuisdiscussie staat daar symbool voor. We hebben ook bij de invoering van het studievoorschot in dit huis bedongen dat studenten meer inspraak zouden krijgen. Wat mij betreft is dit wetsvoorstel niet alleen maar een reactie op wat er op allerlei plaatsen fout is gegaan. Het ligt ook in het verlengde van het debat dat we hier toen gevoerd hebben over de vraag hoe we zorgen voor meer inspraak.

Tegelijkertijd lijkt de animo om gebruik te maken van die inspraak en die medezeggenschap beperkt. De vraag voor ons is niet alleen waar dat door komt. We weten dat studenten zelf zeggen dat ze te weinig tijd hebben, ook om hun medestudenten erbij te betrekken. Daar zit echt wel een bottleneck. Als we breder kijken, zien we dat dit niet alleen een rol speelt bij de medezeggenschap hier, maar überhaupt in de samenleving. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de betrokkenheid bij politieke structuren, die ook afneemt.

We moeten ons hoe dan ook de vraag stellen of de vorm van de inspraak of medezeggenschap die hier georganiseerd wordt — en dan kom ik terug bij de heer Rinnooy Kan — nou wel de meest effectieve is voor de toekomst. Of moeten we nadenken over en onderzoek doen naar nieuwe manieren en vormen van inspraak en medezeggenschap, naast de klassieke en de formele die nu al worden georganiseerd? Ik vraag de minister of zij bereid is om met alle betrokkenen te onderzoeken hoe die nieuwe stijl van medezeggenschap, in aanvulling op wat er nu is, en die cultuuromslag waarin veel meer en op allerlei manieren gewerkt wordt aan het betrekken van iedereen die daarbij hoort, kunnen worden gestimuleerd. Zou ze op dat punt bijvoorbeeld proeftuinen willen ondersteunen waarin gewerkt kan worden aan niet alleen het betrekken van studenten bij de oude vorm, maar vooral ook aan het opzetten van nieuwe, dialogische klimaten op universiteiten, hogescholen en scholen in het algemeen? Daardoor kunnen we medezeggenschap op een moderne manier vorm gaan geven. We zien uit naar de beantwoording.

De heer Bruijn i (VVD):

Ik heb met interesse geluisterd naar het relaas van de heer Ganzevoort. Ik kan me in grote delen ervan overigens goed vinden. Ik hoorde hem op een gegeven moment zeggen dat toezichthouders en bestuurders idealiter permanent in gesprek zouden moeten zijn met studenten, medewerkers, enzovoort. Ik denk dat hij blij is dat op zijn afdeling de toezichthouders niet permanent in discussie zijn met zijn medewerkers. Bovendien is toezichthouden iets parttimes. Toen de heer Ganzevoort over die proeftuinen begon, moest ik daar weer aan terugdenken. Hoe ziet hij dat precies voor zich? Die andere vormen van medezeggenschap zijn interessant, maar is zo'n proeftuin dan een tuin waarin bestuurders en medezeggenschappers inderdaad de hele dag rondlopen, terwijl ze in gesprek zijn met medewerkers en studenten? Om hier een oordeel over te kunnen vormen, zou ik graag een iets beter beeld willen hebben van de alternatieve vormen van medezeggenschap die de heer Ganzevoort bedoelt.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ook dit is niet iets wat zich alleen in het onderwijs afspeelt, maar wat eigenlijk gewoon in de gehele samenleving een rol speelt. Hoe zorg je er nou voor dat de betrokkenheid van mensen bij essentiële domeinen gestalte krijgt? Ik zie absoluut niet voor me dat we de hele dag maar over alles overleggen. Laten we vooral die dingen doen waar het over moet gaan. Laten we ons vooral blijven richten op de inhoud. Wat de heer Bruijn zegt over toezichthouders, is terecht: zij hebben een secundaire rol. We hebben een tijd gehad waarin toezichthouders heel erg op afstand stonden. Ze wilden zo min mogelijk van de inhoud weten, omdat ze hun lijstje wilden afvinken. Ook daar is de beweging nu toch veel meer dat toezichthouders zelf inhoudelijk en directer betrokken zijn.

Die proeftuinen heb ik expres niet heel gedetailleerd ingevuld. Ik denk namelijk dat we daarin naar vormen toe moeten die we nu misschien voor een deel nog niet kennen. Dat je op allerlei momenten in vormen van consultatie over beleid ... Ik ken decanen en colleges van bestuur die met regelmaat een lunch met een tiental studenten organiseren, gewoon omdat ze voortdurend in gesprek willen zijn met de mensen over wie het gaat. Betekent dit dat de studenten op dat moment inspraak hebben? Ja, dat betekent dat ze op dat moment inspraak hebben. Dat gebeurt echter op een heel informele manier, omdat je daar samen een gemeenschap bent. Je kunt ook denken aan vormen van internetconsultatie, zoals we die ook op andere manieren houden. Er zijn dus allerlei manieren waarop je, bijvoorbeeld via brainstorms, niet zozeer probeert om dicht te regelen wie op welk moment ja of nee mag zeggen, maar er veel meer voor zorgt dat het beleid dat in een instelling ontstaat het beleid is van de leergemeenschap als geheel, en niet alleen maar top-down of bottom-up wordt ingevoerd.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schalk i (SGP):

Voorzitter. Een aantal jaar geleden vroeg een ondernemer mij om advies. Zijn bedrijf, klein begonnen, was uitgegroeid tot 200 medewerkers. Hij had het gevoel dat hij niet meer zo goed wist wat er op de werkvloer speelde. Hoe kon hij dat oplossen? Ik vroeg of hij een ondernemingsraad had. Die was er niet. Hij vertelde dat hij een standaardreactie had als iemand uit zijn bedrijf om een or vroeg. Dan sprong hij overeind en zei: "Daar is mijn stoel. Over twee weken kom ik terug."

Dit verhaal kwam bij mij boven bij bestudering van de Wet versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen, omdat verantwoordelijkheden voor mijn gevoel door elkaar gaan lopen als mensen op de verkeerde stoel terechtkomen. Dat gebeurde ook bij die ondernemer. Hij had blijkbaar geen oog voor het feit dat bij medezeggenschap gezag en gezagsverhoudingen heel belangrijk zijn voor het goed functioneren.

Welnu, de fractie van de SGP ziet de gezagsverhoudingen heel nadrukkelijk in een breder levensbeschouwelijk kader.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Ik kan het niet laten. De analogie roept meteen een vraag op. De heer Schalk begint over een ondernemer die een bedrijf heeft. Is hij van mening dat een bestuurder een school heeft, als eigendom?

De heer Schalk (SGP):

Nee, ik ben niet van mening dat een bestuurder een school heeft. De analogie gaat wat dat betreft niet helemaal op. Het gaat mij om het punt dat de ondernemer twee rollen door elkaar liet lopen. Hij haalde zeggenschap en medezeggenschap door elkaar. Zodra iemand vroeg om een ondernemingsraad, die ook medezeggenschap creëert, werd hij chagrijnig. Hij zei dan: bemoei je niet met mijn zaken, of ga op mijn stoel zitten en probeer het zelf maar even. Dat is geen goede invulling van medezeggenschap. Dat heb ik willen betogen.

De fractie van de SGP ziet de gezagsverhoudingen heel nadrukkelijk in een breder levensbeschouwelijk kader. Daarin heeft God alle gezag, en Hij bekleedt mensen met gezag. In dat kader zijn er diverse gezagskringen te onderscheiden. Zo is er de gezagskring van de overheid versus de onderdanen. Een andere gezagskring is die van de arbeidsverhoudingen tussen werkgever en werknemer, of tussen bevoegd gezag en personeel van een school. Met die gezagsverhoudingen moet je heel zorgvuldig omgaan, zeker als overheid die door haar wetgevende taak gezag uitoefent over de gezagsverhoudingen binnen het onderwijs.

In deze wet gaat de rolverdeling tussen raad van toezicht, college van bestuur en medezeggenschapsraad door elkaar lopen. En waarom? Welnu, dat gebeurt vooral als reactie op incidenten waarbij bestuurlijk inderdaad grove fouten zijn gemaakt. Besturen zijn losgezongen van de werkelijkheid. Er zijn voorbeelden te over van bezuinigingen op onderwijs en inhoud, en inzet op gebouwen en outfit. Het zijn incidenten die absoluut wijzen op een ongezonde structuur en cultuur. Als iets ongezond of ziek is, dan is er een medicijn nodig. Het medicijn is heel simpel: versterking van de bestuurskracht. Maar dat medicijn moet wel op de juiste plaats worden toegediend, zodat met name de governance wordt versterkt, met betere kaders, juiste verhoudingen tussen toezicht en bestuur en bevordering van de professionaliteit. Kortom, die governance moet op orde zijn. De structuur is de achterliggende jaren neergezet, maar de governancecultuur moet groeien. Dat heeft tijd nodig en versterking, maar die versterking moet dan wel zijn gericht op het bestuur en het toezicht. Dit wetsvoorstel geeft het medicijn naar mijn smaak echter niet aan de kwakkelende governance, maar aan de gezonde mr. Maar de mr is niet ziek, zou je kunnen zeggen. Waar een pil goed kan zijn voor de zieke, kan het een gifpil blijken voor de gezonde. Dat risico loop je met deze wet, want die positioneert de medezeggenschapsraad als tegenkracht tegenover het bestuur en het toezicht. Ik heb daar zojuist een paar vragen over gesteld.

Dat is vreemd. Ik wil absoluut geen enkele medezeggenschapsraad diskwalificeren, maar nu wordt deze in een positie gemanoeuvreerd waarvoor hij niet optimaal is toegerust. Iedereen die kinderen op school heeft weet hoe dat in zijn werk gaat. Op enig moment krijgen ouders het verzoek van een school of ze kandidaten weten voor de mr, of dat ze zichzelf als kandidaat willen opwerpen. Hetzelfde geldt voor het personeel, en voor studenten.

Mevrouw Gerkens i (SP):

Ik vraag mij af hoe u het anders zou zien. Ik geef u een voorbeeld uit de praktijk. Een ouder kaart meerdere malen aan in de medezeggenschapsraad dat het pestbeleid van een school onvoldoende is, maar krijgt daarvoor geen gehoor. Vervolgens stapt deze ouder naar de commissie, die betrokkene gelijk geeft. Het schoolbestuur reageert dan met de mededeling dat de commissie het fout had. Op welke manier zou je volgens u dat zieke bestuur moeten aanpakken?

De heer Schalk (SGP):

Dat is inderdaad een heel interessante vraag. Op het moment dat het op die manier speelt, is er blijkbaar op de een of andere manier geen sprake van die chemie waarop ik heel veel mensen hier in deze zaal heb horen wijzen, namelijk dat er inspraak moet zijn en dat schoolbestuurders moeten spreken met allerlei actoren binnen de school. Blijkbaar zit dat in uw voorbeeld grondig fout. Ik vraag mij af of je dat oplost door inspraak te geven, op het pestbeleid bijvoorbeeld, aan de medezeggenschapsraad. Er is dan iets met de cultuur aan de hand. Helpt het dan dat je een gremium, in dit geval de medezeggenschapsraad, extra bevoegdheden geeft? Of moet er op de een of andere manier binnen de governance — want daar gaat het dus fout, binnen bestuur, mt en toezicht — iets worden versterkt en verbeterd? Moet je daar niet op inzetten?

Mevrouw Gerkens (SP):

Dat is iets wat de woordvoerder van de SGP al eerder heeft bepleit. Mijn vraag aan hem is nu juist: hoe doe je dat dan? In mijn voorbeeld gaat het om iets wat binnen de school speelt. De betrokken ouder heeft binnen de oudergeleding van de medezeggenschapsraad geen doorzettingsmacht. Per definitie blijft er een school achter waar kinderen worden gepest. Dat is uiteindelijk slecht voor die leerlingen. Op welke wijze zou u dan zeggen: zo zouden wij het bestuur kunnen leren dat de governance beter moet?

De heer Schalk (SGP):

Ik denk dat de route dan binnen een school gezocht moet worden. Als het pestbeleid aan de orde komt, is iemand binnen een school daarvoor verantwoordelijk. Dat zou bijvoorbeeld een manager kunnen zijn of de bestuurder zelf. Als die geen gehoor geeft, is er de route naar de toezichthouder. Die zal moeten ingrijpen jegens de bestuurder, want die heeft wel doorzettingsmacht. Je moet niet aan een mr vragen om door te duwen, zonder dat daar wellicht professie zit of zonder dat daar de doorzeggingsmacht ligt. Wij verschillen misschien van mening over de vraag of die daar ook wel hoort. De toezichthouder moet ingrijpen als de bestuurder geen gehoor geeft aan wat vanuit de medezeggenschapsraad naar voren wordt gebracht. Ik zou het al helemaal niet nodig vinden dat dit via de mr wordt gespeeld. Het hoort eigenlijk rechtstreeks tussen een ouder en de school aan de orde gesteld te worden.

Mevrouw Gerkens (SP):

Zelfs de klachtecommissie concludeerde in het voorbeeld dat ik noemde dat er een probleem gaande was, maar de school is nog horende doof. U kunt wel denken "wij kunnen de governance versterken", maar waar het om gaat, is een bepaalde cultuur van eenzijdigheid te doorbreken, in de trant van "wij hebben gelijk". Ik zie niet in het voorstel van de woordvoerder van de SGP dat dit op die manier doorbroken gaat worden.

De heer Schalk (SGP):

Ik hoor u nu betogen dat het bestuur geen gehoor gaf en vervolgens de toezichthouder ook niet. Dan is de weg naar de inspectie open. Maar dat hoeft niet via de route van de medezeggenschapsraad, want een ouder kan dat ook rechtstreeks doen. Wat in dit wetsvoorstel wordt geprobeerd, is het medezeggenschapsorgaan een rol te geven die zwaarder is dan past bij de bestuurskracht. Ik zou die bestuurskracht heel erg willen focussen op bestuur en toezicht.

De heer Bruijn i (VVD):

Ook mijn fractie heeft vragen gesteld over het betrekken van de opleidingscommissie bij medezeggenschap. De opleidingscommissie in het hoger onderwijs is veel meer dan de mr betrokken bij het begin van het proces. Het is een adviescommissie op het gebied van de curricula. De opleidingscommissie evalueert en evolueert de curricula en is dus helemaal aan het begin bij het traject betrokken. De heer Rinnooy Kan heeft daar ook al aan gerefereerd: aan het begin van het traject betrokken zijn is het mooiste. In die zin zou je kunnen zeggen dat het in ieder geval een stap in de goede richting is dat niet alleen een mr — die in actie komt als er iets mis is — maar een partij die vanaf het begin permanent bij het traject betrokken is, namelijk de opleidingscommissie, meer in stelling wordt gebracht. Vindt de heer Schalk dat niet mooier dan alleen de mr overeind houden?

De heer Schalk (SGP):

Ik moet nu in ieder geval een pleidooi houden voor de opleidingscommissie. Natuurlijk is het prachtig dat in een opleidingscommissie mensen vanaf het begin worden gepositioneerd om nadrukkelijk mee te denken over het curriculum en over de manier waarop bepaalde onderdelen in de opleiding zullen worden ingebracht. Ook die opleidingscommissie moet je echter niet positioneren als een soort tegenkracht, maar veel meer als een medezeggenschapsorgaan. Daarom vind ik het woord medezeggenschap zo mooi. Je mag erover meedenken, meespreken en meediscussiëren. Het is niet een instituut dat per se mee moet bewegen. Je kunt ook wel tegenspreken, maar ik heb het wetsvoorstel vooral bekeken vanuit de idee van de tegenkracht. En dat staat mij tegen. Dat hebt u wellicht al gemerkt.

De heer Bruijn (VVD):

Ik ben blij dat u over medezeggenschap op zich enthousiast bent, want dat gaat over mede-zeggenschap. Zeggenschap gaat over meer dan alleen meepraten. Je krijgt ook zeggenschap. Ik denk dat wij elkaar daarin toch wel kunnen vinden.

De heer Schalk (SGP):

Mevrouw Gerkens heeft gezegd dat het wetsvoorstel door de amendementen was verbeterd. Ik vind echter dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel de medezeggenschap beter tot haar recht kwam dan in het voorstel dat er nu ligt. Daarin is eigenlijk veel meer het woordje "mede" weggevallen. Het voorstel is veel meer gericht op zeggenschap en tegenkracht. Daar zit eigenlijk mijn moeite. Ik was dus niet zo blij met die 41 amendementen, waarvan er een paar juist wel goed waren, zoals de meldplicht die eruit is gehaald. Dat was weer een goed amendement, maar tegen andere had ik meer bezwaar.

De heer Schalk (SGP):

Ik heb net al gezegd dat ik absoluut geen enkele medezeggenschapsraad wil diskwalificeren, maar nu wordt men in een positie gemanoeuvreerd waarvoor men niet optimaal is toegerust. Iedereen die kinderen op school heeft, weet dat ouders op een gegeven moment het verzoek krijgen om kandidaten te leveren of om zichzelf als kandidaat op te werpen. Dat geldt ook voor het personeel en voor studenten. Ouders kiezen heel vaak iemand die ze kennen en personeelsleden kiezen een docent die zich opwerpt, tenminste als er meer kandidaten dan vacatures zijn. Zo niet, dan worden de kandidaten geacht gekozen te zijn. Bij studenten is de opkomst droevig, zo lazen we vorige week in de Volkskrant. Nog geen drie op de tien studenten bracht een stem uit. Het lijkt wel een referendum! In datzelfde artikel las ik dat studentenfracties in Tilburg hun initiatiefrecht hadden gebruikt voor het plaatsen van magnetrons op de campus. Citaat van een student: "Zo zien studenten waar medezeggenschap toe dient en dat we ertoe doen". Natuurlijk wil ik niet ridiculiseren, maar ik moest wel even glimlachen toen ik dat las.

Nogmaals, ik zal de laatste zijn om het werk van medezeggenschapsraden te bagatelliseren. Dat doe ik niet; ik wil hen juist in hun eigen kracht plaatsen in plaats van als tegenkracht. In dat kader heb ik een aantal vragen aan de minister. Moet een medezeggenschapsraad die te maken heeft met veelvuldige wisselingen in de samenstelling, en waarvoor de kandidaatstelling op zijn minst als laagdrempelig moet worden beschouwd, een serieuze tegenkracht vormen? Hoe kijkt de minister hiertegen aan? Daar komt nog iets bij. Als de medezeggenschapsraad als tegenkracht wordt gepositioneerd, heeft dat ook consequenties als er dingen fout gaan. Dan is er een zondebok bijgekomen, want ook de medezeggenschapsraad is dan schuldig of medeschuldig. Terecht zou de medezeggenschapsraad het verwijt kunnen krijgen zijn taak als tegenkracht niet goed te hebben gebruikt. Is de minister dat met de fractie van de SGP eens of ziet zij ontsnappingsclausules voor de medezeggenschapsraad, zodat men uiteindelijk niet verantwoordelijk kan worden gehouden? Ik vraag dit nadrukkelijk, omdat de minister in de Tweede Kamer zelf heeft gerefereerd aan vragen vanuit het veld over hoe het zit met de aansprakelijkheid van de medezeggenschapraad als die verregaande bevoegdheden krijgt.

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Ik heb het wetsvoorstel toch anders gelezen, in die zin dat de bestuurder de verantwoordelijkheid heeft om de onderwijsinstelling te besturen, en dat het advies- en instemmingsrecht vooral is bedoeld om het perspectief van leerlingen, ouders en docenten mee te laten wegen in de besluitvorming. De heer Schalk gaat nu wel een brug verder door te zeggen dat je, op het moment dat je een advies of instemming hebt gegeven, daarmee ook de bestuurlijke verantwoordelijkheid hebt. Ik heb het idee dat de heer Schalk een ander wetsvoorstel heeft gelezen dan ik.

De heer Schalk (SGP):

Ik had de indruk dat we beiden de afgelopen weken hetzelfde wetsvoorstel hebben gelezen. Ik zet het misschien wel zwaar aan, maar ik wil graag voorkomen dat juist het orgaan dat de afgelopen jaren vleugels heeft gekregen, en dat op een goede manier medezeggenschap heeft gekregen, nu in een positie terechtkomt waar men helemaal niet in terecht moet komen.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Kan de heer Schalk aangeven waar hij dat in het wetsvoorstel leest?

De heer Schalk (SGP):

Ik kom zo met een voorbeeld waarvan ik denk dat het daar fout gaat. Ik probeer dat dus in mijn betoog mee te nemen.

Ik heb al duidelijk gemaakt dat ik me zorgen maak over de tegenkrachtmiddelen die aan de medezeggenschapsorganen worden toegeschreven. Denk bijvoorbeeld aan het instemmingsrecht in het mbo op de hoofdlijnen van de begroting. Als de begroting ter discussie staat, staat er heel veel ter discussie. Ik merk dat in dit huis, maar dat is op een school natuurlijk ook het geval. De positie van de bestuurders is dan ook niet te benijden: zij zitten ingeklemd tussen de raad van toezicht en de medezeggenschapsraad. En als de medezeggenschapsraad niet instemt, wordt de begroting drie maanden opgeschort. Dat is een voorbeeld waarvan ik denk: is dat nu zorgen voor extra bestuurskracht? Is de minister het met de fractie van de SGP eens dat een bestuur dat wordt beknot in de begroting, geen slagen meer kan maken, en dat dit de bestuurskracht niet versterkt, maar juist verlamt of in ieder geval verzwakt?

In de Tweede Kamer heeft de minister aangegeven dat het instemmen op hoofdlijnen van de begroting niet is meegenomen voor het po en vo, omdat ze een duidelijk onderscheid ziet tussen funderend onderwijs en het middelbaar en hoger onderwijs. Zou de minister kunnen zeggen welke verschillen ze bedoelt? En hoe moeten wij duiden dat er vanaf 9 mei tot 6 juni een internetconsultatie is gehouden over de "instemmingsbevoegdheid medezeggenschap funderend onderwijs op hoofdlijnen begroting"?

Een ander zwaarwegend punt is de benoeming van bestuurders. De minister heeft in de Tweede Kamer keer op keer gewaarschuwd voor het verkeerd inzetten van de medezeggenschapsraad op het terrein van benoemingen. Dat past overigens heel nadrukkelijk bij de SGP-denklijn over gezagsverhoudingen. Terecht heeft de minister gewezen op de rolvastheid: de raad van toezicht is de verantwoordelijke partij voor de benoeming, evenals voor de schorsing en het ontslag van het college van bestuur. Is de minister het met de fractie van de SGP eens dat de eindverantwoordelijkheid voor benoeming en ontslag, oftewel de arbeidsrechtelijke positie van bestuurders, maar op één plaats in de organisatie kan en mag liggen? In het wetgevingstraject is diverse keren gezegd dat wat in de wet wordt vastgelegd, moet worden gezien als het minimum. Dat betekent dat op instellingsniveau verdergaande bevoegdheden kunnen worden afgesproken. Vindt de minister het aanvaardbaar dat de bevoegdheden van de medezeggenschapsraad op dit gebied op instellingsniveau nog verder kunnen worden uitgebreid? En zo nee, hoe gaat zij dat voorkomen?

Er zijn ook scholen die andere vormen hebben dan alleen een raad van toezicht en een bezoldigd college van bestuur.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik wil een vraag stellen op de twee punten die de heer Schalk net noemde: de benoemingen en de begroting. Ik kan me goed voorstellen dat hij zegt: versterking van de bestuurskracht of de mogelijkheid om dingen door te zetten als de medezeggenschap dwars kan gaan liggen. Aan de andere kant: stel dat je als bestuurder of bestuur een begroting voorlegt en een benoeming hebt voorliggen die zo veel weerstand oproept binnen je leergemeenschap dat je geen instemming krijgt van je medezeggenschap, dan heb je toch een probleem? Dan los je dat toch niet op door te zeggen: dan maar geen medezeggenschap? Dan los je dat op door te reflecteren op de vraag of dit nu wel het juiste besluit was.

De heer Schalk (SGP):

Dat klopt. Veel collega's geven in hun betoog al aan dat er een normale en goede cultuur moet zijn, waarin medezeggenschap op de juiste manier wordt opgevangen door het bestuur dat daarmee verder werkt. Neem het onderwerp van de begroting. Ik denk dat het te dol voor woorden is dat, als een medezeggenschapsraad grote bezwaren heeft tegen een bepaalde route, de bestuurder zegt: ik ga gewoon even door. Met andere woorden: ik vind dat de bestuurder daarop moet ingaan. Wat ik echter niet goed vind, is dat de medezeggenschapsraad de mogelijkheid heeft om de begroting te blokkeren. Daar zit mijn pijn.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Maar ziet de heer Schalk voor zich dat een medezeggenschapsraad, die zich ook verantwoordelijk weet voor die leergemeenschap als geheel, een beetje lastig gaat doen en zegt: dan doen we die begroting niet. Die zullen toch alleen maar aan de noodrem trekken als ze er ten diepste van overtuigd zijn dat er grote brokken ontstaan? In die zin is de medezeggenschapsraad toch niet de tegenstander, maar juist de medestander om tot goede besluiten te komen?

De heer Schalk (SGP):

Precies, en dat probeer ik ook steeds te betogen: zoek naar een medezeggenschapsraad die niet als tegenkracht functioneert, maar als medespreker. Misschien verstaan we elkaars taal op dit terrein gewoon niet. Mijn idee is niet: medezeggenschapsraad, bemoei je er niet mee en houd je mond erover. Nee, mijn betoog is juist dat je ervoor moet zorgen dat ze in hun kracht staan, maar ze moeten niet in een positie worden gemanoeuvreerd waardoor ze in een soort "botsverhouding" terechtkomen met hun bestuurder. Dat zal vermoedelijk alleen maar leiden tot minder bestuurskracht en meer bestuursverlamming.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik constateer dat de heer Schalk op dit punt zegt dat ze wel mogen meepraten, maar dat ze vooral niet aan de noodrem mogen trekken. Ik vertrouw daarentegen meer op de kracht van de medezeggenschap als onderdeel van het bestuur.

De heer Schalk (SGP):

Ik denk dat u daar gelijk in hebt. Een medezeggenschapsraad heeft een heleboel mogelijkheden om aan de noodrem te trekken, maar die noodrem moet niet de bestuurskracht lamleggen, lijkt mij. Daar heb je andere instrumenten voor, zoals ik met mevrouw Gerkens even heb besproken.

Er zijn ook scholen die andere vormen kennen dan alleen een raad van toezicht en een bezoldigd college van bestuur. Ik denk aan kleinere scholen, vooral in het primair onderwijs. Daar wordt heel regelmatig gewerkt met een directeur en een bestuur met bestuurlijke en toezichthoudende taken. Een dergelijk bestuur is onbezoldigd; het wordt gekozen door de leden van de vereniging, oftewel door de algemene ledenvergadering. Het zou vreemd zijn als na een statutair geregelde bestuursverkiezing door de medezeggenschapsraad een negatief advies wordt uitgebracht.

Kan de minister bevestigen dat het bij het adviesrecht met betrekking tot benoeming en ontslag van bestuurders niet gaat over die vrijwillige bestuursleden van een vereniging, maar dat het alleen gaat over bezoldigde bestuurders?

Voorzitter, ik sluit af. Er dient een scherpe lijn te zijn tussen zeggenschap en medezeggenschap. Ik kom even terug op die ondernemer die de stoel van de zeggenschap aanbood aan degenen die om medezeggenschap vroegen. De fractie van de SGP heeft het gevoel dat door deze wet het medezeggenschapsorgaan op de verkeerde stoel wordt gezet.

Ik zie met belangstelling uit naar de antwoorden van de minister.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Kops i (PVV):

Voorzitter. De bedoeling van dit wetsvoorstel is dat er in het onderwijs goede bestuurders worden benoemd, bestuurders van goede kwaliteit. Doordat de benoemingsprocedure momenteel te weinig open en transparant zou zijn, is het mogelijk dat er nu benoemingen plaatsvinden op basis van andere criteria dan louter deskundigheid en geschiktheid. Er vinden mogelijk benoemingen plaats op basis van het in de memorie van toelichting genoemde old boys network. In die toelichting wordt bovendien aangegeven dat er bij benoemingen onvoldoende oog zou zijn voor diversiteit.

De oplossing voor het doorbreken van het old boys network, zo beoogt althans het wetsvoorstel, is onder andere de maatregel dat de werving en selectie van bestuurders moeten plaatsvinden op basis van vooraf openbaar gemaakte profielschetsen, waardoor voor derden inzichtelijk wordt of die benoemingen daadwerkelijk op basis van deskundigheid hebben plaatsgevonden.

Ten eerste. Op basis van welke criteria vinden benoemingen zoal plaats in de gevallen waarin deskundigheid en geschiktheid inderdaad geen rol hebben gespeeld? Dat gebeurt dan op basis van het old boys network, maar wat houdt dat zoal in? Dienen de te benoemen bestuurders wellicht geen enkel verstand te hebben van financiën, boekhouding en dergelijke, zodat ze er bij de instelling één grote financiële puinhoop van kunnen maken? Gelden zulke criteria wellicht? Waaraan kunnen we denken? Wat bindt eigenlijk degenen die deel uitmaken van dat old boys network? Zijn het de boys die elkaar de baantjes toeschuiven, die GroenLinksige boys met hun afkeer voor het zogeheten economisme? Zijn het de onderwijsboys die aldus denken: "ach, we doen gewoon maar en wat het kost, dat zien we later wel"? Graag een reactie.

Ten tweede. Wat wordt er bedoeld met "onvoldoende oog voor diversiteit"? Wordt daarmee bedoeld dat schoolbesturen momenteel allemaal één pot nat zijn? Dat zij niet zelden lijden aan politieke correctheid, dat zij niet zelden houden van linksig multicultigeknuffel en dat vooral op de leerlingen en studenten wensen over te brengen? Als dat zo is, dan is het een goed idee om daar verandering in aan te brengen. Of wordt er wellicht een andere vorm van diversiteit bedoeld? Even een praktijkvoorbeeld van linksig, falend schoolbestuur. Openbare basisschool De Wiekslag te Amersfoort is een school die zichzelf wereldschool noemt. Nou ja, klaarblijkelijk is daar de hele wereld welkom. Dat klinkt natuurlijk leuk en aardig, behalve voor moeders die van vrijheid houden. Wat was daar het geval? Nog geen week geleden — het is een vrij actueel voorbeeld — werd bekend dat een moeder, oorspronkelijk afkomstig uit Tunesië, getrouwd met een Nederlander, volledig geïntegreerd, op het schoolplein door een Somalische vrouw is aangevallen en is uitgemaakt voor — en dan ga ik citeren, voorzitter; ik benadruk dat het niet mijn woorden zijn — "vieze ongelovige hoer met je hoerige minirok". Enfin, het betreft hier natuurlijk volledig islamconforme verwensingen. Vervolgens ontstond er een handgemeen.

En dan, wat is er gebeurd? Wat heeft het schoolbestuur gedaan? Heeft het de Somalische vrouw wellicht aangesproken op haar gedrag en gewezen op de Nederlandse normen, waarden, tradities, vrijheden? Nee, natuurlijk niet! Het falende schoolbestuur maakt zich zorgen om de eigen reputatie en probeert de kwestie in de doofpot te stoppen. De uitgescholden en aangevallen vrouw krijgt het advies om vooral geen aangifte te doen, om zodoende de rust te bewaren. Bovendien ontving zij een brief van het schoolbestuur, waarin staat dat zij zich aan strafbare feiten zou hebben schuldig gemaakt en dat zij de reputatie van de school heeft geschaad. Op dreigende toon wordt de vrouw ertoe bewogen dergelijke confrontaties uit de weg te gaan en zich dus als een dhimmi te gedragen.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Wij kennen de obsessie van de heer Kops, dus ik zal daar niet op ingaan.

De heer Kops (PVV):

Mooi!

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Maar ik ben wel benieuwd waar de relatie ligt met bestuurskracht, met medezeggenschap en dergelijke. Zodra de heer Kops weer over dat onderwerp praat, zal mijn aandacht groot zijn.

De heer Kops (PVV):

Dat wilde ik net gaan vertellen. Ik kan mij ook wel voorstellen dat de heer Ganzevoort deze interruptie pleegt. Ik probeer hier namens de PVV-fractie problemen aan te kaarten die heersen in onderwijsland, maar die door geen enkele andere partij hier worden benoemd. Ik kan mij dus voorstellen dat de heer Ganzevoort die interruptie pleegt, maar goed: hier is dus sprake van een falend schoolbestuur dat er alles aan doet om islamgerelateerde problemen onder het tapijt te vegen. Deelt de minister de mening dat de betreffende bestuurders allesbehalve op basis van het criterium deskundigheid zijn benoemd? Doet het voorliggende wetsvoorstel wellicht ook iets aan deze situaties? Het zou althans tijd worden. Komt op de in het vervolg vooraf openbaar te maken profielen voor bestuurders als vereiste ook te staan: "geen dhimmigedrag"? Graag een reactie.

Tot op het hoogste niveau is de onderwijssector gepolitiseerd. Er staan bestuurders aan het roer die zich niet bekommeren om het verzorgen van goed onderwijs, maar om het verspreiden van hun eigen politieke boodschap, niet zelden vermomd als educatief. Wederom speciaal voor de heer Ganzevoort een praktijkvoorbeeld. Dat is altijd leuk. Enkele jaren geleden stelde de toenmalige rector magnificus Kortmann van de Radboud Universiteit dat de huidige top er niet in is geslaagd, een alternatief te bieden voor populistische partijen. Wie voelt zich aangesproken? Hij zei dat Nederland meer dan ooit een nieuwe universitaire elite nodig heeft, die Nederland net als vroeger bij de hand neemt om problemen op te lossen, en wel om — ja, ja — het populisme van Geert Wilders en de onzekerheid die dat oproept, een halt toe te roepen. Volgens Kortman is het de taak van de Radboud Universiteit om de studenten, de bovenlaag van straks, te wapenen voor het maatschappelijk debat tegen de populisten. Dat zijn nogal wat woorden, maar gezien de peilingen wil het niet zo lukken.

Maar goed, voorzitter, zie hier het wetenschappelijk onderwijs. Deelt de minister de mening dat het onderwijs tot op het hoogste niveau gepolitiseerd is en dat dat kwalijk is? Gaat het wetsvoorstel daar wellicht ook wat aan doen? Komt er op de vooraf openbaar te maken profielen voor bestuurders als vereiste ook te staan: "geen politiek"? U ziet wat ik hier probeer duidelijk te maken: wat wanbestuur binnen het onderwijs betreft, blijft het niet alleen bij financiële wantoestanden, die uiteraard al ernstig genoeg zijn. Heel concreet maken de problemen in onderwijsland — denk aan financiële toestanden en politieke correctheid — deel uit van een groter, overkoepelend mentaliteitsprobleem of cultuurprobleem. Het is naïef om te denken dat vooraf openbaargemaakte benoemingsprofielen en een beetje meer medezeggenschap dat probleem gaan oplossen. Dat gaat gewoon niet gebeuren. Het onderwijs heeft geen gebrek aan medezeggenschap. Het onderwijs heeft een gebrek aan mentaliteit. Het heeft een gebrek aan bescheiden, dienstbare bestuurders, die zich vol overgave bezighouden met onderwijs en niet met politiek. Daar is een gebrek aan.

Hoe worden mensen en bestuurders dienstbaar en bescheiden? Ze worden dat niet als zij er een grote financiële puinhoop van kunnen maken en daar vervolgens mee kunnen wegkomen. Ze worden dat wanneer zij — bestuurders, toezichthouders — allen persoonlijk, hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. In de Tweede Kamer is hier al over gesproken. De PVV-fractie daar heeft hier al meermaals voor gepleit. Hoofdelijke aansprakelijkheid voor aantoonbaar financieel en bestuurlijk falen zal leiden tot reflectie, voorzichtigheid en bescheidenheid. Dat zal wanbestuur uiteindelijk tegengaan, in tegenstelling tot een feelgood wetsvoorstel zoals dat hier ligt. Kan de minister in reactie hierop nog eens aangeven waarom haar wetsvoorstel vooral geen wassen neus is en vooral geen doekje voor het bloeden?


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):

Voorzitter. Wie kan er nu tegen het versterken van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen zijn? Met de titel van voorliggend wetsvoorstel zit het wel goed. Die bestuurskracht moet volgens mijn fractie tot doel hebben dat het onderwijs van goede kwaliteit is, dat leerlingen en studenten tot bloei komen en dat docenten vooral bezig kunnen zijn met hun belangrijkste werk: het doorgeven van hun vakkennis en de vorming van hun leerlingen. In de afgelopen jaren hebben we incidenten gezien waar de bestuurslaag duidelijk losgezongen was van deze kern van het onderwijs. Gebouwen en prestige leken belangrijker dan goed onderwijs. Het is dan ook helemaal niet verkeerd om werk te blijven maken van de versterking van de bestuurskracht en van de horizontale verantwoording aan ouders, leerlingen en vooral ook docenten.

Tegelijk moet dat wel vanuit een helder perspectief. De school of instelling gaat allereerst zelf over het onderwijs dat geboden wordt en over de manier waarop daaraan vormgegeven wordt. In Nederland kennen we de rijke traditie dat instellingen daar vanuit hun eigen identiteit vorm aan kunnen geven en dat een school van de ouders blijft en geen staatsinstituut is. Dat leidt tot goede resultaten, getuige het laatste OESO-rapport.

Juist daarom bracht het lezen in de wetsgeschiedenis eerlijk gezegd gevoelens van opluchting te boven bij de constatering dat het amendement-Bruins/Rog (stuk nr. 10), dat de meldplicht van de interne toezichthouder bij de onderwijsinspectie schrapt, door de Tweede Kamer is aangenomen. De vermenging van rollen en het te snel binnenstappen van de inspectie, die nog niet de verantwoordelijkheid heeft, zou afbreuk doen aan de goede traditie die Nederland kent. Het zou ook versluierend werken voor de wettelijke mogelijkheden die de inspectie al heeft. Daar wees de Raad van State terecht ook naar. De bewindslieden hebben voor het geheel van het wetsvoorstel een evaluatie aangekondigd in antwoord op de vraag van de VVD. Ik wil hen vragen om ook dit aspect daarbij te betrekken. In hoeverre benut de inspectie nu het reeds bestaande wettelijke instrumentarium?

De regering onderstreept in dit voorstel dat checks-and-balances nodig zijn om de onderwijskwaliteit te bevorderen. Juist daarom wordt de medezeggenschap waar dat nodig is versterkt. Ik wil opmerken dat het gewenste gesprek tussen bestuur, onderwijsgevenden, studenten of ouders allereerst een kwestie is van een gezonde onderwijscultuur. Dat ontspruit niet uit regels of wettelijke toevoegingen. Op veel scholen en in veel instellingen gebeurt dit al dagelijks en voor de cultuur zal dit wetsvoorstel van beperkte betekenis zijn, hooguit een verhoging van de regeldruk. Tegelijk is er niks op tegen om bijvoorbeeld het functieprofiel van bestuurders openbaar te maken. Dat geldt, naar de mening van mijn fractie, voor de meeste van de aangekondigde wijzigingen. We verwachten niet dat ze veel bij zullen dragen, maar we hebben er ook geen onoverkomelijke bezwaren tegen.

Voorgaande sprekers hebben al zeer veel opgemerkt. Dat noopt mij tot enige bescheidenheid, zowel in spreektijd als in het aantal punten dat ik nog aan zal dragen. Op twee punten heb ik nog een kanttekening. Ik vraag de minister om toe te lichten wat zij daarmee bedoelt.

Allereerst is er het verschil in omvang tussen verschillende instellingen en scholen. In het wetsvoorstel wordt echter met één regime gewerkt, bijvoorbeeld wat betreft de benoemingen van bestuurders. Er is een groot verschil tussen bestuurders die hun werk vrijwillig doen, voor een kleine instelling, en een bestuurder van een grote instelling die over miljoenen gaat. Ik kan mij voorstellen dat je dan toch iets meer maatwerk laat zien. Dat is toch ook altijd de kracht van het ministerie. Ik hoop dat de minister hier nog eens wat dieper op wil ingaan dan zij in de schriftelijke beantwoording richting mijn fractie heeft gedaan.

Vervolgens heb ik nog een ander thema: de student die bestuurswerk doet. Hier heb ik voorgaande sprekers ook nog niet over gehoord. Het amendement-Duisenberg c.s. (stuk nr. 54) zorgt ervoor dat fulltimebestuurders ingeschreven kunnen blijven bij de onderwijsinstellingen, zonder dat ze collegegeld betalen, mits ze dan geen onderwijs volgen. Dat klinkt sympathiek en logisch. Maar op deze wijze is het een al te rigide studieverlof. Talentvolle studentbestuurders die in deeltijd nog een enkel vak willen volgen, komen in het geheel niet in aanmerking voor deze vrijstelling. De afweging is dan snel gemaakt om maar een jaar niet te studeren. Want al dat collegegeld betalen voor een enkel vak ... Men voelt het wel aan.

Ook zijn studentenverenigingen en bestuurswerk dat ten nut komt van de instelling soms slechts parttime. Deze functies blijven in het wetsvoorstel in het geheel buiten beschouwing. Van bewindspersonen die dol zijn op ambitieuze en talentvolle studenten, had ik aanmoedigender en eerlijker beleid verwacht. Ik ontvang graag een reactie. Ik hoop dat de minister mogelijkheden ziet om op dit punt maatwerk te leveren dat bevorderend is voor zowel studie als bestuurswerk.

Ik zie uit naar de reactie van de minister.

De voorzitter:

Wenst een van de leden in de eerste termijn nog het woord over dit wetsontwerp? Dat is niet het geval.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering voor een enkel ogenblik in afwachting van de woordvoerders voor het volgende agendapunt en de reguliere Voorzitter.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Broekers-Knol


Bekijk de video van dit verslagpunt

Eigen bijdrage veroordeelden

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de eigen bijdrage van veroordeelden aan de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg (34067).


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Ik heet de minister van Veiligheid en Justitie van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rombouts i (CDA):

Voorzitter. Het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de eigen bijdrage van de veroordeelde aan de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg strekt ertoe, veroordeelden een verplichte eigen financiële bijdrage op te leggen voor de kosten van de strafprocedure en de slachtofferzorg. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat degene die de wet overtreedt en de strafvorderlijke reactie uitlokt, verantwoordelijk moet worden gehouden voor althans een deel, een klein deel, van de kosten die de samenleving draagt voor de strafprocedure en de tenuitvoerlegging van de straf. In de toelichting staat dat het niet meer vanzelfsprekend is dat deze kosten in hoofdzaak door de samenleving worden gedragen. Dat is ook precies het thema waarover het hier vandaag zal gaan, denk ik. Voor die eigen bijdrage worden prijskaartjes gehanteerd met vaste forfaitaire bedragen, oplopend van €375 voor een veroordeling door de kantonrechter tot circa €1.975 voor een veroordeling door een meervoudige kamer van de rechtbank.

Het echte doel van het wetsvoorstel is naar de waarneming van mijn fractie financieel gedreven. Het CDA heeft daar grote moeite mee. Het zou een breuk betekenen in ons zorgvuldig opgebouwde en al jaren bestaande systeem van strafvordering, een systeem dat al decennialang gebaseerd is op twee pijlers: straffen en resocialiseren. Door nu bij incidentele wetgeving veroordeelden naast hun straf ook een financiële bijdrage op te leggen, komt het resocialiseren in gevaar, althans, wordt dat in een aantal gevallen bemoeilijkt. Het gevaar bestaat dat een aantal veroordeelden onder wie ook ex-gevangenen bij een voor hen vaak hoge schuld sneller recidiveert of in de bijstand terechtkomt.

Eerder vroeg de CDA-fractie al of de baten van dit wetsvoorstel opwegen tegen de lasten en of de eerder beoogde opbrengst van toen nog 65 miljoen euro behaald kon worden. Er was toen nog sprake van een combinatie van dit wetsvoorstel met wetsvoorstel 34068, dat voorzag in een vergoeding voor detentie. Omdat deze bijdrage voor verblijf is ingetrokken — het wetsvoorstel is immers ingetrokken — heeft de minister een nieuwe schatting van de opbrengsten en de uitvoeringskosten laten maken. Daarin is de verwachte opbrengst verlaagd. Er wordt nu uitgegaan van een netto-opbrengst van 47 miljoen euro. In de regeling is opgenomen dat een bij ministeriële regeling te bepalen deel van de opbrengsten zal worden aangewend voor de slachtofferzorg. Ook nu blijft het echter de vraag of het beoogde financiële doel wel zal worden gehaald.

Het gaat bij dit wetsvoorstel om een administratieve bijdrage in de vorm van een bestuursrechtelijke geldschuld waarop de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Het CAK moet daarbij als incassobureau gaan fungeren. Deze eigen bijdrage wordt dus niet door de rechter opgelegd. De incassostrategie is er volgens het voorstel op gericht dat invorderingsmiddelen slechts worden ingezet ten aanzien van personen die wel kunnen maar niet willen betalen. Er is een uitgebreid pakket van uitzonderingsregels voorzien om maatwerk te kunnen leveren in verband met de beoogde persoonlijke incassostrategie. De CDA-fractie vreest dat dit zal uitlopen op bureaucratische rompslomp en mogelijk zal leiden tot juridisering van het incassoproces. Ik denk daarbij onder andere aan bezwaar- en beroepzaken.

In de voorbereiding op deze plenaire behandeling is er veel verhandeld over de financiële aspecten van deze wijziging van het Wetboek van Strafvordering. Opbrengsten, kosten en inningspercentages zijn daarbij voornamelijk gebaseerd op verwachtingen, veronderstellingen en aannames. Bij de wenselijkheid en de effectiviteit van het wetsvoorstel kunnen wat de CDA-fractie betreft grote vraagtekens geplaatst worden. Belangrijker is voor ons echter nog dat er relatief weinig aandacht is besteed aan de meer principiële kanten van het wetsvoorstel. Wat is bijvoorbeeld de stand van zaken ten aanzien van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 13 juli 2015 inzake sanctiestelsels? De minister zou ernaar streven om in de eerste helft van 2016 een inhoudelijke reactie op dit advies gereed te hebben. Waarom zet de minister dit wetsvoorstel dan nu door? Deze vraag kunnen we ook stellen ten aanzien van het moment waarop dit wetsvoorstel door de Eerste Kamer wordt behandeld. Immers, de minister heeft het plan om binnen afzienbare tijd de modernisering van het Wetboek van Strafvordering in de Tweede Kamer te brengen.

Tot slot. Het moge duidelijk zijn dat mijn fractie grote moeite heeft met dit wetsvoorstel. Het CDA is er namelijk principieel op tegen dat financiën leidend lijken te worden in ons strafrecht. We voelen er dan ook meer voor om de herziening van het Wetboek van Strafvordering af te wachten en, indien noodzakelijk, dit vraagstuk daar op te lossen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schouwenaar i (VVD):

Dit wetsvoorstel is door de fractie van de VVD positief ontvangen. Wij hebben bij de schriftelijke voorbereiding enkele vragen gesteld en danken de minister voor zijn beantwoording van deze vragen.

Misschien is het goed om te beginnen met wat dit wetsvoorstel niet is. Het is geen schadevergoeding rechtstreeks aan het slachtoffer. Het is geen boete. De oorsprong van de voorgestelde betaling ligt niet in het strafbare feit; die ligt in de kosten die gemaakt moeten worden voor het strafproces. Het wetsvoorstel is ook geen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de eigen bijdrage maakt geen deel uit van de straf. Deze vier punten zijn al geregeld in bestaande wetten.

Wat is het wetsvoorstel dan wel? De veroordeelde heeft de strafwet overtreden. Het gevolg daarvan is een strafproces. Daar zijn kosten aan verbonden. Die kosten wil het wetsvoorstel niet uitsluitend aan de belastingbetaler in rekening brengen; ook de veroordeelde moet daar voor een deel aan meebetalen. Dit is vergelijkbaar met het milieurecht: de vervuiler betaalt. Daar valt tegenin te brengen dat de strafrechtspleging een primaire overheidstaak is. Een oertaak, ter voorkoming van eigenrichting. Op zich genomen is dat juist, maar dat wil niet zeggen dat alle kosten automatisch voor rekening van de belastingbetaler komen. Het is redelijk dat de veroorzaker meebetaalt, net zoals bij de veiligheidscontroles bij luchthavens.

Dit uitgangspunt wordt niet bestreden in de stukken. Het advies van de Raad van State, de Handelingen van de Tweede Kamer en de adviezen uit de praktijk zoals van de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) laten allemaal dit uitgangspunt in stand. Zij hebben echter wel bezwaren bij de uitwerking, bij de inning en bij de gevolgen voor de veroordeelden. Terecht wijzen zij op de risico's van bureaucratie en tegenvallers bij de inning. Die risico's zijn reëel. Maar daarvoor dienen nu juist betalingsregelingen en een individuele benadering. Er wordt gerekend op een opbrengst van 47 miljoen euro en een inningspercentage van 51. Dat zijn voldoende redenen om de regeling niet a priori overboord te gooien. Wil de minister een onderbouwing geven van deze ramingen?

Er zijn te veel kale kippen. Daarvan kun je geen veren plukken. Dat is geen verwijt aan de pluimveesector; het is een veelgehoord punt van kritiek op dit wetsvoorstel. Daar staat tegenover dat als incasso in vijf jaar niet lukt, het voorstel voorziet in kwijtschelding.

De veroordeelde begint met een schuld en dat verhoogt de kans op recidive, zo luidt een ander bezwaar. Dit bezwaar leent zich voor relativering. Niet ieder crimineel gedrag vindt zijn oorsprong in schulden en omgekeerd leiden niet alle schulden leiden tot criminaliteit. Bovendien gaat dit bezwaar voorbij aan de mogelijkheden die de schuldhulpverlening kan bieden.

Van verschillende zijden is er op gewezen dat men de bijdrage zal ervaren als straf. Mijn fractie acht eenieder, veroordeeld of niet, zeer wel in staat om een boete te onderscheiden van een vast bedrag als bijdrage in de kosten. Het komt heel vaak voor dat er kosten in rekening worden gebracht, niet alleen bij belastende, maar ook bij begunstigende beschikkingen. Iedereen heeft weleens te maken met leges of administratiekosten. De Raad voor de rechtspraak heeft ervoor gewaarschuwd dat de rechter de bijdrage zal verdisconteren in de strafmaat. Bij mijn fractie roept dat vragen op. De stukken geven duidelijk aan wat de bedoeling is: meebetalen en geen extra straf, een vast bedrag, een bijdrage in de kosten als bestuursrechtelijke regel voor iedere veroordeelde. Voor persoonlijke omstandigheden zijn betalingsregelingen en kwijtschelding voorzien. Zou de strafrechter dat werkelijk naast zich neerleggen? Is dat contra legem?

Alle argumenten pro en contra zijn valide overwegingen. Zij kunnen leiden tot allerlei conclusies die enorm uiteen lopen, van ronduit voor tot vierkant tegen. Toch moeten we afwegen en kiezen. Voor mijn fractie geven twee aspecten de doorslag. Ten eerste is dat de financiële kant van de zaak. Alle argumenten pro en contra staan niet op zichzelf. Ze staan in de context van de financiële realiteit. We staan voor een grote financiële opgave. Het ministerie van Veiligheid en Justitie is daar niet van uitgezonderd. Wetsvoorstellen met betrekking tot het meebetalen aan de kosten van detentie, verhoging van griffierechten en aanpassing van de gefinancierde rechtsbijstand leveren in dit stadium niets op. Dan zullen we naar andere wegen moeten zoeken. Mijn fractie meent dat dit voorstel een goed begaanbare weg is.

Ten tweede hebben alle argumenten pro en contra het karakter van voorspellingen. Het zou zus kunnen lopen, maar het zou ook zo kunnen gaan. Een gewaarschuwd mens telt voor twee, dus we moeten niet passief afwachten of het misschien fout loopt. We doen er echter verstandig aan om actief de uitvoering te volgen en zo nodig in goede banen te leiden. Wij gaan ervan uit dat de minister daartoe bereid is en dat hij zal ingrijpen, mocht dat nodig zijn. Daar rekenen wij op en wij vragen de minister of hij hier nader op wil ingaan.

Samengevat: met erkenning van de principiële aspecten en van eventuele uitvoeringsproblemen staat mijn fractie positief ten opzichte van dit wetsvoorstel. Wij kijken met belangstelling uit naar de reactie van de minister.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel introduceert een eigen bijdrage voor veroordeelden. De motivatie lijkt daarbij tweeërlei. Enerzijds vindt de minister het logisch dat de gebruiker betaalt. In dit geval is dat dus degene die veroorzaakt dat de strafrechtketen zijn werk moet doen. Anderzijds is de minister er ook helder over dat er een financiële opgave is in de begroting van V en J. Die opgave is verminderd bij de begrotingsbehandeling dit najaar en ik constateer instemmend dat daarbij het wetsvoorstel dat zag op de eigen bijdrage voor verblijf in justitiële inrichtingen is ingetrokken. Naar de mening van de fractie van de ChristenUnie zou de bureaucratie torenhoog zijn en zou het wetsvoorstel een slechte invloed hebben op de kansen van ex-gedetineerden om na detentie een goede nieuwe start te maken. Het is goed dat het kabinet zich heeft laten overtuigen nadat deze zorgen breed klonken, ook in dit huis. Ik kom terug bij het wetsvoorstel dat nu nog rest. Ik moet toch zeggen dat de zorgen niet geheel weg zijn. De fractie van de ChristenUnie heeft ze op drie vlakken: principieel, financieel en als laatste op het vlak van de proportionaliteit.

De minister zal begrijpen dat ik allereerst de principiële zorgen behandel. Het wetsvoorstel is, zo heb ik begrepen, uitdrukkelijk niet bedoeld als straftoevoeging, maar heeft een administratief karakter. Alhoewel die redenering juridisch zeker is op te zetten, zal de veroordeelde dat de minister niet snel nazeggen. Na het uitzitten van detentie of het voldoen van de financiële sanctie volgt immers de nota van het Centraal Administratiekantoor. In de schriftelijke voorbereiding vroeg mijn fractie de minister of dit geen gevolgen zal hebben voor de straftoemeting. De minister heeft geantwoord dat dit niet het geval is. Hij zal toch echter met mij moeten constateren dat de Nederlandse strafrechter bij de strafoplegging rekening heeft te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Dan is dit er wel een, bijvoorbeeld omdat de veroordeling leidt tot het vorderen van een eigen bijdrage, waarvan niet te voorzien is in welke mate deze geïnd zal worden, maar waarvan het wel aannemelijk is dat deze stress zal veroorzaken. De druk van een nieuwe vordering zal de resocialisatie van een veroordeelde in de weg staan. Moet de rechter dat dan geheel buiten beschouwing laten? Of is dit toch typisch een voorbeeld van de vrijheid die een rechter heeft in de straftoemeting? Als ik de beantwoording van de minister in de Tweede Kamer teruglees kom ik beide lijnen van redenatie tegen. Ik vraag hem om verheldering.

Een tweede zorg die ik heb, ziet op de geslaagde terugkeer in de samenleving van gedetineerden. De minister benadrukt telkens dat dit een kleine groep is ten opzichte van het geheel van zijn wetsvoorstel, maar het is nog steeds 23% van de gevallen waarin om een eigen bijdrage wordt verzocht. De studies van de Hogeschool van Utrecht laten toch duidelijk zien dat er wel een verband bestaat tussen het hebben van schulden en recidive. Dit wetsvoorstel legt een nieuwe rekening op de mat van een ex-gedetineerde, die gedurende de detentie geen inkomen heeft en daarna zelf hard aan de slag zal moeten om nu iets beters van het leven te maken. Dat is natuurlijk heel mooi, maar dan helpt starten met een nieuwe schuld niet, ook niet om zo terug te keren in een gezin. De minister relativeert deze bevindingen vanwege het maatwerk dat vervolgens mogelijk is. Maar dat maatwerk wordt pas geboden als de rekening er al ligt. Dan is nog niet helder welke regeling er getroffen zal worden. Dat maakt het voorstel, naar de mening van mijn fractie, een extra drempel voor een geslaagde terugkeer in de samenleving. Of blijft de minister nu echt van mening dat dit voorstel in het geheel geen gevolgen zal hebben voor de recidive? Indien dat zo is, dan verneem ik graag zijn onderbouwing en hoe hij dit de komende jaren zal volgen en ook aan deze Kamer zal rapporteren.

Naast principiële twijfels heeft mijn fractie ook twijfels op het gebied van de financiële onderbouwing. Het is helder dat er een financiële prikkel is om de begroting van het ministerie verder op orde te krijgen. Dit wetsvoorstel moet daaraan bijdragen. Ik had eigenlijk gehoopt dat met de komst van de Voorjaarsnota er een stevig verhaal over de versterking van de hele begroting zou liggen, zoals verzocht in de motie van collega Engels cum suis. De Voorjaarsnota is nog in behandeling in de Tweede Kamer, maar eerlijk gezegd lijkt het vooralsnog niet het antwoord op de genoemde motie. Daarover volgt vast op een ander moment meer.

Ik vind het lastig om de minister na te rekenen in het cijferwerk dat zijn wetsvoorstel nu onderbouwt en het resultaat dat hij verwacht. Er wordt bijvoorbeeld gerekend dat slechts 0,75% van alle veroordeelden die een beschikking hebben ontvangen van het CAK daartegen bezwaar zal aantekenen. Dat is dus minder dan 1%. Van die bezwaarmakers zal dan weer 5% in beroep zal gaan. Desgevraagd komen rechtspraak en advocatuur met andere cijfers. Er zijn verder ook geen inschattingen gemaakt welke verschuiving van kosten dit oplevert. Denk aan de toename van gefinancierde rechtsbijstand of de extra lasten die het gemeenten oplevert bij de nazorg voor ex-gedetineerden of het verlenen van bijzondere bijstand. Het is daarom extra bijzonder te noemen dat juist deze vragen niet worden genoemd als punten van aandacht bij de evaluatie van het wetsvoorstel. Zo blijft toch onduidelijk of het gat in de begroting dat hiermee gedicht zou moeten worden niet elders weer even snel opduikt. Waarom is dit geen onderdeel van de evaluatie?

De inning zal zo nodig maatwerk worden, zo verzekert de minister. Hoeveel maatwerk er nodig is, blijft onduidelijk. Als er iets een negatief effect heeft op mensen, dan is het wel een schuld of dreigende schuld. Het beloofde maatwerk vergt tijd, en in ieder geval vijf jaar lang, ook nadat een veroordeelde zijn veroordeling heeft uitgezeten, blijft deze rekening staan. De fractie van de ChristenUnie vreest een bureaucratisch moeras en dat er veel meer ambtelijke ondersteuning nodig is dan nu berekend wordt, zeker als het gaat om ex-gedetineerden. Met de huidige ramingen verdampt de berekende opbrengst dan veel te snel.

Ten slotte resten mij enkele vragen ten aanzien van de proportionaliteit. De minister geeft als motivatie bij dit voorstel dat de gebruiker betaalt. In de schriftelijke voorbereiding werd al genoemd dat de bijdrage in de proceskosten exact 120 jaar geleden uit het Wetboek van Strafrecht werd geschrapt. Ook ambtsvoorgangers van de minister zagen er in de afgelopen decennia geen heil in om het opnieuw in te voeren. Ik vraag de minister om nog eens toe te lichten wat er vandaag de dag anders is dan de afgelopen 120 jaar dat we het principe dat de Staat uit de algemene middelen de strafrechtketen bekostigt, hiermee beginnen los te laten. De huidige argumentatie dat het op andere terreinen van overheidshandelen ook vaker terugkomt en dat enkele andere landen wel een eigen bijdrage in de proceskosten kennen, zijn in zichzelf nog geen overtuigende argumenten.

Bovendien is dat wat dan elders "de vervuiler betaalt" heet, hier niet helemaal consequent ingevoerd. De omvang van de aangerichte schade is slechts in beperkte mate van invloed op de bedragen. Voor alle veroordeelden geldt — of ze nu wel of geen slachtoffers hebben gemaakt — dat er een bijdrage moet worden geleverd voor slachtofferhulp en zo zijn er meer voorbeelden te noemen. Zou de minister het dan op termijn gerechtvaardigd vinden om dit onderliggende principe nog veel meer en vérgaander in te voeren? Waarom is de eigen bijdrage bij de beveiliging van evenementen dan nooit een wetsvoorstel geworden? Is het schrappen van het wetsvoorstel dat zag op de eigen bijdrage van gedetineerden voor verblijf in justitiële inrichtingen dan alleen geschrapt omdat het in dit huis geen meerderheid heeft? Of is de minister er ook inhoudelijk van overtuigd dat die eigen bijdrage niet de juiste weg is? Graag een verduidelijking.

Een eigen bijdrage betalen voor kosten die men zelf veroorzaakt, klinkt op het eerste gehoor best logisch. In het strafrecht is er de afgelopen 120 jaar echter niet voor gekozen. Met reden, omdat men een veroordeelde na voldoening van de straf niet in slechtere omstandigheden wilde brengen die in de weg staan aan een goede terugkeer in de samenleving. Daar waar men zich onrechtmatig verrijkt heeft, bestaat er andere wetgeving die duidelijk wel en terecht punitief van karakter is, zoals de pluk-ze-wetgeving. Over deze groep hebben we het nu niet, dit ziet echt op alle veroordeelden.

De motivatie van de regering om nu te beginnen met een vorm van eigen bijdrage overtuigt nog niet. Juist daarom stelt mijn fractie een heel aantal vragen aan de minister. Ik zie uit naar zijn beantwoording.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Engels i (D66):

Voorzitter. Voor de goede orde meld ik dat ik de eer en het genoegen heb, deze bijdrage tevens uit te spreken namens de fracties van de OSF en die van de Partij voor de Dieren. Ik zie dat dat de minister niet onberoerd laat.

Onze fracties hebben met weinig vreugde kennis genomen van dit wetsvoorstel. Wij vragen ons in gemoede af in hoeverre een bijdrageplicht aan de kosten voor opsporing, vervolging en berechting beantwoordt aan het noodzakelijke evenwicht tussen onze strafvorderlijke rechtsbeginselen en wisselende strafvorderlijke belangen. Wij betwijfelen daarnaast of de voorgestelde bijdrageregeling in het licht van de rechtsontwikkeling en de stand van het maatschappelijke rechtsbewustzijn als vanzelfsprekend en algemeen aanvaard kan worden aangemerkt.

Voordat ik daar verder op inga, moet ik eerst benadrukken dat onze fracties het niet op voorhand overtuigend vinden dat blijkbaar een in het regeerakkoord opgenomen bezuinigingsdoelstelling bepalend is geweest voor de ontwikkeling van dit voorstel. Uiteraard hechten ook wij belang aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Maar tijdens het jongste debat over de begroting van V en J in december jongstleden heeft de Eerste Kamer via een motie die mijn naam draagt de minister een heldere boodschap meegegeven: de financiële risico's voor de rechtspleging kunnen en mogen niet uitsluitend binnen de bestaande begroting, dat wil zeggen via een herschikking van middelen en een disproportionele verhoging van de inkomsten, worden opgelost. De verleiding om nu meteen door te steken naar de vorige week gepubliceerde Voorjaarsnota is welhaast onbedwingbaar, maar ik weersta deze verleiding op grond van de staatsrechtelijke notie dat er in ons parlementaire stelsel een constitutionele volgtijdelijkheid in de verhouding tussen beide Kamers wordt aangenomen.

Een belangrijk uitgangspunt voor het voorstel is de gedachte dat degenen die strafrechtelijke normen overtreden een financiële bijdrage moeten leveren aan de kosten van strafprocesrechtelijke procedures. Onze fracties kunnen op zichzelf genomen geen principieel bezwaar aanvoeren tegen dit uitgangspunt. De vervolging en berechting van strafbare feiten is weliswaar bij uitstek een overheidstaak, maar dit gegeven biedt geen grondslag voor het aannemen van een beginsel op grond waarvan de kosten van de strafvordering geheel uit de algemene middelen behoren te worden vergoed. De gedachte van een eigen bijdrage in de kosten van de strafvordering wordt ook in een aantal rechtsstelsels van de landen om ons heen als legitiem aangemerkt, zo blijkt uit rechtsvergelijkend onderzoek. Maar naar de mening van onze fracties betekent dat zeker niet op voorhand dat deze weg zonder enige vorm van reflectie daadwerkelijk kan worden ingeslagen. Dat zou inderdaad een breuk betekenen met een jarenlang en zorgvuldig ingericht stelsel van strafvordering. Nog niet zo heel lang geleden, in 2008, wees de regering de figuur van de bijdrageregeling nog als niet realistisch af en zag zij ook geen toereikende rechtvaardiging voor dit type maatregelen. De memorie van toelichting bij dit voorstel bevat in deze context echter een significant zinnetje, dat de politieke wil van het kabinet en de minister kernachtig weergeeft: "Ik vind dat plegers van strafbare feiten daaraan een grotere bijdrage zouden moeten leveren". Deze opinie vormt de kennelijke ratio achter de voorgestelde bijdrageregelingen: overtreders van de strafwetgeving kunnen en moeten verantwoordelijk worden gehouden voor de kosten die met strafprocessen gemoeid zijn en moeten bovendien meer bijdragen aan de kosten van slachtofferzorg. Maar onze fracties kunnen niet uitsluiten dat met dit voorstel tegemoet wordt gekomen aan maatschappelijke gevoelens van rancune jegens veroordeelden en het op grond daarvan willen toevoegen van extra leed.

In dat licht hebben onze fracties dringend behoefte aan een meer rationele en juridisch georiënteerde motivering voor dit hoofdzakelijk op politieke en financiële motieven gebaseerde voorstel. Niet voor niets hebben belangrijke en relevante organen, zoals de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) zich zeer kritisch uitgelaten over het gemis aan een objectieve en overtuigende onderbouwing. En om met de Raad van State te spreken: voor welk probleem of welke problemen is dit voorstel nu precies een oplossing? Graag nodig ik de minister uit, daar nog eens op in te gaan.

Een volgende vraag is die naar de effecten van deze regeling. Veel veroordeelden beschikken over beperkte financiële middelen en bevinden zich in een zwakke of zwakkere sociale positie. Tijdens de detentie vallen vervolgens bestaande inkomstenbronnen, zoals de bijstandsuitkering, veelal weg. De voorgestelde eigen bijdrage verhoogt in onze ogen dan ook het risico dat als gevolg van een toenemende schuldenlast van veroordeelden recidive sneller in beeld komt. Bovendien kan de sociale problematiek van veroordeelden of gezinnen van veroordeelden toenemen en kan, in samenhang daarmee, het resocialisatie- en re-integratieproces worden belemmerd. Het hebben van schulden is immers een erkende criminogene factor en een erkende belemmering voor resocialisatie. In de literatuur wordt uitgegaan van een op zijn minst indirecte relatie tussen het hebben van schulden en recidive.

De fracties van D66, OSF en Partij voor de Dieren zijn van mening dat te allen tijde voorkomen moet worden dat gedetineerden schulden of verdere schulden opbouwen en dat een cumulatie van inkomstenverkleining en uitgavenvergroting tot onevenredige uitkomsten leidt. De minister heeft in de schriftelijke procedure aanvankelijk geprobeerd aannemelijk te maken dat deze effecten, dat wil zeggen meer recidive en inningsproblemen, zullen meevallen. De in de brief op stuk nr. 9 weergegeven cijfers betreffende de financiële positie van de doelgroep geven volgens de minister een dermate gevarieerd en genuanceerd beeld dat niet bij voorbaat gezegd kan worden dat inning van de bijdrage niet mogelijk is, of dat er per definitie situaties ontstaan waarin aflossing niet haalbaar is. Over deze gevolgtrekking kan men van mening verschillen en deze neiging hebben onze fracties dan ook. Ik nodig de minister uit, dit punt nog eens nader toe te lichten.

Het is onze fracties niet ontgaan dat de minister gaandeweg het wetgevingsproces nog enkele aanpassingen heeft gepleegd. In de memorie van antwoord kondigt de minister ook nog aan dat de forfaitaire bedragen voor de eigen bijdrage aan de strafvordering en de slachtofferzorg aanzienlijk zullen worden verlaagd. Die maatregelen zijn een stap in de goede richting, omdat daarmee tegemoet wordt gekomen aan de vrees dat veroordeelden als gevolg van de bijdrageplicht in een financieel en sociaal uitzichtloze positie geraken. Maar deze aanpassingen nemen niet weg dat er nog het nodige blijft op en aan te merken, bijvoorbeeld over het karakter van de maatregel. Onder verwijzing naar de uitvoerige gedachtewisseling hierover in de schriftelijke voorbereiding geef ik de minister graag toe dat de voorgestelde bijdrageregeling juridisch niet als een straf kan worden aangemerkt. In die zin kan aan de beoogde maatregel formeel dan ook geen punitief karakter worden toegekend. Het is naar onze smaak echter zeer de vraag in hoeverre deze administratieve figuur feitelijk toch niet als extra straf zal worden opgevat of beleefd. In dat licht wreekt zich dat de rechter formeel geen rol heeft in het opleggen van een als bestuurlijke maatregel vormgegeven bijdrageregeling.

Niet uitgesloten is bovendien dat de rechter bij het opleggen van een straf bewust of onbewust rekening houdt met de nog op te leggen eigen bijdrage. Onder meer de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad van State hebben op dit risico gewezen. Ook de minister heeft erkend dat deze mogelijkheid niet illusoir is. Hij wuift dit punt echter weg met de uitspraak dat dit eenvoudigweg niet de bedoeling kan zijn. Administratieve heffingen hebben nu eenmaal geen relatie met het strafbare feit, de pleger of de omstandigheden van het geval. Om die reden is de bijdrage volgens hem geen onderdeel van een straf, noch een straftoemetingsfactor.

De moeilijkheid in deze redenering is dat een administratieve heffing onder omstandigheden toch een repressief karakter kan krijgen. In de nadere memorie van antwoord heeft de minister mede om die reden uitvoerige beschouwingen gewijd aan de vraag wanneer in de context van art. 6 EVRM sprake is of kan zijn van een straf (criminal charge). Kijkend naar de aard, het doel en de zwaarte of hoogte van de eigen bijdrage kan echter niet worden uitgesloten dat zowel de rechter als de verdachte onder omstandigheden de bijdrage interpreteert als een bijkomende straf.

Een tweede probleem is dat de rechter bij de strafoplegging rekening behoort te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Daar is zojuist ook al op gewezen. Daartoe kan ook een eigen bijdrage aan de kosten van de strafvordering gerekend worden. In hoeverre gaan rechters dit element vervolgens meewegen in het bepalen van de strafmaat? Graag vraag ik de minister om nog eens te reflecteren op de taak en positie van de rechter en de beleving van de verdachte.

De Raad van State heeft nog een interessante staatsrechtelijke kwestie inzake het niveau van de regelgeving aangesneden. Het is de Raad opgevallen dat een aantal wezenlijke elementen van de voorgestelde regeling niet is opgenomen in het betreffende wetsvoorstel, maar wordt gedelegeerd naar het niveau van een Algemene Maatregel van Bestuur. De Raad acht dit merkwaardig, nu in de toelichting zeer nauwkeurig beschreven staat waar deze gedelegeerde regels uit zullen bestaan. Het betreft nadere regels over de termijn, de hoogte en het maximum van de bijdragen in het kader van de inningsprocedure. Naar de mening van de Raad heeft de regering onvoldoende dragend gemotiveerd waarom het noodzakelijk is deze regels op een lager niveau vast te stellen.

Ook de fracties van D66, OSF en de Partij voor de Dieren zijn van oordeel dat de wetgever zeer terughoudend moet zijn regelgevende bevoegdheden over te dragen aan de regering. En ook wij menen dat de delegatie van het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften zo concreet en nauwkeurig mogelijk moet worden begrensd. Niet voor niets zijn deze noties opgenomen in de Aanwijzingen voor de regelgeving. Uit een oogpunt van kwaliteit en zorgvuldigheid van regelgeving en in het licht van de democratische legitimatie en de rechtsstatelijke functie van formele wetgeving moet ervan worden uitgegaan dat de wetgever zelf zo veel mogelijk burgers bindende normen stelt. Dat geldt te meer als het om ingrijpende maatregelen gaat. Uiteraard kan de noodzaak van enige bestuurlijke flexibiliteit vragen om mogelijkheden voor maatwerk bij het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften. Maar een te sterke neiging tot vrijwel lege kaderwetgeving en substantiële, materiële regelstelling door de regering past niet in de constitutioneelrechtelijke randvoorwaarden van behoorlijke wetgeving.

De minister herhaalt in de memorie van antwoord, op zichzelf genomen terecht, dat de delegatie van op te leggen bedragen via een AMvB niet ongebruikelijk is. Hij stelt voorts dat de belangrijkste voorschriften in de formele wet zijn opgenomen, waaronder begrepen de Algemene wet bestuursrecht. Dat geldt bijvoorbeeld voor de procedure voor de inning van de bijdrage door of namens de minister, alsmede voor de kwijtschelding en voor de vaststelling van een bijdrage aan de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg. Voor die elementen wordt voor de daaromtrent in de AMvB op te nemen regels in een expliciete wettelijke grondslag voorzien.

Onze fracties zijn niet overtuigd dat het uit een oogpunt van zorgvuldigheid en de benodigde flexibiliteit in de uitvoering van de regeling geboden is via een AMvB tot de nodige beleidsruimte te komen, zodat zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de financiële positie van de bijdrageplichtige. Graag vraag ik de minister om ook hierop een nadere toelichting te geven.

Mocht het wetsvoorstel worden aanvaard, waar ik tot nu toe geen enkele aanwijzing voor heb, dan zou het goed zijn als de minister de voorgenomen jaarlijkse monitor van het inningsproces ook aan deze Kamer zou willen toezenden. Ik ga ervan uit dat de minister de initiële bereidheid daartoe wil vastleggen in een toezegging, zodat wij die hier op onze beurt via het onvolprezen toezeggingenregister kunnen monitoren.

Ter afsluiting. Het is de fracties van D66, OSF en de Partij voor de Dieren niet ontgaan dat het wetsvoorstel in de loop van het proces op een aantal punten in de goede richting is bijgesteld. Daarvoor verdient de minister waardering. Het geheel overziende moet ik niettemin vaststellen dat dit voorstel in de kern niet overtuigt. Maar met het geven van een eindoordeel wil ik nog wel wachten totdat de minister heeft geantwoord.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Strik i (GroenLinks):

Voorzitter. Dit kabinet laat zich er graag op voorstaan dat veiligheid de hoogste prioriteit heeft. Kosten noch moeite worden gespaard om de samenleving te vrijwaren van onveiligheid en criminaliteit. Dat is althans de indruk die dit kabinet het liefst wekt. Juist in dat licht is het voorstel om veroordeelden een eigen bijdrage op te leggen voor de kosten van strafvordering en de slachtofferzorg merkwaardig te noemen.

Als we alleen al naar de gedetineerden en terbeschikkinggestelden kijken, zien we dat bijna driekwart schulden heeft. Die schuldenlast groeit tijdens de detentie verder omdat het inkomen wegvalt. Dit wetsvoorstel zal deze schuldenlast verder laten oplopen en daarmee de startpositie na detentie verslechteren. De resocialisatie is dus niet met dit voorstel gediend. Als de minister met dit voorstel al tot doel zou hebben om strafbare feiten te voorkomen, dan is de kans op een averechts effect niet denkbeeldig.

Op grond van deze zorg is mijn fractie blij dat de eigen bijdrage in de kosten voor verblijf in een justitiële inrichting van de baan is en de forfaits voor de bijdrage aan strafvordering en slachtofferzorg zijn verlaagd in het voorstel. Het maximale bedrag voor veroordeelden is daarmee veel overzichtelijker geworden.

Dat neemt echter niet weg dat de principiële bezwaren van mijn fractie overeind blijven. Het strafrecht is een wezenlijk onderdeel van de rechtsstaat en biedt de overheid de mogelijkheid om handhavend en sanctionerend op te treden wanneer regels zijn overtreden. Het strafrecht en de strafvordering bieden de overheid tal van instrumenten en bevoegdheden om strafwaardig gedrag te bestraffen, met het oog op preventie en vergelding. De overheid mag haar monopoliepositie echter niet voor andere doeleinden gebruiken. Het deels in rekening brengen van de kosten van de strafvordering en slachtofferzorg na een veroordeling dient volgens de regering louter een financieel doel, op grond van de gedachte dat het redelijk is dat een veroordeelde meebetaalt aan de kosten die hij heeft veroorzaakt vanwege zijn opsporing, vervolging en berechting.

Mijn fractie heeft daar moeite mee. Het berekenen van een eigen bijdrage bij administratieve procedures is doorgaans wel te billijken bij procedures waar burgers zelf de regie over hebben en voordeel bij ondervinden, zoals bijvoorbeeld leges bij bepaalde rechten of voorzieningen. Maar in het strafrecht is juist niet van een dergelijke regie of voordeel uit te gaan.

Toepassing van het strafrecht is overheidsoptreden in reactie op gedrag. Het is aan de rechter om te bepalen in hoeverre de betreffende burger daar zelf debet aan is en welke straf daarom gepast is. Dit wetsvoorstel regelt zelfs dat ook als de rechter afziet van een strafoplegging vanwege de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de dader de volledige administratieve heffing wordt opgelegd. De redenering dat het redelijk is om kosten in rekening te brengen die door de dader zijn veroorzaakt, lijkt hier toch zeker niet op te gaan. De strafrechter zelf meent immers dat het strafbare feit de dader niet is aan te rekenen. Hoe kan het dan redelijk zijn om die kosten wel door te berekenen?

Is het bovendien niet zo dat met oplegging van een boete al een deel van de justitiële kosten worden gecompenseerd? Niet voor niets wordt het boetesysteem vaak als een melkkoe voor de staatskas ervaren. Een boete staat nog in verhouding tot de strafwaardigheid van het gedrag, maar bij de eigen bijdrage is dat niet het geval.

Opsporing, vervolging en berechting zijn overheidstaken. Burgers die worden onderworpen aan het strafrecht ondervinden daarvan al de ingrijpende gevolgen door middel van beperking van hun vrijheid of van hun vermogenspositie. Mevrouw Bikker gaf al aan dat het strafrecht er tot nu toe juist op gericht was dat mensen niet in een nog slechtere positie worden gebracht. Daar wordt nu van afgestapt. Vrijheidsstraffen, gedragsinstructies, inbeslagneming, boetes: al deze maatregelen en straffen houden direct verband met het strafwaardig gedrag en dienen er feitelijk toe de samenleving veiliger te maken, of het nu om speciale of algemene preventie of om vergelding gaat. Een belangrijk kenmerk is dat het aan de rechter is, en tot op zekere hoogte aan het OM, om de strafmaat en de hoogte van de boete te bepalen. De voorgestelde eigen bijdrage komt echter boven op de opgelegde straf.

Omdat de heffing de veroordeelde extra benadeelt, is het erg moeilijk om de eigen bijdrage niet als een punitieve maatregel te beschouwen. Dat is dan ook wat advocaten, rechters en de reclassering doen. Om die reden gaan rechters en de Raad van State ervan uit dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de eigen bijdrage. Zo ongeveer de enige in het land die de eigen bijdrage niet als een bijkomende straf beschouwt, lijkt op dit moment de regering te zijn. Die vindt het niet meer dan een administratieve heffing.

Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft bepaald dat een administratieve heffing wel degelijk een strafsanctie in de zin van artikel 6 EVRM kan zijn. De zwaarte van een heffing kan het financiële doel overstijgen en daarmee toch een strafrechtelijk karakter dragen. In dat geval is er sprake van een ontoelaatbare cumulatie van een administratieve sanctie en een strafsanctie voor hetzelfde feit. De vraag is nu natuurlijk hoe dat criterium precies is uit te leggen. Wanneer is een heffing zodanig zwaar dat die een repressief karakter krijgt? De SP-fractie wijst er in de schriftelijke ronde op dat bij verkeersboetes tot €375 de administratieve heffing 50% van de boete bedraagt, en daarboven zelfs 100%. Bij een door de politierechter opgelegde geldboete van €300 is de administratieve heffing drie keer zo hoog, namelijk €1.075.

De heffing zorgt zo evident voor een aanzienlijke verzwaring van de lasten van de dader. Hoe kan de minister dan toch volhouden dat de heffing geen repressief karakter draagt? Als dat zou moeten worden toegegeven, kunnen we niet anders concluderen dan dat de cumulatie leidt tot een schending van het ne-bis-in-idembeginsel.

Het hanteren van forfaitaire bedragen is weliswaar gemakkelijker in de uitvoering, maar beperkt ook de relatie tussen de daadwerkelijk gemaakte kosten en de eigen bijdrage. Er wordt uitgegaan van een bijdrage aan strafvordering en slachtofferzorg, maar in lang niet alle strafzaken is er sprake van een slachtoffer. Denk bijvoorbeeld opnieuw aan verkeersboetes, waarbij er soms wel maar vaak geen slachtoffer is. Versterkt de afwezigheid van een relatie tussen de gemaakte kosten en de eigen bijdrage niet eveneens de conclusie dat we moeten spreken van een sanctie in plaats van een administratieve heffing?

Burgers die door deze heffing geraakt worden, zullen het in elk geval wel als een sanctie ervaren. Zij kunnen formeel in bezwaar en beroep gaan, maar volgens de minister moet de rechter een dergelijk beroep afwijzen. Is er dan wel sprake van een effectief rechtsmiddel? Hebben rechters dan wel de kans om een oordeel te vellen over het karakter van de heffing en deze te toetsen aan de jurisprudentie van het EHRM? Is er op die manier wel sprake van checks-and-balances? Graag een reactie van de minister.

De verlaging van het forfaitaire bedrag en de uitsluiting van verblijfskosten nemen bovendien niet weg dat veroordeelden die zich in een financieel zwakke positie bevinden, het moeilijker krijgen om op een goede manier te resocialiseren en niet te vervallen in hun oude gedrag. Verslechtering van de schuldpositie zorgt immers voor meer problemen in de privésituatie en verlegt vooral de aandacht naar het aan elkaar knopen van de eindjes in plaats van naar het opbouwen van een langetermijnperspectief. Iemand met een grote schuld zal ontvankelijker zijn voor kortetermijnverleidingen en daardoor minder aandacht hebben voor het langetermijnperspectief van een stabiele toekomst. Folkert Jensma haalde afgelopen zaterdag in NRC economen van Harvard University aan die betogen hoeveel moeite mensen met een grote schuld hebben met het maken van de juiste keuzes. Die risico's zijn naar onze mening nog eens groter bij ex-delinquenten, als hun strafwaardig gedrag voortkomt uit instabiele factoren of een kwetsbare persoonlijkheid. Daarom blijft de vraag naar de maatschappelijke kosten legitiem en relevant. Graag een reactie daarop van de minister.

De verzwaring van de financiële situatie van veroordeelden maakt het bovendien niet ondenkbaar dat er vaker een beroep op bijzondere bijstand zal worden gedaan. Dit geldt ook voor de gefinancierde rechtsbijstand als mensen in bezwaar en beroep gaan, en natuurlijk voor de kosten van bezwaar en beroep zelf. Deze kosten zijn niet meegerekend bij de kosten-batenanalyse.

Hoewel het mijn fractie verheugt dat het wetsvoorstel minder verstrekkend is geworden, roept dat de vraag op of de geschatte opbrengsten wel opwegen tegen de kosten die ik zojuist noemde en de kosten die gepaard gaan met de berekeningen en inningen. Als er rekening wordt gehouden met maatschappelijke kosten slaat de balans naar de mening van mijn fractie zeker negatief door.

Kortom, onze twijfels zijn niet weggenomen met de verzachting van de voorgestelde maatregelen. We vinden het principieel onjuist om mensen te laten meebetalen aan hun strafrechtelijke veroordeling. We zien een mogelijke strijdigheid met het ne-bis-in-idembeginsel. We vrezen voor de individuele en maatschappelijke gevolgen van de eigen bijdrage. Ook menen we dat de overheid er per saldo nauwelijks financieel voordeel bij zal hebben.

We zijn benieuwd of de minister ons van het tegendeel weet te overtuigen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Wezel i (SP):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel gaat naar mijn verwachting meer kosten dan het gaat opleveren. Nederland heeft al meer dan 3,4 miljoen Nederlanders met riskante of problematische schulden. Dit wetsvoorstel verhoogt de schuldenlast nog eens. Nederland is groot geworden door te investeren in mensen. Met dit wetsvoorstel wordt het tegendeel bereikt.

Het leidt tot hoge incassokosten, beperkte incasso, een toename van schuldenproblematiek, een toename van het beroep op schuldhulpverlening, een toename van de complexiteit van schuldhulpverlening, verlies aan arbeidsproductiviteit en een toename van sociale problematiek als gevolg van de schuldenproblematiek. Dat levert weer een extra beroep op hulpverlening op, net als niet te vergeten een verhoogd risico op recidive. Met de daaruit volgende strafvordering gaan weer kosten gepaard. Ook zal de bureaucratie toenemen, omdat aan al het voorgaande aparte loketten zijn verbonden. Deze kosten en dit verlies aan belastinginkomsten zijn niet doorgerekend bij dit wetsvoorstel.

Op 24 mei 2016, nog pas twee weken geleden, betoogden staatssecretaris Klijnsma en minister Van der Steur dat schulden grote effecten hebben op het leven van de schuldenaar en diens gezin: "Niet alleen doordat het besteedbaar inkomen vaak langdurig terug wordt gebracht op een minimumniveau, maar ook doordat de financiële instabiliteit een continue stress met zich meebrengt die zowel effect heeft op het vinden of behouden van werk als op de gezondheid."

Dit wetsvoorstel lijkt haaks te staan op wat de minister heeft beweerd. De MOgroep, VNG, Divosa en de NVVK hebben op 5 april 2016 een petitie aan de Tweede Kamer aangeboden waarin staat dat het Rijk de hand in eigen boezem moet steken en zich moet bezinnen op zijn rol in het ontstaan van schulden als die worden veroorzaakt door het onderhavige wetsvoorstel.

De SP-fractie staat zeer kritisch tegenover dit wetsvoorstel en heeft nog wel een aantal vragen aan de minister. Ik zal mijn vragen toelichten aan de hand van de volgende vijf onderdelen: de vervuiler betaalt; de inmiddels ingetrokken wet in Groot-Brittannië; de kosten en baten, en de doorrekening; incasso door het CAK en gemeentelijke schuldhulpverlening; de evaluatie.

Als eerste de vervuiler betaalt. Zou de minister kunnen toelichten waarom de regering het beginsel van "de vervuiler betaalt" in dit geval toepast en niet bijvoorbeeld bij de politie-inzet bij voetbalwedstrijden? Ten aanzien van Kamervragen over het doorberekenen van politiekosten bij voetbalwedstrijden antwoordde de minister namelijk eerder: "Ik ben van mening dat de handhaving van de openbare orde een overheidstaak is en dat de kosten die daaraan verbonden zijn door de overheid moeten worden gedragen." Strafvordering is toch ook een overheidstaak? Wordt door hier wel de kosten door te berekenen niet gehandeld in strijd met het willekeurbeginsel en wordt hiermee niet het gelijkheidsbeginsel geschonden? Graag een reactie van de minister.

Levert dit wetsvoorstel niet juist rechtsonzekerheid op, want wat komt hierna? Welke overheidstaak zal hierna worden doorberekend? Gaat de regering straks bijvoorbeeld ook de kosten van de belastingdienst doorberekenen?

Kan de minister toelichten waarom hij ervoor heeft gekozen om veroordeelden naast hun straf standaard een kostenveroordeling op te leggen, terwijl er al voldoende mogelijkheden zijn om boetes en schadevergoedingen op te leggen die in verhouding staan tot het delict en de financiële middelen van een veroordeelde? Wordt er daardoor niet gehandeld in strijd met het proportionaliteitsbeginsel en subsidiariteitsbeginsel? Graag een reactie van de minister.

Dan kom ik bij de inmiddels ingetrokken wet in Groot-Brittannië. Per 24 december 2015 is de criminal courts charge geschrapt door de Britten. Die was in april 2015 ingevoerd. Het verbaast mij dan ook dat de minister dit plan in Nederland voortzet. In de memorie van antwoord van 11 december 2015 werd de tussentijdse evaluatie van de Britten door de minister weggezet als ware die gebaseerd op anekdotisch materiaal. Kennelijk was er meer aan de hand.

De minister schrijft in de memorie van antwoord dat er in Engeland kritiek is omdat bij kleinere vergrijpen de hoogte van de criminal courts charge in geen verhouding staat tot de opgelegde straf. De criminal courts charge is in sommige gevallen vele malen hoger dan de opgelegde boete. In het rapport wordt het voorbeeld genoemd van een vrouw die een Marsreep heeft gestolen van 75 pence en die vervolgens een boete van 73 pond, een criminal courts charge van 150 pond, een kostenveroordeling van 85 pond, een slachtofferbijdrage van 20 pond en een compensatie van 75 pond moet betalen. Volgens de minister zal een dergelijke situatie in Nederland zich niet voordoen omdat in de hier voorgestelde regeling er geen sprake is van een dergelijke stapeling van proceskostenbijdragen. Er geldt één bijdrage voor zowel de strafvordering als de slachtofferzorg.

Deze bewering van de minister is mijns inziens niet juist. Indien het OM beslist tot het dagvaarden van deze vrouw in Nederland, krijgt de vrouw naast de straf een eigen bijdrage opgelegd van €1.075 of €2.000, afhankelijk van voor welke rechter het OM haar dagvaardt. Daarnaast kan de winkelier nog een vordering benadeelde partij indienen. Het wordt dus een dure Marsreep. De vrouw kan daardoor in Nederland zelfs slechter af zijn dan in de oude situatie in Groot-Brittannië.

Verder schrijft de minister in de memorie van antwoord dat er bovendien voor dergelijke kleine vergrijpen — voor zover op grond van het opportuniteitsbeginsel niet wordt afgezien van vervolging — de mogelijkheid openstaat om bijvoorbeeld een strafbeschikking op te leggen. De bijdrage voor de strafvordering en slachtofferzorg geldt niet ten aanzien van strafbeschikkingen. De minister schrijft echter niet dat dit niet gebeurt bij recidive, waardoor wel degelijk bij een klein feit als dit dergelijke eigen bijdragen als deze zullen worden opgelegd.

Verder, zo schrijft de minister, geldt dat voor zover kleine vergrijpen aan de kantonrechter worden voorgelegd, de op te leggen bijdrage niet hoger is dan 50% van de opgelegde boete, bij een boete tot €375. Ook daarom zou het — anders dan in Engeland — niet snel zo zijn dat de op te leggen bijdrage bij kleine vergrijpen vele malen hoger is dan de opgelegde financiële sanctie. Bij de kantonrechter kunnen echter alleen overtredingen worden aangebracht. Vergrijpen, hoe klein ook, blijven misdrijven en kunnen alleen aan de politierechter of de meervoudige kamer worden voorgelegd, waar eigen bijdragen gelden van €1.075, respectievelijk €2.000. Diefstal, hoe klein ook, blijft een misdrijf en kan niet opeens een overtreding worden en als zodanig worden afgedaan.

In Groot-Brittannië is de wet ingetrokken na grote kritiek en is ervoor gekozen rechters naar de omstandigheden van het geval te laten bepalen wat de kosten van de vergoeding zouden moeten zijn. Waarom kiest de minister er niet net als in Engeland voor de rechtbank de kosten van de strafvordering te laten bepalen zodat op voorhand al rekening kan worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden? Immers, zo gebeurt dit nu ook al in het Nederlandse civiele en bestuursrecht.

De minister heeft met zijn wetsvoorstel het opleggen van de eigen bijdrage aan het zichtveld onttrokken van de rechter die de straf moet opleggen. In Groot-Brittannië hebben meer dan 100 magistraten hun ambt neergelegd omdat zij met deze wet niet konden leven. Als de uitoefening van een overheidstaak aan het zicht wordt onttrokken, zoals met dit wetsvoorstel, omdat de rechters het vermoedelijk niet over hun lippen kunnen krijgen, is dat dan niet veel erger? Graag de reactie van de minister.

Dan kom ik bij de kosten en baten en de doorrekening. De minister belooft dat dit wetsvoorstel de begroting van Justitie 47 miljoen gaat opleveren. In Groot-Brittannië werden deze beloftes bij lange na niet gehaald. Waarop baseert de minister dat hij dit bedrag wel gaat halen? Heeft de minister dit laten doorrekenen?

Uit de stukken blijkt niet wat dit wetsvoorstel aan maatschappelijke kosten met zich mee brengt en hoeveel geld de staatskas door het wetsvoorstel gaat mislopen. In de memorie van antwoord worden slechts de inningskosten van het CAK genoemd. Heeft de minister dit wetsvoorstel door het CPB laten doorrekenen en zo ja, wat waren de uitkomsten van deze doorrekening? Graag een reactie hierop van de minister en ik verzoek de minister de eventuele doorrekening te overleggen. Zo nee, kan de minister toezeggen dat hij alsnog een doorrekening door het CPB zal laten uitvoeren?

Is er een kosten-batenanalyse gemaakt door de minister? Zo ja, kan hij deze overleggen? Zo nee, kan de minister toezeggen dat hij alsnog een kosten-batenanalyse zal laten uitvoeren door het CPB?

Het volgende punt is: waarom incasso door het CAK en de gemeentelijke schuldhulpverlening? Is er onderzoek gedaan naar wat de invloed van dit wetsvoorstel is op de schuldenpositie van veroordeelden? Zo ja, wat zijn de uitkomsten hiervan en kan de minister deze uitkomsten overleggen? Zo nee, kan de minister toezeggen dat hij alsnog hier onderzoek naar zal laten uitvoeren? Dit vraag ik omdat uit het in de memorie van antwoord genoemde onderzoek blijkt dat bijna driekwart van de gedetineerden voorafgaand aan de detentie schulden had. Het werd net ook door mevrouw Strik genoemd.

Het ministerie van Justitie laat al sinds 1990 de incasso uitvoeren door het Centraal Justitieel Incassobureau. Zou de minister kunnen aangeven waarom hij nu voorstelt om een splitsing aan te brengen? Als ik het goed begrijp stelt hij voor de incasso van de opgelegde geldboetes te laten uitvoeren door het CJIB en de incasso van de eigen bijdragen door het CAK. Waarom houdt hij de incassotaak niet in één hand? De MOGroep en het landelijk orgaan Sociaal Raadsliedenwerk uiten hun zorg op dit punt, omdat het voor de betrokkene moeilijk is om überhaupt het overzicht te houden over de verschillende schulden. Het is verwarrend als twee incassodiensten schulden gaan incasseren die, in ieder geval in de ogen van de betrokkene, samenhangen.

Op de website van het CAK lees ik dat het CAK in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel het opzetten van een effectieve berichtenuitwisseling en het organiseren van een efficiënte front- en backoffice centraal stelt. Ik maak uit de tekst op de website echter ook op dat het CAK nog een infrastructuur moet opzetten, terwijl dat bij het CJIB al bestaat sinds 1990. Waar baseert de minister het gestelde op dat het CAK dit beter kan dan het CJIB? Wat gaat het CAK anders doen? Daar wordt toch ook gewerkt met een front- en backoffice? Met het CJIB kunnen ook betalingsregelingen worden overeengekomen en wordt er ook gewerkt met de Recofa-richtlijnen. Dat geldt trouwens ook voor andere incassodiensten. Het probleem is alleen dat de probleemgevallen niet reageren op de brieven, omdat ze dat niet meer kunnen, waardoor het uit de hand loopt. Dit zal bij het CAK niet anders zijn. De problemen komen dan op het bordje van de gemeentelijke schuldhulpverlening terecht.

In de memorie van antwoord schrijft de minister dat de veroordeelde zelf moet aangeven dat hij te weinig betalingsmogelijkheden heeft. De minister gaat daarbij uit van de zelfredzaamheid van de burger. Burgers zijn echter niet altijd zelfredzaam. Tegelijkertijd is de overheid juist vaak de veroorzaker van problematische schulden. In de op 11 mei 2016 gepubliceerde rapportage schrijft de Nationale ombudsman hierover: "Omdat overheden zich vaak ten opzichte van andere schuldeisers in een voorkeurspositie plaatsen — en dus voorrang hebben bij het innen van schulden boven andere schuldeisers — komen mensen in schuldsituaties vaak nog meer in de problemen." Deelt de regering deze mening?

Om het schuldenprobleem aan te kunnen pakken, verzoeken de MOgroep, de VNG, Divosa en de NVVK om de preferente positie en de bijzondere incassobevoegdheden van het Rijk en andere publieke instellingen te beperken dan wel op te heffen. De staatssecretaris van SZW liet jammer genoeg in het AO over armoede en schulden van 14 april 2016 in de Tweede Kamer weten met dit verzoek op dit moment niets te zullen doen. Zou de minister dat kunnen toelichten?

Ik kom nog even terug op de incassokwestie. Als een betrokkene de eigen bijdrage niet betaalt en niet reageert, kan de zaak dan door het CAK uit handen worden gegeven aan het openbaar ministerie om de betrokkene te gijzelen? Hoe is het toezicht op het CAK geregeld? Graag de reactie van de minister.

Dan de evaluatie. Die is over vijf jaar gepland. Gelet op het feit dat binnen een jaar de criminal courts charge in Engeland is afgeschaft, maakt de SP-fractie zich daar ernstige zorgen om. Wil de minister een tussentijdse evaluatie na in ieder geval een jaar toezeggen, zodat indien nodig kan worden bijgestuurd?

Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Beuving i (PvdA):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij hier vandaag bespreken, strekt ertoe om veroordeelden en ter beschikking gestelden een bijdrage te laten betalen aan de kosten van de opsporing, vervolging en berechting, in de vorm van een vast, forfaitair bedrag. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat degene die de wet overtreedt en een strafvorderlijke reactie uitlokt, verantwoordelijk moet worden gehouden voor de kosten, althans een deel daarvan, die de samenleving voor de strafprocedure draagt. Het is niet meer vanzelfsprekend dat deze kosten alleen of in hoofdzaak door de samenleving worden gedragen, aldus de toelichting.

Het gelijktijdig met dit wetsvoorstel bij deze Kamer ingediende voorstel voor een eigen bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting is inmiddels ingetrokken door de regering, dit naar aanleiding van de in het voorlopig verslag van de commissie voor Veiligheid en Justitie geuite zorgen en kritiek. Het voorliggende wetsvoorstel is gehandhaafd, zij het dat de in de toelichting genoemde forfaitaire bedragen in hoogte zijn verlaagd. Uit de memorie van antwoord blijkt dat het gaat om de volgende bedragen: bijdrage strafzaken kantonrechter €375; bijdrage strafzaken politierechter €1.075; bijdrage strafzaken meervoudige kamer €1.975. De bijdrage voor een strafzaak bij de kantonrechter wordt gematigd wanneer een geldboete wordt opgelegd die lager is dan het genoemde bedrag van €375. In dat geval bedraagt de eigen bijdrage 50% van de geldboete.

Voornoemde bedragen staan niet in het wetsvoorstel, maar zullen bij Algemene Maatregel van Bestuur worden vastgesteld. Het wetsvoorstel is zo vormgegeven dat uit de AMvB rechtstreeks voortvloeit welk bedrag de betrokkene verschuldigd is. De eigen bijdrage wordt derhalve niet door de rechter opgelegd, het gaat om een bestuursrechtelijke geldschuld en een administratieve procedure, waarop de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. De PvdA-fractie is ingenomen met het feit dat het wetsvoorstel eigen bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting is ingetrokken. Dat de hoogte van de met het voorliggende wetsvoorstel beoogde forfaitaire bedragen wordt verlaagd, is een positieve stap. Maar dit laat onverlet dat wij nog steeds zorgen, en dus vragen, hebben over dit wetsvoorstel.

Het eerste punt dat ik aan de orde wil stellen, is dat het wetsvoorstel beoogt ook ter beschikking gestelden een eigen bijdrage voor de kosten van de strafvordering te laten betalen. De PvdA-fractie wil graag van de minister vernemen welke argumentatie daaraan ten grondslag ligt. Ik voeg hieraan toe dat we ons, afgaande op de antwoorden op onze schriftelijke vragen, realiseren dat de minister van mening is dat de met dit wetsvoorstel beoogde eigen bijdrage geen punitief karakter heeft. Toch begrijpen wij ook in deze redenering van de minister niet waarom veroordeelden die niet of sterk verminderd toerekeningsvatbaar zijn, wel de voorgestelde eigen bijdrage zouden moeten betalen.

Een meer algemeen punt waarover mijn fractie zorgen heeft, betreft de maatschappelijke problemen die door de invoering van de eigen bijdrage kunnen ontstaan. Van vele zijden, waaronder die van de Raad van State en de Nederlandse Orde van Advocaten, is de regering daarop gewezen. Als gevolg van de voorgestelde eigen bijdrage zal de schuldenproblematiek van veroordeelden die al schulden bezitten — dat zijn er veel — verder toenemen. Dat raakt niet alleen de veroordeelde, maar ook zijn omgeving zoals een eventuele partner en eventuele kinderen. Daar komt bij dat schulden het risico op recidive doen toenemen, met alle gevolgen voor slachtoffers en samenleving. De PvdA-fractie heeft in haar schriftelijke vragen aan de regering aandacht gevraagd voor deze risico's. De regering heeft in antwoord daarop aangevoerd dat zodanige voorzieningen zijn getroffen om rekening te kunnen houden met de financiële positie van de bijdrageplichtige, dat kan worden voorkomen dat daardoor andere sociale problemen en dus een gevaar voor de resocialisatie zullen ontstaan. De bedoelde voorzieningen zijn: de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen of uitstel van betaling te verlenen; het uitvoeren van een inkomens- en vermogenstoets; het periodiek monitoren of er veranderingen optreden in de aflossingsmogelijkheden van de bijdrageplichtige en ten slotte kwijtscheldingsmogelijkheden, met name in het geval de bijdrageplichtige al vijf jaar naar vermogen heeft afgelost en er nog steeds een te betalen bedrag resteert. De PvdA-fractie heeft enerzijds waardering voor de getroffen voorzieningen, maar anderzijds ook twijfels of deze werkelijk soelaas zullen bieden voor bijdrageplichtigen die al gebukt gaan onder een forse schuldenproblematiek. In dat geval zal er meestal sprake zijn van meerdere schuldeisers en is het een enorme puzzel om de eisen van de diverse schuldeisers zodanig op elkaar af te stemmen, dat ook werkelijk de beslagvrije voet overblijft. Bovendien is het een bekend verschijnsel dat mensen met een ernstige schuldenproblematiek in veel gevallen niet meer rationeel omgaan met hun schulden en de toename daarvan, maar zich, bevangen door gevoelens van stress, angst en paniek, zo veel mogelijk afsluiten voor hun problemen en bijvoorbeeld niet meer hun post openen, laat staan betalingsregelingen of kwijtschelding aanvragen. Ik verzoek de minister op het voorgaande te reageren en gemotiveerd uiteen te zetten of hij meent dat de genoemde voorzieningen in de praktijk werkelijk de gevreesde sociale problematiek zullen voorkomen. Als de minister zo veel heil van deze voorzieningen verwacht, willen wij ook graag van hem horen waarom hij er dan toch voor heeft gekozen de nadere voorschriften voor de inningsprocedure, evenals de hoogte van de eigen bijdrage, te regelen bij Algemene Maatregel van Bestuur in plaats van bij wet in formele zin.

Het is frappant dat het Nederlandse strafrecht in de periode van 1813 tot 1896 een bijdrageregeling voor de kosten van strafvordering kende. In de memorie van antwoord heeft de regering op een rij gezet welke bezwaren tot afschaffing van die regeling aanleiding hebben gegeven. Tot die bezwaren behoorde, aldus de regering, het feit dat mede door de omvangrijke en lastige administratie en de kosten van de inning, de opbrengsten van de regeling nauwelijks relevant waren te noemen. En dat is nu precies waarvoor de regering van vele zijden is gewaarschuwd als het gaat om het voorliggende wetsvoorstel. De Raad van State heeft erop gewezen dat de inning van de eigen bijdragen in veel gevallen problematisch zal zijn en dat ook de kosten zullen stijgen door een groter beroep op bijstand en door extra beroepsprocedures. De minister is daar blijkens de memorie van antwoord optimistischer over, maar de vraag is of dat optimisme terecht is. Als we alleen al kijken naar alle voorzieningen die blijkens de memorie van antwoord moeten worden getroffen om rekening te kunnen houden met de financiële positie van de bijdrageplichtige, rijst bij mijn fractie het beeld van een moeizaam inningsproces, veel administratieve rompslomp en uiteindelijk in veel gevallen, en wellicht na veel sociale ellende, kwijtschelding.

Ik vraag de minister om uitvoerig en reëel op het voorgaande te reageren. Wij zien de antwoorden van de minister met belangstelling tegemoet.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Van Weerdenburg i (PVV):

Voorzitter. De PVV-fractie heeft met vertwijfeling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat vandaag voorligt. Dat komt doordat het wetsvoorstel zo ontzettend is verzwakt in de hoop het door de Eerste Kamer te loodsen, dat het voor mijn partij nauwelijks meer herkenbaar is. Het is alsof de minister ons een nieuwe auto heeft beloofd, eentje met voor ons veel te weinig pk's. Onder het mom "beter iets dan niets" hebben we in de Tweede Kamer met het voorstel ingestemd, maar nu komt hij vandaag in deze Kamer aanzetten met slechts een setje wieldoppen.

Zo kennen we de VVD. Naar eigen zeggen is het een partij van "law and order", maar het is veel geblaat en weinig wol. Om op het regeringspluche te komen en te blijven, gaan alle zogenaamde principes moeiteloos overboord. Het zou ons dus niet moeten verbazen dat de minister vandaag met dit gedrocht om onze steun komt bedelen, maar het frustreert ons des te meer.

Het overtreden van de wet is in de meeste gevallen een bewuste keuze van de delinquent. Het is een keuze die gevolgen heeft voor de gehele samenleving, en dan met name financiële gevolgen. Voordat die individuele keuze tot het overtreden van de wet of plegen van een misdrijf tot een veroordeling heeft geleid, is er namelijk al een heel bataljon aan ambtenaren en andere functionarissen ingezet. Allereerst zijn er de opsporingsambtenaren en agenten die eventuele aangiften hebben behandeld, getuigen hebben gehoord, bewijs hebben verzameld, enzovoort. Vervolgens zijn er advocaten, al dan niet toegevoegd op kosten van de Staat, de officier van justitie die de zaak moet behandelen, de griffie die een rechtszaak moet inplannen en natuurlijk de rechters die moeten vonnissen. Dikwijls komen er nog wat tolken aan te pas. Als er sprake is van detentie zijn er dan ook nog gevangenbewaarders en parketwachten bij betrokken, en de dames en heren van de DJI die het transport van het detentiecentrum naar de rechtbank verzorgen. Psychologen, psychiaters, reclasseringsambtenaren en een heleboel andere hulpverleners houden zich bezig met de resocialisatie van veroordeelden. Voor de PVV is het volstrekt logisch en acceptabel om gedetineerden en veroordeelden aan die gemaakte kosten te laten meebetalen. Onze fractie in de Tweede Kamer probeert dit al sinds 2007 te laten regelen. Daartoe hebben we al vele moties ingediend.

Het oorspronkelijke wetsvoorstel, toen nog in combinatie met de eigen bijdrage van gedetineerden aan hun verblijf in detentie, ging voor de PVV niet ver genoeg. Zo zijn wij tegen een uitzondering voor minderjarigen en adolescenten en vinden wij dat iemand die voor twee strafbare feiten wordt veroordeeld ook twee keer de bijdrage moet betalen. Ook hadden wij graag gezien dat de minister een waarborg had ingebouwd die ervoor zorgt dat de eigen bijdrage niet leidt tot lichtere straffen. De ervaringen in het Verenigd Koninkrijk die de minister in zijn memorie van antwoord noemt, voorspellen in die zin niet veel goeds. Mijn fractie vreest dat rechters de eigen bijdrage gaan gebruiken als excuus voor het opleggen van lagere straffen. Ik vraag de minister of hij die vrees deelt en of hij bereid is om er streng op toe te zien dat dit niet gebeurt en daar desnoods maatregelen voor te treffen.

De PVV betreurt dat de minister zo veel water bij de wijn heeft gedaan. Deze minister van "law and order" heeft zich laten overhalen door de linkse partijen die veroordeelden eigenlijk zielige slachtoffers van de maatschappij vinden.

De voorzitter:

Mevrouw Wezel, pak maar een microfoon. En druk op de knop. En houd hem ingedrukt.

Mevrouw Wezel i (SP):

Hoor ik de PVV hier zeggen dat alle mensen van haar achterban die met de auto te hard hebben gereden nog €375 bovenop de geldboete moeten betalen? Is dat het standpunt van de PVV?

Mevrouw Van Weerdenburg (PVV):

Het standpunt van de PVV is dat, als je de wet overtreedt en daardoor de maatschappij met kosten opzadelt, je daar zelf ook aan moet meebetalen.

Mevrouw Wezel (SP):

Dus bij alle geldboetes komt er gewoon €375 bij? Is dat het standpunt van de PVV?

Mevrouw Van Weerdenburg (PVV):

Voor alle veroordeelden die kosten veroorzaken.

Mevrouw Wezel (SP):

Dus alle mensen die meer dan 30 km/u te hard rijden mogen er van de PVV €375 bij krijgen?

Mevrouw Van Weerdenburg (PVV):

Mevrouw Wezel heeft mijn antwoord twee keer gehoord.

De heer Engels i (D66):

Ik voel mij aangemoedigd om toch ook maar een vraag te stellen, over een eerder blokje. Mevrouw Van Weerdenburg nodigde de minister uit om een voorstel te doen voor de manier waarop hij erop gaat toezien of rechters in de door de PVV gewenste richting zullen omgaan met de toepassing van deze regeling. Heeft mevrouw Van Weerdenburg enig idee waar de minister dan zou moeten kijken, vanwege de trias politica, om als lid van de uitvoerende macht te kunnen ingrijpen bij de onafhankelijke rechter? Denkt zij dat dit mogelijk is? En zo ja, hoe zouden we dat moeten en kunnen regelen? Is dat wel een realistisch voorstel? Dat is eigenlijk mijn vraag. Het antwoord is natuurlijk nee, maar mevrouw Van Weerdenburg kan ook antwoord geven.

Mevrouw Van Weerdenburg (PVV):

Het is heel aardig van de heer Engels dat ik ook nog antwoord mag geven. Rechters die moeten oordelen over zo'n zaak, moeten alleen de omstandigheden in ogenschouw nemen die te maken hebben met het strafbare feit en niet iets wat daar helemaal niks mee te maken heeft en wat tot de verantwoordelijkheid van de delinquent behoort.

De heer Engels (D66):

Ik snap dat mevrouw Van Weerdenburg dat zegt. Dat is haar opinie. Zij nodigt de minister echter uit om met een verhaal te komen om te voorkomen dat rechters die onafhankelijk zijn ook tot een onafhankelijk oordeel komen. Wat zij eigenlijk bepleit, is dat er vanuit de uitvoerende macht wordt geïntervenieerd in het werk van de rechter. Ik ben nieuwsgierig of zij zich realiseert dat dit een heel lastig voorstel is in het kader van de machtenscheiding en dus ook in het kader van de beginselen van de rechtsstaat. Denkt zij echt dat het goed zou zijn als een minister zich daadwerkelijk met de rechtspraak gaat bemoeien? Daar hebben wij toch heel andere mechanismen voor?

Mevrouw Van Weerdenburg (PVV):

Dat vraag ik ook helemaal niet. Ik vraag de minister niet of hij een brief wil sturen aan alle rechters om te zeggen dat ze hier geen rekening mee moeten houden. Wat ik gevraagd heb, is of hij een mogelijkheid ziet om een waarborg in te bouwen die ervoor zorgt dat deze eigen bijdrage niet gaat leiden tot lichtere straffen. De minister zegt dat het administratieve kosten zijn. Dat is al een stap in de goede richting, maar we zijn er niet gerust op. Dat is wat ik wilde zeggen.

De VVD-minister van "law and order" heeft zich laten overhalen door de linkse partijen, die veroordeelden eigenlijk zielige slachtoffers van de maatschappij vinden. Want ach gut, ze hebben allemaal schulden en daardoor was het onvermijdelijk dat ze in de criminaliteit zouden belanden. En ach jee, we mogen als maatschappij zéker niet vragen om een eigen bijdrage in de kosten die zij zelf veroorzaakt hebben. Dan komen ze namelijk helemaal nooit meer uit de schulden, kan hun resocialisatie ernstig in gevaar komen en wordt de kans op recidive welhaast honderd procent. Ik zou willen dat die partijen zich net zo druk maakten om resocialisatie van de slachtoffers van misdrijven en om de schade die aan hen en de maatschappij wordt aangericht.

Ouderen zijn verplicht tot het betalen van een bijdrage aan hun verblijf in een zorginstelling. Een normale, hardwerkende burger die zich aan de wet houdt, betaalt ook gewoon zijn huur of hypotheek. Gedetineerden, veroordeelde criminelen en asielzoekers krijgen echter gratis kost en inwoning. Mijn partij is daar zeer op tegen en betreurt dan ook het intrekken van het wetsvoorstel over de bijdrage van gedetineerden aan het verblijf in een gevangenis of tbs-kliniek.

Nederland blijft nu een luilekkerland voor criminelen. Om te beginnen is de pakkans al ontzettend laag. Als je dan toch door de politie wordt opgespoord, voor een rechter belandt en ook nog tot onvoorwaardelijke detentie wordt veroordeeld, zit je in de meeste gevallen in een cel die comfortabeler is dan de meeste studentenkamers in Nederland. O, en voordat een van de collega's naar voren komt om te roepen dat detentie geen pretje is, omdat je niet zomaar naar buiten kunt als je dat wilt en je niet kunt gaan en staan waar je wilt, wil ik even opmerken dat dit ook vaak het geval is voor ouderen in de verzorgingshuizen van vandaag de dag. Zij kunnen ook niet zomaar naar buiten als zij willen, omdat het personeel is wegbezuinigd. Te schandalig voor woorden. Gedetineerden hebben tenminste nog het recht om gelucht te worden.

Ik rond af. Dit wetsvoorstel in deze vorm is zo ontzettend uitgekleed door deze minister, dat de PVV zich werkelijk afvraagt wat het nog voor nut heeft en of het nog wel nut heeft. Wij zijn in ieder geval benieuwd naar de antwoorden van de minister, met name op die laatste vraag.

De voorzitter:

Ik vraag aan de leden of een van hen in de eerste termijn nog het woord wil voeren. Ik constateer dat dit niet het geval is.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering voor een enkele minuut in afwachting van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34251).

De beraadslaging wordt hervat.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Minister Bussemaker i:

Voorzitter. Iedere leerling, student, leraar, ouder, schoolleider, bestuurder en toezichthouder verdient het om tot zijn recht te komen in ons onderwijssysteem. Bij governance en bij bestuurskracht gaat het eigenlijk om de zoektocht naar de juiste invulling van rollen. Die kenmerkt zich door levendige discussies, vooral in het hoger onderwijs, zowel recentelijk als in een ver verleden. De heer Rinnooy Kan refereerde daaraan aan de hand van zijn eigen geschiedenis. Inderdaad, in de jaren zestig en zeventig was onder meer de bezetting van het Maagdenhuis, als protest tegen de afstand tussen bestuur en docent, voor velen een symbool. Voor sommigen een positief symbool, voor anderen een heel negatief symbool. Het resultaat in de jaren daarna was inspraak door meebesturen, met de zogenaamde WUB, de Wet universitaire bestuurshervorming 1970. In de jaren negentig werd dit model door bestuurders en studenten als weinig slagvaardig ervaren. De LSVb en het ISO schreven in 1996: het ontbreken van een duidelijk aanspreekpunt en een eenduidige verantwoordelijkheidstoedeling maakt het voor studenten moeilijker om hun instellingen aan te spreken op de kwaliteit van het onderwijs. Dat is een interessant citaat, want hoewel studenten graag meer medezeggenschap wilden, wilden zij ook wel — in mijn woorden — rolvastheid: weten wie je waarop kunt aanspreken. De reactie eind vorige eeuw hierop was om weer te komen tot een duidelijke rolverdeling met de focus op verantwoording en professionalisering, de zogenaamde MUB, het wetsvoorstel van Ritzen inzake de modernisering van de universitaire bestuursorganisatie, hier ook gememoreerd.

Met het bestuursmodel dat nu voorligt, willen wij ervoor zorgen dat wij heldere kaders scheppen om maatschappelijke doelen te halen en om de professionals, studenten en leerlingen binnen de instellingen goed te positioneren. Ik hecht eraan dat wij dit wetsvoorstel zien in die lange traditie. Met nadruk zeg ik tegen mevrouw Martens dat het wat mij betreft niet alleen, of niet primair, een reactie is op de incidenten die wij de afgelopen tijd hebben gezien. Ik heb dacht ik anderhalf jaar geleden al een wetsvoorstel gemaakt inzake de aanwijzingsbevoegdheid, om te kunnen ingrijpen en raden van toezicht de opdracht te geven om in te grijpen in een bestuur als er daadwerkelijk sprake is van evident mismanagement, zoals je bijvoorbeeld met terugwerkende kracht bij Inholland, Amarantis en ROC Leiden had kunnen zien. Met dit wetsvoorstel gaat het eigenlijk veel meer om de langetermijnontwikkeling van het evenwicht en de balans tussen de deelnemers in de onderwijsgemeenschap, zoals de heer Rinnooy Kan die noemde. Ik herken dat zeer.

Mevrouw Martens i (CDA):

Ik ben blij dat de minister dit zegt, want in de memorie van toelichting staat het wel expliciet als aanleiding en achtergrond van het wetsvoorstel. Dus ik ben blij dat de minister nu het bredere kader aanhaalt.

Minister Bussemaker:

Wij hebben natuurlijk wel naar die incidenten verwezen in de memorie van toelichting, want ze zijn relevant, ook om te kijken hoe je ze kunt voorkomen. Ik denk dat een goede medezeggenschap kan bijdragen aan het voorkomen van dat soort situaties. Maar dit wetsvoorstel is niet alleen een reactie daarop. Het is dus geen regelreflex, maar het is, in uw woorden, ook een stimulans om te komen tot het goede gesprek en tot ethiek in de organisatie. Of, zoals de heer Ganzevoort zei, om gezamenlijk de onderwijsgemeenschap vorm te geven. Een school of een universiteit is inderdaad geen koekjesfabriek.

Een school of universiteit is ook geen bedrijf en ook geen onderneming. Dus ben ik het met de heer Rinnooy Kan eens dat er weliswaar veel overeenkomsten zijn, maar ook veel verschillen. Ik zeg er wel het volgende bij. De staatssecretaris en ik hebben twee, drie jaar geleden een heel uitgebreid debat met de Tweede Kamer gevoerd, om te bezien of wij naar andere modellen toe zouden moeten, ook van governance. Toen is uiteindelijk de conclusie getrokken dat dit niet wenselijk en niet nodig is. Het is wel wenselijk om in de bestaande wet een aantal veranderingen aan te brengen. Ik ben, zeg ik maar eerlijk, pragmatisch. Het was misschien revolutionairder geweest om een heel nieuwe wet achter te laten. Er zijn mensen die denken dat dit het grootste goed is voor bewindslieden. Ik hecht daar niet zo aan, maar ik hecht er wel aan dat wij met elkaar ervoor zorgen dat wij een wet hebben die bij de tijd is.

Dit zal ook niet de laatste keer zijn dat wij wijzigingen aanbrengen. Wij zien allemaal dat met name het hoger onderwijs, maar verder het hele onderwijs, te maken heeft met heel grote veranderingen, bijvoorbeeld omdat onderwijs steeds meer plaats- en tijdongebonden wordt. In het mbo zie ik dat leerlingen en studenten steeds meer op de bedrijfsvloer les krijgen en daar leren, ook voor de algemeen vormende vakken. In het hoger onderwijs zie ik dat de digitalisering een vlucht neemt, met online colleges. Daarvoor bestaan straks ook heel nieuwe vormen, niet alleen van onderwijs, maar in de toekomst ook van governance. In het voortgezet onderwijs zien we bijvoorbeeld ook dat leerlingen steeds meer de grens overgaan en dat internationalisering wordt gestimuleerd. Dat draagt allemaal bij aan veel dynamiek in de toekomst.

Tegen het CDA en D66 wil ik zeggen dat bestuurskracht niet een op zichzelf staande ambitie is. Mijn hoogste ambitie is zorgdragen voor het best denkbare onderwijs voor alle leerlingen en studenten. Ik denk wel dat bestuurskracht daarbij van belang is, om er zo voor te zorgen dat er op de juiste plekken en op de juiste momenten wordt gesproken over goed onderwijs. Daarom ben ik zelf heel enthousiast over de wijzigingen bij de opleidingscommissies. Dat betekent immers dat juist waar het onderwijs centraal staat, er nu meer balans is en dat het gesprek kan worden gevoerd tussen studenten en docenten. Zoals de heer Bruijn zei, is die governance wel van belang, zeker in het hoger onderwijs met de vele stakeholders. We hebben immers niet alleen te maken met het onderwijs, maar ook met kennisinstellingen, onderzoekinstellingen, gemeenten, bedrijven en universitair-medische centra. Het is zaak om daar met elkaar een goed evenwicht in te brengen.

Eerder hebben we in de Tweede Kamer al het debat gevoerd over de vraag of we nu naar een heel ander model zouden moeten gaan. Uiteindelijk is ervoor gekozen om door te gaan op de ingeslagen weg.

Tegen mevrouw Gerkens zeg ik dat deze wet niet alleen en al helemaal geen reactie is op de Maagdenhuisbezetting van vorig jaar. De wet lag immers al bij de Tweede Kamer toen die bezetting plaatsvond. Naar aanleiding van die bezetting kun je veel discussiëren en veel verschillende conclusies trekken. Misschien heeft dat de inbreng van sommigen in de Tweede Kamer gevormd, maar voor mij heeft het geen verschil gemaakt. Ik constateer dat mevrouw Gerkens de wet te weinig ambitieus vindt, maar ik hoor tegelijkertijd de heer Schalk zeggen dat hij de wet veel te ambitieus vindt. Ik hoop dat we straks de conclusie kunnen trekken dat we een evenwicht hebben gevonden. Bij dit thema is het heel goed om door het midden te gaan en te proberen zo veel mogelijk partijen te binden. Dat is in de Tweede Kamer ook gebeurd, met heel veel amendementen. Ik denk dat we er uiteindelijk in geslaagd zijn om aan veel fracties een voor hen belangrijk punt toe te kennen en tegelijkertijd het geheel niet uit het oog te verliezen. Daardoor is er een balans ontstaan, ook tussen al die geledingen in de gehele governance.

Mevrouw Nooren verwees naar het OECD-rapport: de review over het Nederlandse stelsel. Zij stelt terecht vast dat ons onderwijs op heel veel punten goed scoort, ook internationaal gezien, maar ook dat er verbeterpunten zijn, zoals het wegwerken van kwaliteitsverschillen tussen schoolbesturen. Wat we hier doen, kan daaraan bijdragen. Een van de meest opvallende conclusies uit het OECD-rapport is dat veel docenten en schoolleiders in Nederland alles in hun eentje doen. Er is heel weinig samenwerking en weinig neiging om samen op te trekken en peerreview met elkaar te bezigen. Een goede structuur, waarbinnen je met elkaar het goede gesprek voert, kan daarbij helpen. Wat mij betreft mag dat ook bestaan uit tegenspraak, alhoewel ik sommigen daar wel een andere associatie bij heb horen geven dan ik daar zelf aan toeken. Ik bedoel met tegenspraak niet: demonsteren en per definitie nee zeggen. Ik bedoel met tegenspraak de manier waarop het ook in de Kamer gaat. Ik heb de ervaring dat heel veel wetsvoorstellen beter worden door daarover met verschillende stakeholders en met deze Kamer, maar ook met de overzijde, te spreken. Dat scherpt je en dat doet je nog eens de vraag stellen: zijn we nu echt bezig met de goede zaken en pakken we die goed aan? Dat kan heel goed tot een dialoog leiden, zoals ik verschillende mensen hier ook heb horen zeggen. Het hoeft mensen helemaal niet tegen elkaar uit te spelen, maar het kan juist bijdragen aan een oplossing waarin iedereen zich kan vinden.

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Ik ga daar even op in, omdat dit me wel een heel wezenlijk punt lijkt. Met alle respect voor de omgeving waarin we ons nu bevinden, is de rol van "Her Majesty's Most Loyal Opposition", zoals dat in het Engels zo mooi heet, toch wel een wezenlijk andere dan een rol die je verwacht van de belanghebbenden binnen de onderwijsgemeenschap. Waar door sommige partijen, in het bijzonder door de mijne, vraagtekens zijn geplaatst bij het toch veel gebruikte woord "tegenspraak" in de tekst in en rond de wet, vloeit dat vooral voort uit onze hoop en verwachting dat de rol die met name studenten of leerlingen binnen zo'n onderwijsgemeenschap kunnen spelen, veel meer het karakter van meedenken, van vroegtijdig geraadpleegd worden en van het spelen van een rol bij de initiële plannen zal hebben, dan een rol die pas achteraf, als het plan al is gemaakt, in beeld komt. Dat leidt tot tegenspraak, waarvan ik helemaal niet wil ontkennen dat die ook vruchtbaar kan zijn, maar die mij nu juist als metafoor voor de gewenste studenteninbreng, minder gelukkig lijkt.

Minister Bussemaker:

Laat ik dan dat misverstand wegnemen, want zo beschouw ik in ieder geval de term "tegenspraak" niet. Een goede medezeggenschap kan alleen bestaan als in de medezeggenschap structuur en cultuur op elkaar aansluiten. Dat vraagt wel iets van alle betrokkenen, vooral om in een vroegtijdig stadium na te denken over de vraag: hoe voeren we het goede gesprek met elkaar? En het vraagt ook om vanuit het bestuur na te denken over de vraag: hoe zorgen we ervoor dat de medezeggenschap de juiste informatie krijgt? Ik heb als bestuurder ervaren dat dit af en toe best heel ingewikkeld kan zijn. Dat versta ik in den brede onder tegenspraak. Het is mij ook niet zo opgevallen dat dit woord veelvuldig in de teksten wordt gebezigd, omdat ik het niet als fundamentele kritiek op de bestuurders heb opgevat, maar wel als: met elkaar in discussie zijn en met elkaar vanuit verschillende perspectieven kijken of we het goede doen vanuit die gezamenlijke wens om tot zo een goed mogelijk onderwijs te komen.

De heer Schalk i (SGP):

Het is goed dat de minister uitlegt hoe ze naar tegenspraak kijkt. Ik heb in mijn bijdrage met name gerefereerd aan het woord "tegenkracht". Dat is misschien wel de zwaardere equivalent van het woord "tegenspraak". Snapt de minister wat ik bedoel als ik dat op die manier tegenover elkaar zet?

Minister Bussemaker:

Misschien komt tegenspraak nog dichter bij wat ik bedoel met hoe ik dat gesprek graag zou zien. Maar tegenkracht betekent natuurlijk wel dat er een zeker level playing field moet zijn. Medezeggenschap, leerlingen of studenten moeten wel een positie hebben van waaruit ze dat gesprek met bestuurders kunnen aangaan. Tot op zekere hoogte is de term "tegenkracht" daarvoor wel op zijn plaats.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Wat mij opvalt in dit gesprek, is dat er een interessante semantische verbinding is tussen medezeggenschap en tegenspraak, terwijl we daarmee in zekere zin hetzelfde bedoelen. Je wilt in elk geval binnen het informele traject, de hele aanloop tot het uiteindelijke moment waarop ook formele medezeggenschap een rol speelt, juist de dynamiek creëren waarin dat gesprek over en weer, en in ieder geval tegenover elkaar sprekend, gaat plaatsvinden. Ik zie zelf de tegenstelling tussen "mee" en "tegen" in dit geval niet, ook al is dat semantisch weer ingewikkeld.

Minister Bussemaker:

Volgens mij was dat ook de kern van mijn betoog.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Is bij nader inzien het woord "samenspraak" misschien niet beter dan het woord "tegenspraak"?

Minister Bussemaker:

Dat klinkt mij wel weer heel zalvend in de oren. Ik wil scholen en universiteiten wel uitdagen om, als er een probleem is, dat goed op tafel te leggen en niet bij voorbaat te verwachten dat men het op alle punten met elkaar eens is. Soms word je het met elkaar eens doordat je eerst met elkaar in discussie bent gegaan. Ik zie in voorbeelden uit de praktijk dat dat met een verantwoordelijke medezeggenschap wel goed lukt. Misschien ligt ook bij tegenspraak, tegenkracht, medezeggenschap en samenspraak de waarheid in het midden. Ik hecht zeer aan de noodzaak voor heldere rollen uit de jaren negentig, de rolvastheid — men moet weten wie waarop aanspreekbaar is — samen met de noodzaak voor balans in die rollen uit de jaren zestig. Het gaat dus niet alleen over medezeggenschap, maar over betrokkenheid, over het kritische gesprek en over de noodzakelijke ondersteuning. Mevrouw Martens stelde daar een vraag over. Ik kom daarop nog terug bij de beantwoording van de meer specifieke vragen over medezeggenschap.

De heer Rinnoy Kan vroeg in algemene zin naar de relatie tussen horizontale en verticale verantwoordelijkheden, en de heer Ganzevoort vroeg om het eigen beleid te evalueren en om daar niet al te krampachtig op te reageren. Dat heeft wel met elkaar te maken. Ik deel het beeld dat de heer Rinnoy Kan schetst van een universiteit en hogeschool — misschien geldt het ook voor andere instellingen — die enerzijds geworteld zijn in de samenleving, maar anderzijds intellectueel onafhankelijk daarvan opereren. Terecht wees hij erop dat universiteiten misschien wel de langst bestaande instellingen zijn in Europa. Zij zijn al eeuwen aan verandering onderhevig en ik zei het net al: ik denk dat ze dat ook in de toekomst zullen blijven. Toch zit er altijd een zekere continuïteit in, en wel in het onderwijzen, in het met elkaar bespreken van allerlei thema's en in het kritisch doorvragen, vaak ook in de bestuurlijke structuur.

Ik hecht er zeer aan dat verantwoording in die lange traditie vooral intern plaatsvindt. Men moet vertrouwen in de interne governance van instellingen, zodat gesprekken over het onderwijs en de kwaliteit daarvan zo veel mogelijk daar plaatsvinden waar ze thuishoren, namelijk onder studenten, docenten, leerlingen, ouders en bestuurders. Om dat te kunnen doen, is het van belang dat de checks-and-balances intern op orde zijn. Daarbij kan ik mij inderdaad voorstellen dat een sterkere horizontale verantwoording van invloed kan zijn op de wijze waarop we de verticale verantwoording inrichten.

Ik heb daar toevallig gisteravond met de voorzitters van de raden van toezicht van de universiteiten over gesproken, met wie ik één keer in de zoveel tijd — dat doe ik met de hogescholen ook — doorneem waar we nu eigenlijk staan ten aanzien van governance en andere actuele thema's. Zij willen ook steeds meer hun verantwoordelijkheid nemen, zeker in het borgen van de kwaliteit. Waar raden van toezicht vroeger een auditcommissie hadden of een renumeratiecommissie, hebben ze nu eigenlijk allemaal kwaliteitscommissies. Dat juich ik zeer toe. Ik kom zo nog op de instellingsaccreditatie en dat soort discussies. Als die commissies goed lopen, is de noodzaak om van bovenaf in te grijpen minder groot.

Wij komen daar ook nog op terug als het gaat over de prestatieafspraken. Die worden nu geëvalueerd. Dat is bij uitstek een verticale verantwoording. Het gaat om een individuele instelling die afspraken heeft gemaakt met de minister. Wij gaan in het kader van het studievoorschot werken aan kwaliteitsafspraken. Daarbij zal een interessante discussie zijn hoe die tussen verticale en horizontale verantwoording vorm zullen krijgen. Dat wil ik bij uitstek doen als de evaluatie van de prestatieafspraken is afgerond. We kunnen overigens ook leren, zeg ik tegen de heer Ganzevoort, van alle discussies die we hebben gehad over opleidingsaccreditatie en instellingsaccreditatie. Ik zeg maar eerlijk dat ik daarin graag nog een stap verder was gegaan, maar de Tweede Kamer wilde dat niet. Dat is een heel ingewikkelde discussie met de NVAO. Wanneer zeg je: als de instelling alles op orde heeft, gaan wij wat minder scherp kijken naar de opleidingen? En wanneer blijf je wel scherp kijken? Die discussie zullen we zeker nog voeren.

De heer Ganzevoort vroeg ook nog op welke andere manieren ik kritisch naar ons eigen beleid wilde gaan kijken. Ik noemde al de accreditatie en de prestatie- dan wel kwaliteitsafspraken, maar het geldt ook voor de macrodoelmatigheid. Wij hebben voor het mbo nu een commissie, die zelf ook kijkt of instellingen wel doelmatig zijn. Instellingen kunnen zich daar ook zelf melden, zodat het eigenlijk pas bij mij komt als men het daar niet met elkaar eens wordt. Wij doen dat vaker in beleidsvoorbereidingen. Ik heb op een aantal thema's echt een tour door het land gemaakt, bij het hoger onderwijs en bij het mbo. Dat geldt ook voor de Lerarenagenda en voor de ontwikkeling van de Nationale Wetenschapsagenda. Onderwijs2032 bereiden we op heel veel thema's ook in gesprek voor. In modern jargon zou men dat co-creatie kunnen noemen, maar dat vind ik een beetje een modieuze term, al geeft die wel goed aan dat je beleid vanaf het allereerste moment, zoals de heer Rinnoy Kan zei, met elkaar moet maken en met elkaar moet bespreken. Je moet het dus ook de medezeggenschap niet pas voorleggen als je het eigenlijk al af hebt.

Tegen de heer Bruijn zeg ik alvast dat ik hierbij de toezeggingen bevestig uit het schriftelijk verslag. Ik geloof dat mevrouw Martens daar ook naar had gevraagd. Die hebben we dan in ieder geval gehad.

Dat brengt mij bij de vragen die zijn gesteld over medezeggenschap meer in het bijzonder. Daarna doe ik de specifieke vragen die betrekking hebben op bestuurders en toezichthouders, dan de opleidingscommissies en dan heb ik nog een aantal overige vragen. Dan weet u ook een beetje wat u nog van mij kunt verwachten.

De voorzitter:

Gaat het u lukken om dat in ongeveer drie kwartier te doen, denkt u?

Minister Bussemaker:

Dat hangt ervan af.

De voorzitter:

Zuivere spreektijd, zeg maar, even gemakshalve.

Minister Bussemaker:

Dat hoop ik wel.

De voorzitter:

Oké, dank u!

Minister Bussemaker:

Ik heb al gezegd dat het bij de medezeggenschap moet gaan om de dialoog en dat we medezeggenschap niet moeten benaderen vanuit wantrouwen, zeg ik tegen mevrouw Martens, maar vanuit een goede en transparante cultuur. Een cultuur waarin medezeggenschap ook niet wordt opgevat als een straf voor bestuurders. Ik heb gisteren de JOB-monitor in ontvangst genomen van de mbo-studenten. Ik heb daar ook gezegd: de JOB-monitor zou door bestuurders gezien moeten worden als gratis en voor niks opbouwend commentaar over dingen die nog beter kunnen. Van beide kanten wil ik bepleiten dat we dit niet benaderen in termen van wantrouwen, maar vanuit vertrouwen en vooral vanuit het perspectief om samen het onderwijs en de onderwijsgemeenschap te verbeteren, waar iedereen deel van uitmaakt.

Mevrouw Martens (CDA):

Ik ben blij dit te horen, omdat het niet zo is dat wij het zo zien. Wij hadden het wetsvoorstel of de wijziging op het wetsvoorstel zo gelezen, vanwege de terminologie die eerder aan de orde is geweest, tegenspraak, tegenkracht et cetera. Dus nu de minister dit zo zegt, is dat alleen maar mooi.

Minister Bussemaker:

Laat ik daar dan duidelijk over zijn. Ik doe dit voorstel meer vanuit de rol van kritische vriend. Van de onderwijsgemeenschap en van docenten mag je verwachten, zeker als ze in de medezeggenschap zitten, dat zij zich ook betrokken voelen en zich dus niet gedragen als consument-student, al zullen er op iedere instelling ook studenten zijn die zich verder niet veel gelegen laten liggen aan wat er is. Dat is overal in de samenleving zo.

Verschillende leden vroegen of we de afgelopen jaren niet al genoeg gedaan hebben. Hebben de medezeggenschapsorganen de laatste jaren niet al meer bevoegdheden gekregen? Mijn conclusie is dat dat eigenlijk pas zeer recent is gebeurd. Eigenlijk zijn er pas met de Wet studievoorschot rechten bij gekomen voor de medezeggenschap. Die mag nu meebepalen over de hoofdlijnen van de begroting. Wij voegen daar nu nog een aantal elementen aan toe, om de betrokkenheid van studenten en ook docenten verder te vergroten. Dat kan echter alleen als het niet slechts gaat over structuur, maar ook over cultuur. Er moet een cultuur zijn die het stimuleert om met elkaar te kijken of alles niet alleen volgens de regels gebeurt, maar ook of het gebeurt op een manier die past bij de organisatie waarin men zit. Het gaat dus niet alleen om checks-and-balances in regelgeving of in een universiteit, een hogeschool of een schoolreglement voor een leerlingenraad. Het gaat er ook om, na te denken hoe die rechten het beste kunnen functioneren.

Ik vind het interessant dat ook veel studenten en studentenorganisaties daarbij betrokken zijn. Ik ga morgen naar een conferentie van het ISO, dat voor de tweede keer een medezeggenschapsmonitor zal presenteren en concrete suggesties zal doen over hoe de cultuur verbeterd kan worden. Ik heb onlangs studenten van de Universiteit Utrecht langs gehad, die heel interessante ideeën hadden ontwikkeld over wat er allemaal nog meer mogelijk is dan in de wet staat. Naar aanleiding van een publicatie van David Van Reybrouck hebben ze samen met hun bestuurders bekeken of er bijvoorbeeld ook heel andere manieren van instemming, met loting, mogelijk zouden zijn, te vergelijken met de voorstellen die Van Reybrouck heeft gedaan voor parlementen en verkiezingen. Ik weet dat er in Amsterdam al geëxperimenteerd wordt met een studentenassessor, die lid is of deelneemt aan het college van bestuur, om op die manier de linking pin tussen de medezeggenschap en het bestuur te zijn.

Ik hecht er zeer aan dat die cultuur goed tot stand komt en dat we daarbij verder kijken dan naar wat nu in de wet staat. De wet geeft immers een minimumbepaling; daar hoeft het niet bij te blijven. Tegen de heer Ganzevoort zeg ik dat ik het idee van proeftuinen heel interessant vind. Ik hecht er echter aan dat dat van onderop gebeurt. Ik wil dat niet van bovenaf afdwingen. Men moet zelf het initiatief nemen.

Bij het stimuleren hoort ook de ondersteuning van de medezeggenschap waar mevrouw Nooren naar verwezen heeft. Dat doe ik onder andere met het project Jij Beslist Mee, dat we in 2014 hebben ondersteund om de professionaliteit bij studentenraden en docentbegeleiders te verbeteren.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik ben blij met de hartelijke reactie van de minister op het idee om met proeftuinen en experimenteerruimte te werken. Daar is inderdaad geen wettelijk kader voor nodig; die ruimte is er gewoon. De vraag is echter hoe je de cultuurverandering stimuleert. Op dat punt zou ik graag een wat meer proactieve houding van de minister willen zien. Zij zou moeten zeggen dat zij het van belang vindt dat het gaat gebeuren, dat zij het gaat stimuleren en mogelijk maken en dat zij de instellingen bij elkaar gaat brengen. Het gaat echter niet alleen over studenten. Het gaat ook over wat in het middelbaar onderwijs gebeurt, over de mbo's en over de instellingen zelf. Ik zou dus graag zien dat de minister het voortouw neemt om de cultuurverandering te faciliteren die we kennelijk met elkaar belangrijk vinden. Dat wil niet zeggen dat zijzelf concrete stappen moet zetten. Dat moet inderdaad bottom-up gebeuren. Wat betreft het faciliteren en het stimuleren van de cultuurverandering kan zij echter wel meer doen dat dit.

Minister Bussemaker:

Dat doe ik graag. Laten we echter ook vaststellen dat we met deze wetgeving nog wel werk hebben om de algemene cultuurverandering goed tot stand te laten komen. Verschillende van de leden hebben verwezen naar artikelen in de Volkskrant over het opkomstpercentage van studenten bij recente verkiezingen. Dat houdt niet over, om het maar zo te zeggen. Ik denk dat dit voldoende reden is om de wet te wijzigen, zodat studenten wel komen. Daar zullen we dus ook iets aan moeten doen.

Los daarvan ben ik al bezig om te stimuleren. Ik ga dit thema morgen graag met de LSVb en het ISO bespreken op de Dag van de Medezeggenschap. JOB, de studentenorganisatie in het mbo, krijgt ook structurele subsidie van mij om de studentenraden te ondersteunen. Zij doen dat op verschillende manieren. In PO/VO wordt in het kader van het project Versterking medezeggenschap samengewerkt met de sectorraden, Ouders & Onderwijs, het LAKS en de bonden om de cultuur een impuls te geven. Dit thema zou ook goed op de Dag van het Onderwijsbestuur die we sinds drie jaar hebben — we organiseren die dag aanstaande september weer — naar voren kunnen komen. Maar, nogmaals, ik kan dat alleen doen als die voorbeelden en voorstellen voor een belangrijk deel vanuit de studenten, de bestuurders en de docenten zelf komen.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik snap dat die daar een grote rol in moeten spelen. Dat geldt voor alle sectoren. We hadden het eerder, buiten de vergadering, over hoe er bij VWS juist vanuit het ministerie allerlei initiatieven voor cultuurverandering worden genomen. Die zijn bedoeld om de al bestaande, belangrijke beweging energie te geven. Het zou goed zijn om crosssectoraal te bekijken hoe je van elkaar kunt leren. Daarbij zou ik graag de stelselverantwoordelijkheid van de minister willen onderstrepen, ondanks dat de mensen het inderdaad zelf moeten doen en de initiatieven van hen moeten komen. Ook internationaal gebeurt er heel veel interessants. De minister zou die dingen ook kunnen voorleggen, zodat de sectoren daar hun voordeel mee kunnen doen.

Minister Bussemaker:

Ik snap goed wat de heer Ganzevoort bedoelt. We hebben al een heleboel van dit soort programma's die dit stimuleren en waardoor goede ontwikkelingen met elkaar gedeeld worden. Dat is een van de redenen waarom we die Dag van het Onderwijsbestuur geïnitieerd hebben. Er wordt daar gedeeld over thema's waar bestuurders van het basisonderwijs tot de universiteit mee te maken krijgen. We vragen ook elk jaar iemand, een kritische buitenstaander die naar het onderwijs kijkt, om hiervoor een essay te schrijven. En er is ook het initiatief van de Dag van de Medezeggenschap. Dat zijn de momenten waarop het moet gebeuren op het specifieke gebied van de medezeggenschap.

Ik wil heel graag bekijken hoe we dit nog meer crosssectoraal kunnen organiseren, zoals we dat bij de Dag van het Onderwijsbestuur ook met alle organisaties doen. Tegelijkertijd constateer ik dat de medezeggenschap in het basisonderwijs en het voorgezet onderwijs een heel andere vorm heeft dan de medezeggenschap op bijvoorbeeld een universiteit. Het is dan de vraag hoe zinvol het is om mensen verplicht bij elkaar te laten zitten. Bij het mbo doen we dat met de ondersteuning van de deelnemersraden. Ik ben daar weleens bij geweest. Alle deelnemersraden uit Nederland komen dan bij elkaar. Die krijgen niet alleen een cursus, maar ze praten ook met elkaar over hoe dingen beter kunnen. Misschien helpt het als ik toezeg dat we nog een keer op schrift stellen wat we allemaal al doen op dit vlak. Dat wil ik wel toezeggen. Ik wil ook nog toezeggen dat ik met een aantal gremia de komende tijd ga bekijken of er nog verdere ideeën bestaan over wat we kunnen doen. Maar sommige ideeën moeten eerst maar eens een keer bij één instelling geprobeerd worden.

De heer Rinnooy Kan (D66):

We hebben hier opnieuw een heel wezenlijk punt van deze discussie te pakken, met de wenselijkheid van een goede cultuur, waarin een onderwijsgemeenschap kan bloeien en groeien. Ik bespeur grote overeenstemming tussen vrijwel alle partijen die hier aan het woord geweest zijn en de minister zelf over wat voor soort cultuur dat zou moeten zijn. De vraag die voorligt, is of de formele structuur, die vervat is in dit wetsvoorstel, daar maximaal toe bijdraagt. Ik zou het interessant vinden om daar wat van de minister over te horen. Veel van de aanscherpingen die we nu beleven lijken mij geïnspireerd door wat in de wereld van de ondernemingsraad gewoon is, ook in het taalgebruik en in de methodiek. Er is een grote reeks van instemmings- en adviesrechten. Het jargon komt volledig overeen. Mijn zorg is vooral dat dit misschien kán werken, maar niet per se zál werken. Daarom alleen al kan het wenselijk zijn om eens na te denken over andere filosofieën van medezeggenschap dan we tot dusver hebben besproken. Ik ben er zelf lang niet van overtuigd dat die achtergrond de ideale is om de gewenste cultuur voor een onderwijsgemeenschap tot stand te laten komen.

Minister Bussemaker:

In het begin ben ik daar al op ingegaan. Met uw collega's aan de overzijde, in de Tweede Kamer, hebben we hierover in 2013 een heel uitgebreide discussie gehad. We hebben toen geïnventariseerd wat mogelijke andere modellen zijn. Met de Tweede Kamer zijn we er uiteindelijk op uitgekomen dat dit het meest wenselijke model is. Het is ooit afgeleid van het model van de ondernemingsraden bij bedrijven, maar het heeft zich ontwikkeld tot een model dat is toegesneden op het onderwijs, met verschillende mogelijkheden. Sommige instellingen hebben een or voor de werknemers en een studentenraad voor de studenten. Andere hebben dat samengevoegd. Dat is allemaal specifiek voor het onderwijs. We hebben toen vooral geconstateerd dat we beter pragmatisch met verbeteringen aan de slag kunnen gaan, dan dat we een principieel heel ander model kiezen. Daarom zeg ik op dit moment: het is misschien een interessante discussie, maar dan vooral een theoretische. Met de collega's aan de overzijde hebben we er immers twee jaar geleden heel bewust voor gekozen om voorlopig op deze weg door te gaan.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Maar juist vanwege de door de minister zelf gememoreerde lange voorgeschiedenis en het vooruitzicht van de vele wijzigingen die ons nog te wachten staan, is een beetje theoretische discussie af en toe ook niet verkeerd. Ik hoop daarom dat in het verlengde van wat de minister zojuist tegen collega Ganzevoort zei, er ook ruimte zal zijn om die discussie te voeren en om die te laten voeden door ideeën en opvattingen die elders, buiten Nederland, in de wereld van het onderwijs zijn ontwikkeld en misschien zelfs wel uitgeprobeerd.

Minister Bussemaker:

Ik zeg toe dat ik daar voorbeelden van zal noemen in de brief die ik al toegezegd heb aan de heer Ganzevoort. Dat zullen dan voorbeelden zijn die ik eerder heb genoemd in een brief aan de Tweede Kamer. Ik heb er helemaal geen bezwaar tegen om in dit kader een en ander eens bij elkaar te nemen, zodat de Kamer het in ieder geval in één geheel goed bij elkaar heeft. Dan kan de heer Rinnooy Kan voorbeelden zien van andere landen en andere universiteiten, zoals de universiteit in Leuven, waar men verkiezingen heeft gehouden en het voorbeeld van Schotland waar verkiezingen zijn gehouden. Ik geloof dat John Cleese daar een erg populaire kandidaat was om universiteitspresident te worden. Soms is het dus heel grappig, maar de vraag is wel of het uiteindelijk altijd leidt tot het beste bestuur en de beste governance.

Voorzitter. Welk model je ook hebt, het is van groot belang dat er scholing voor de medezeggenschapsleden is. Verschillende leden, onder wie mevrouw Martens en mevrouw Nooren, hebben daarnaar verwezen. Ook de heer Schalk had het erover. Het is vanzelfsprekend ontzettend belangrijk dat deze scholing er is en dat het bestuur daarvoor de verantwoordelijkheid neemt. Uit medezeggenschapsmonitoren blijkt dat er nog echt verbetering mogelijk is. Mijn eigen ervaring is overigens dat het soms best ingewikkeld is om goed te bedenken wat je de medezeggenschap geeft. Een bestuurder kan namelijk heel makkelijk zo veel informatie geven dat een medezeggenschapsorgaan erin verdrinkt. Je moet dus heel goed bedenken welke informatie je op welk moment geeft. Dat is een grote verantwoordelijkheid van bestuurders.

Ik zeg dit ook tegen de heer Schalk, die zich afvroeg of je wel de goede tegenkracht kunt organiseren met een medezeggenschapsraad die misschien met veel te veel wisselingen te maken krijgt. Ja, dan is het juist van groot belang dat er een goede overdracht plaatsvindt, dat er de nodige scholing is en dat er verantwoordelijkheid wordt genomen door de medezeggenschap. Ik constateer dat veel medezeggenschapsraden daar ook echt aan willen werken, maar dat ze dan wel ondersteuning moeten hebben. Daarom is goede voorlichting dus niet voldoende, zeg ik nog tegen mevrouw Martens. Uitleg kan helpen om het draagvlak te vergroten, maar er is natuurlijk echt meer nodig.

Mevrouw Nooren vroeg of de maatregelen wel toereikend zijn. Nee. In het kader van een cultuurverandering moeten we echt de structuren verankeren, gesprekken voeren met verschillende actoren om de bestuurscultuur te veranderen en actief zijn in het ondersteunen van goede voorbeelden. Dat doen we onder andere met de medezeggenschapsmonitor. Mevrouw Nooren vroeg hier nog naar. Voor het hoger onderwijs ga ik overleggen met studentenorganisaties over de voortzetting van de medezeggenschapsmonitor na 2017. Ik zal daarbij ook de gewenste frequentie bespreken.

Dan kom ik te spreken over de opkomstcijfers. Onder andere D66 en de PvdA vroegen hiernaar. Ik kan niet anders zeggen dan dat het van belang is dat de opkomstcijfers omhooggaan. Een representatieve vertegenwoordiging van studenten is natuurlijk belangrijk voor een hoge opkomst. Een lage opkomst zegt niet dat de medezeggenschap altijd wordt genegeerd bij belangrijke beslissingen. Andersom kan het ook niet vanzelf de conclusie zijn dat studenten of leerlingen helemaal niet geïnteresseerd zijn. Het gaat om goede, zichtbare facilitering en ondersteuning. Dat vraagt er wel om om het niet op één dag en voor één jaar te doen. He is een langetermijninvestering. Ik heb daartoe een aantal voorstellen in het wetsvoorstel opgenomen. De verkiezingen van de opleidingscommissies, die meer bevoegdheden krijgen, goede facilitering en inzet vanuit het college bij verkiezingsprocedures en de regeling voor collegegeldvrij besturen kunnen er allemaal bij helpen.

Mevrouw Nooren vroeg of bestuurders de kwaliteit of legitimiteit van studentenvertegenwoordigers of leerlingenvertegenwoordigers van medezeggenschapsorganen mogen gebruiken als argument als die organen negatief adviseren over of niet willen instemmen met een besluit. Het korte antwoord daarop luidt "nee". Gezien wat ik eerder heb gezegd, hoop ik dat duidelijk zal zijn waarom niet.

Mevrouw Nooren vroeg ook naar de geschillencommissie. Deze commissie moet niet alleen procedureel kijken. Als er een meningsverschil is, moet de geschillencommissie in haar toets afwegen of het bestuur in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het ligt dan niet voor de hand dat de commissie van een argument gebaseerd op de kwaliteit en legitimiteit van de medezeggenschap zal afwijken.

Werkt tegenkracht vanuit de medezeggenschap niet eerder verlammend, wilde de heer Schalk weten. Als het alleen maar een "neezegmachine" zou zijn die erop uit was om het het bestuur alleen maar moeilijk te maken, zou dat inderdaad het geval zijn. Maar net zoals ik niet de indruk heb dat deze Kamer er altijd alleen maar op uit is om ons dwars te zitten, denk ik ook dat goede medezeggenschap die goed begeleid wordt dat niet zal doen. We hebben ook waarborgen in de wet aangebracht om te voorkomen dat een bestuur vleugellam wordt, mocht dit onverhoopt toch gebeuren bij de medezeggenschap.

De heer Schalk heeft ook gevraagd of dit wel het goede gremium is om als tegenkracht te fungeren. Ik zou geen beter gremium kennen. Eerlijkheidshalve zeg ik daarbij dat ik denk dat hij en ik van mening verschillen over hoe de gezagsverhoudingen liggen. Ik denk dat die niet een gegeven zijn, maar ze vanuit een heldere rolverdeling en rolvastheid kunnen bijdragen aan een betere besluitvorming.

Er is een aantal vragen gesteld over de begroting. De heer Schalk vroeg of het bestuur niet beknot wordt met instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting. Nee, dat is niet zo, want we hebben een waarborg aangebracht. Als er onverhoopt geen instemming wordt verkregen, voorziet de wet in een noodverband en kan het bestuur het geschil voorleggen aan de geschillencommissie. Als deze niet voor de ingang van het begrotingsjaar een uitspraak heeft gedaan, kunnen de noodzakelijke uitgaven toch gedaan worden.

Mevrouw Nooren vroeg naar de vragen over instemmingsrecht op hoofdlijnen die leven in het hoger onderwijs. Is er al helderheid over wat die hoofdlijnen zijn? Naar ik meen vroeg de heer Bruijn hier ook naar. De hoofdlijnen hebben in ieder geval betrekking op een aantal beleidsterreinen: onderwijs, onderzoek, huisvesting, beheer, investeringen en personeel. We hebben bewust gekozen voor hoofdlijnen, want we willen vermijden dat het een kwestie wordt van one size fits all en dat juist de goede afspraken die sommige instellingen al hebben met de medezeggenschap over de manier waarop zij hun hoofdlijnen hebben verwoord, weer ter discussie zouden komen te staan. We willen ruimte voor maatwerk creëren. Dat betekent dat instellingen de komende tijd nog zullen moeten leren van elkaar, want de hoofdlijnen zijn niet overal op precies dezelfde manier geformuleerd. Dit past ook bij de verantwoordelijkheid die instellingen hebben om zelf de strategische documenten vorm te geven.

De heer Bruijn heeft gevraagd of ik wil bevorderen dat koepels en studentenbonden met elkaar in gesprek gaan over de invulling van de hoofdlijnen. Welke lessen willen we trekken voor het mbo? Ik ben graag bereid om dergelijke gesprekken te bevorderen. Ik constateer dat veel instellingen het afgelopen jaar al bezig zijn geweest daarmee. Ik zal de studentenorganisaties, de hogescholen en de universiteiten oproepen om met elkaar in gesprek te gaan over de invulling van de hoofdlijnen van de begroting. Dat zeg ik toe. Met de partijen in het mbo, JOB, de MBO Raad en personeelsorganisaties ga ik het gesprek aan over de lessen die zij kunnen trekken. Daar zijn we nu immers bezig met bekijken hoe we de AMvB over de hoofdlijnen van de begroting voor het mbo verder kunnen uitwerken. Behalve dat ik graag bereid ben om die lessen voor het mbo mee te nemen, zal ik ook de AMvB te zijner tijd bij deze Kamer voorhangen. Dan moeten we echt nog wel bekijken wat we in dit geval specifiek moet verstaan onder "de hoofdlijnen van de begroting". Dat is namelijk bij het mbo anders dan bij het hoger onderwijs.

De heer Bruijn i (VVD):

Ik dank de minister hartelijk voor deze toezegging. Ik wil nog iets toelichten. Wellicht heb ik het onvoldoende toegelicht. De bedoeling van mijn fractie was om vooral te kijken naar de mogelijkheid van het afspreken van minima, maar daarbij dus wel ruimte te laten voor individueel maatwerk.

Minister Bussemaker:

Dat is ook precies de bedoeling van de bepaling in de wet over het hoger onderwijs. De bedoeling is ervoor te zorgen dat er een principiële afspraak is over instemming bij de hoofdlijnen van de begroting, maar dat er daarbij wel ruimte gelaten wordt aan de instellingen om zelf na te denken over hoe ze dat precies doen. Die hoofdlijnen hoeven niet overal voor iedereen precies hetzelfde gewicht in de schaal te leggen. Ik ben het er absoluut mee eens dat er maatwerk moet zijn.

De heer Schalk vroeg naar het primair en voortgezet onderwijs. We hebben niet gezegd dat we daar nooit instemming over de hoofdlijn van de begroting zouden willen hebben, maar we hebben wel gezegd dat daar nog veel meer denkwerk en overleg met de sector nodig is en dat we dat niet overhaast willen doen. Voor het mbo kunnen we nog de stap naar de AMvB maken. Voor het basisonderwijs en voortgezet onderwijs loopt nu inderdaad de internetconsultatie, omdat we daar ook met andere bestuursvormen te maken hebben. Er zijn veel meer organisaties, er is veel meer diversiteit en er zijn veel meer bestuursvormen. Denk ook aan de eenpitters die daar zijn. We wachten nu op de internetconsultatie en we gaan kijken of we op basis daarvan het wetsvoorstel voor basis- en voortgezet onderwijs nog kunnen aanpassen. De planning is om dit nog voor het einde van dit jaar bij de Kamer in te dienen.

De heer Schalk (SGP):

Ik heb een vraag over een van die laatste zinsneden. Mag ik begrijpen dat dit wetsvoorstel aangepast wordt voor primair en voortgezet onderwijs?

Minister Bussemaker:

Voor het mbo komt er dus een AMvB. Bij het basisonderwijs en voortgezet onderwijs loopt nu de internetconsultatie, dus uiteindelijk worden nieuwe voorstellen, aangepast na de internetconsultatie, bij de Tweede Kamer ingediend.

Dat brengt mij bij het tweede onderwerp met meer specifieke vragen. Dat gaat over de positie van bestuurders en toezichthouders. Het is van groot belang dat we daar de juiste mensen hebben, zowel bij het bestuur als bij de toezichthouders, en dat ook daar de professionaliteit gestimuleerd wordt. De heer Bruijn heeft daar een aantal behartigenswaardige woorden over gesproken. Dat betekent dat het bestuur bij een onderwijsinstelling, als de interne toezichthouder, expertise op veel verschillende terreinen moet hebben, zeker bij complexe organisaties als hogescholen en universiteiten. Er is kennis nodig op de terreinen onderwijs, financiën, huisvesting, personeelsbeleid, organisatie en bedrijfsvoering. Per instelling en sector kan het ook nog verschillen welke expertise noodzakelijk is. Verder is het belangrijk dat bestuurders beschikken over een moreel kompas, over de ethiek die mevrouw Martens noemde. Ze moeten met elkaar de goede vragen kunnen stellen. We doen dat veel met de sectoren, ook in het kader van de voortgang van de gemaakte afspraken in de agenda voor versterking van de bestuurskracht, waaronder het versterken van de governance en het financieel beheer. Daar bekijken we ook welke thema's in professionaliteit van bestuurders en toezichthouders nodig zijn.

Ik noemde al de Dag van het Onderwijsbestuur die we dit jaar in september voor de derde keer gaan organiseren. Daar vragen we iemand van buiten om met wat afstand kritisch te kijken naar governancethema's in het onderwijs. Dit jaar is dat Kees Boele. Er zijn ook allerlei workshops waar mensen bijgepraat worden en met elkaar het gesprek aangaan over governance. De sectoren zijn ook zelf heel actief. De verschillende codes goed bestuur zijn aangepast en worden regelmatig geactualiseerd. In de codes staat nu onder meer aan welke eisen bestuurders en toezichthouders moeten voldoen. We hebben de Vereniging van Toezichthouders in Onderwijsinstellingen die afspraken heeft gemaakt over educatie. Dat moet een vast onderdeel zijn van de jaaragenda van de raad van toezicht en interne toezichthouders en in het jaarverslag moet verantwoording worden afgelegd. Ze organiseert ook zeer veel cursussen en opleidingen waar veelvuldig gebruik van wordt gemaakt. In 2005 waren dat er maar liefst 600.

De heer Bruijn vroeg hoe ik aankijk tegen de studie van het Landelijk Platform Beroepen in het Onderwijs die in 2009 is uitgebracht. Die begint met het uitgangspunt dat ik deel met de heer Bruijn: het is van groot belang dat we die professionaliteit verder ontwikkelen, de governancecodes verder ontwikkelen en dat we bekijken wat we over de kwaliteitsborging van bestuurders en toezichthouders nog meer kunnen leren van andere sectoren. Daarmee kom ik gelijk bij de vraag van de heer Bruijn of er geen register moet komen.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik heb een klein puntje. Ik begrijp dat er op de Dag van het Onderwijsbestuur een buitenstaander komt om met een kritische blik van buiten wat toe te voegen. Ik dacht dat de heer Boele bestuurder was in het hoger onderwijs. Is hij nou een buitenstaander of begrijp ik de minister niet helemaal goed?

Minister Bussemaker:

In dit geval is hij geen buitenstaander, maar wel iemand die met wat afstand kijkt naar het hele onderwijsterrein. Het jaar ervoor hadden we Kim Putters, directeur van het SCP en het jaar daarvoorde hoogleraar Edith Hooge. Nu hebben we iemand gevraagd die wel bestuurder is, maar ook bekendstaat om zijn publicaties die van veel meer afstand, soms ook historisch en filosofisch, langetermijnperspectieven geven. Hij is niet gevraagd als bestuurder van de HAN, maar als iemand die al heel lang over dit thema nadenkt en dat ook sectorbreed kan.

Het register waar de heer Bruijn naar vroeg vind ik een interessant idee. Ik heb er ook een paar bedenkingen bij. Een daarvan heeft te maken met het feit waar ik net op wees. Voor een onderwijsinstelling, zeker een complexe instelling, heb je heel veel verschillende deskundigheden nodig, niet alleen over onderwijs en onderzoek, maar ook over huisvesting en financiën. Je moet goed contact hebben met de gemeente. De vraag is dus hoe eenduidig je de eisen aan de beroepsgroep kunt opleggen. De heer Bruijn verwees naar het BIG-register en het lerarenregister. De heer Rinnooy Kan zei terecht dat de beroepen die hierin geregistreerd zijn voor een deel ambachtelijke beroepen zijn en dat is bij bestuurders anders. Bij verpleegkundigen en leraren kun je nog zeggen: iedereen moet in ieder geval hieraan voldoen. Mijn ervaring, en ook mijn wens, is dat met name toezichthouders van complexe onderwijsorganisaties niet allemaal dezelfde bagage hebben. Je hebt mensen met financiële kennis nodig, maar je moet vooral niet alleen mensen uit de financiële wereld in je raad van toezicht hebben. Je hebt bij een universiteit ook mensen nodig die weten hoe een universitaire gemeenschap werkt en dat je hoogleraren op een andere manier moet aansturen dan medewerkers in een koekjesfabriek, om die nog maar even te noemen.

Dan is de vraag wel of je toch iets kunt doen aan de verbetering van de professionaliteit en of je inhoudelijke kennis kunt verbeteren zonder dat dat leidt tot uniformering. Ik vind het interessant om te kijken of we in deze discussie een vergelijking met andere sectoren kunnen trekken, bijvoorbeeld de volkshuisvesting, waar een aantal nieuwe ontwikkelingen is. Dan heb ik het niet alleen over registers als het BIG-register en het lerarenregister. Dat betekent dat ik graag bereid ben toe te zeggen om daar met het veld over te spreken. In een brief zal ik de Eerste Kamer daarover informeren. In die brief zullen we kijken hoe we in het onderwijs de kwaliteitsborging van bestuurders en toezichthouders beter vorm kunnen geven en wat we kunnen leren van andere organisaties.

De heer Bruijn (VVD):

Ik dank de minister voor deze toezegging. Ik wil nog een kleine toelichting geven. De voorbeelden van de registers die ik heb genoemd borgen eigenlijk alleen dat beroepsgroepen onderling met elkaar in gesprek gaan over wat ze zelf een redelijk minimum vinden voor het bijhouden van het vak. Dat laat ook alle ruimte voor het opdelen in kamers van zo'n register. Dat is door uw regering ingesteld voor bijvoorbeeld dokters, na 30 jaar weerstand vanuit die sector. Dat laat alle ruimte voor maatwerk als het gaat om categorieën van toezichthouders. Daarbij zal de een zijn tijd vooral besteden aan financiële deskundigheid en de ander vooral aan didactische vaardigheden, terwijl een derde vooral aandacht zal besteden aan hrm. Het model waarnaar ik verwees, ingesteld door deze regering, heeft als mooi kenmerk dat het juist voor die individualisering alle ruimte laat. Het enige waarvoor het geen ruimte overlaat, is voor achterblijvers die hun vak niet willen bijhouden op een niveau dat door de peers als een redelijk minimum wordt gezien, zowel kwantitatief als kwalitatief.

Minister Bussemaker:

Ik begrijp heel goed wat u bedoelt. Ik zeg er wel bij: met alles wat we nu al met dit wetsvoorstel van bestuurders en toezichthouders vragen en wat ze zelf al doen — de meesten zijn heel goed bezig — en gelet op wat er door de VTOI al gebeurt, ook met allerlei cursussen, is het wel de vraag hoe we hiermee omgaan. Ik wil namelijk niet de indruk wekken dat er nog iets overheen komt. Het moet wel als zinvol worden gezien door de organisatie. Dan zal er altijd wel tegenstand zijn. Het lerarenregister vindt een grote groep erg nuttig, maar er zijn altijd mensen die elke externe bemoeienis liever buiten de deur willen houden. Daarvoor ben ik dan weer iets minder gevoelig. We hebben wel de verplichting om na te denken of dit werkt en of het iets toevoegt aan alles wat we al hebben. Verder moeten we bekijken of het aansluit bij de complexe vaardigheden en kennisniveaus die we van mensen vragen. Nogmaals, ik ben graag bereid om daar in mijn brief op terug te komen.

De heer Bruijn (VVD):

Ik realiseer me dat dat al een stap is. Ik ben de minister daar dankbaar voor. Dit is uiteraard het maximale wat ik op dit moment kan vragen. Dank.

Mevrouw Martens (CDA):

Ik heb een iets ander punt, maar het gaat wel over professionalisering. Daarom stel ik de vraag nu even. De minister heeft gezegd dat ze de voortgang van de professionalisering bij toezichthouders en bestuurders wil monitoren. Wil ze dat ook voor de medezeggenschap doen?

Minister Bussemaker:

Ik zeg toe dat ik ook dat punt in die brief zal meenemen.

Ik ben al ingegaan op alle cursussen en initiatieven op het gebied van scholing, maar ook op wat je op langere termijn kunt regelen. Je hebt veel leden die kort in de medezeggenschap zitten; de overdracht is dan heel erg belangrijk. Gisteren zag ik het nieuwe JOB-bestuur; de nieuwe voorzitter is een oud-bestuurslid. Op die manier geeft men het stokje aan elkaar over. Dat is een goede manier om de deskundigheid te behouden.

Mevrouw Martens (CDA):

Het gaat mij niet alleen om het aanbod, maar ook om de vraag of kan worden gemonitord of gebruik wordt gemaakt van dat aanbod.

Minister Bussemaker:

Ik zeg u toe dat ik dat meeneem.

De heer Schalk (SGP):

Ik heb een aanvullende vraag over het register voor bestuurders. In een ander verband heb ik een vraag gesteld over de bestuursleden van verenigingen. Doelen we bij zo'n register vooral op bezoldigde bestuurders, of ook op bestuursleden van die kleine basisschool in het dorp, waar een algemene ledenvergadering een bestuurslid heeft gekozen?

Minister Bussemaker:

Dat geldt voor allebei, want wij maken geen onderscheid tussen grote en kleine organisaties. De interne toezichthouder is eindverantwoordelijk voor benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders. Dat geldt in alle gevallen, of het nu een bezoldigd bestuurder betreft of niet. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel ben ik erop ingegaan dat het belangrijk is dat een bestuurder benoemd wordt op deskundigheid, ongeacht bezoldiging. Er is ook hier sprake van een adviesrecht. Maar een raad van toezicht kan daar altijd gemotiveerd van afwijken. In de rolverdeling en -vastheid blijft het de taak van de raad van toezicht om een bestuurder te benoemen, te schorsen en te ontslaan.

De heer Schalk (SGP):

Nu lopen er wel twee onderwerpen door elkaar heen. Ik doel vooral op het register voor bestuurders, waarin ze de ontwikkeling van hun expertise moeten bijhouden. U gaat nu al in op het benoemen, ontslaan of schorsen. U maakte daarbij een belangrijke opmerking: op het moment dat dat advies er is, kan de raad van toezicht dat naast zich neerleggen.

Minister Bussemaker:

Dat zijn toch twee dingen? Ik heb een belangrijke toezegging aan de heer Bruijn gedaan: ik zal vooral naar het register kijken en vandaaruit naar andere sectoren, om te zien wat we daarvan kunnen leren. Misschien hebben ze daar ook wel bezoldigde en onbezoldigde bestuurders; zo ja, dan kunnen we daarvan leren. Misschien maken ze dat onderscheid helemaal nergens. Dan kunnen we er niet van leren. Ik neem dat thema wel mee. Ik dacht dat u ook had gevraagd hoe het adviesrecht uitwerkt, welke vraag ik nu ook direct heb beantwoord. Daar wordt geen onderscheid in gemaakt, want het past niet in het model.

Mevrouw Nooren vroeg naar mijn rol bij de benoeming van de leden van de raden van toezicht bij de openbare universiteiten en de academische ziekenhuizen. Dat is een kwestie die historisch is gegroeid. Deze organisaties ontlenen hun rechtspersoonlijkheid aan de WHW. Daarmee is het ook wel van belang dat die rechtspersoonlijkheid goed geborgd is, omdat het heel complexe organisaties betreft, met veel financiële middelen. Het feit dat ik daarbij de leden van de raad van toezicht benoem, geeft de verantwoordelijkheid aan die zij hebben en het geeft ook de transparantie van beleid aan. Verder is het voor mij een manier om rekening te houden met verschillende kennisdomeinen en diversiteiten binnen de raden van toezicht.

Sinds 2013 hebben we de aanwijzingsbevoegdheid. Naar aanleiding daarvan is in de Tweede Kamer in 2014 bij een notaoverleg over governance gevraagd of er geen incompatibiliteiten zijn bij de leden van de raad van toezicht: ik benoem ze van tevoren, maar ik kan ook een aanwijzing gebruiken. Toen hebben we ook gesproken over de benoeming van de leden van raden van toezicht van openbare universiteiten. Toen heb ik aangegeven dat dat inderdaad samenhangt met de historisch gegroeide positie van de openbare universiteiten en met hun verantwoordelijkheid die vaak breder is dan die van andere onderwijsinstellingen, waaraan vaak universitaire medische centra zijn gekoppeld. In dat notaoverleg is toen geconcludeerd dat er geen reden was om van die benoemingen af te wijken. De universiteiten hebben mij indertijd aangegeven dat ze daaraan zeer hechten. Ze hebben dat toevallig gisteravond, toen ik een overleg met ze had, bevestigd. Zij hebben namelijk het gevoel dat ze een grote verantwoordelijkheid dragen. Er is eigenlijk nooit aanleiding geweest om die historisch gegroeide situatie te veranderen.

Eerder heb ik al gezegd dat dit voor mij geen principiële kwestie is. Het zou ook anders kunnen; het is voor mij niet de meest wezenlijke zaak in deze hele thematiek. Maar tegelijkertijd zie ik wel dat het publiekrechtelijke karakter een gegeven is. Verder zie ik dat er goede argumenten, ook bij de toezichthouders zelf, zijn om daaraan vast te houden. Ik zeg de Kamer graag toe dat ik in de brief die ik net al aan de heer Bruijn heb toegezegd, waaraan ik een toezegging richting mevrouw Martens toevoegde, in zal gaan op de vraag hoe dat publiekrechtelijke karakter tot uitdrukking wordt gebracht en wat we kunnen leren van andere sectoren als het gaat om de kwaliteitsborging van toezichthouders. Want ook hier geldt dat we niet alles kunnen stapelen. Als je echt een register wilt, heb je een extra argument om de benoeming van de leden van de raad van toezicht bij universiteiten los te laten. Die redenering geldt ook andersom. Ik zal daarbij ook ingaan op de vergelijking met andere sectoren.

Er is ook gevraagd wat er misgaat als we niet meer benoemen. Ik kan een paar dingen noemen. Ik vrees dat we dan geen andere optie meer hebben dan coöptatie. Dat vind ik in veel opzichten een stap terug, want dat betekent dat de leden van de raad van toezicht helemaal alleen de andere leden kiezen.

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Ik dank de minister voor de toezegging om het in de brief mee te nemen. Ik bedoel niet andersom. Ook voor andere onderwijsinstellingen, die soms ook complex zijn, geldt dat zij alle belangen die de minister noemt, dienen. Zij staan ook in verbinding met het bedrijfsleven en de samenleving. In andere sectoren wordt ook geprobeerd om de brede vertegenwoordiging handen en voeten te geven, om de onafhankelijkheid van het toezicht te borgen. Het is wel heel snel doorredeneren dat je dan zegt dat de enige optie is naar coöptatie gaan. Als de minister niet verantwoordelijk is, is de vraag hoe je die kwaliteit en diversiteit behoudt, net als het maatschappelijk bewustzijn dat nodig is in het onderwijs.

Minister Bussemaker:

Dat is een belangrijke vraag. Er zijn wellicht theoretisch andere modellen denkbaar, zoals om meer externe stakeholders erbij te betrekken. Ook hier geldt dat tot op zekere hoogte een model uit het bedrijfsleven is overgenomen, en daar zijn aandeelhouders. Wie zijn de aandeelhouders van onderwijsinstellingen? Dat zijn eigenlijk Nederlandse burgers, maar die heb je nog niet direct in de positie om toezichthouders weg te sturen, als het zo ver zou komen.

Tegen de heer Kops zeg ik dat ik inderdaad niet zo geporteerd ben van coöptatie, waardoor er te veel dezelfde kennis bij elkaar zit. Diversiteit is wat mij betreft heel breed. In een raad van toezicht die ik benoem, wil ik niet dat mensen allemaal dezelfde politieke voorkeur hebben of dat zij elkaar bij dezelfde sportclubs of vriendenfeestjes tegenkomen. Ik wil bij voorkeur dat er variatie is in leeftijd, achtergrond, sekse et cetera. Dat geldt in heel brede zin.

De heer Kops vroeg ook waarom we geen hoofdelijke aansprakelijkheid in het wetsvoorstel hebben opgenomen. Dat hebben we al in de wet staan, namelijk in artikel 2.9 van het Burgerlijk Wetboek.

De heer Schalk vroeg nog naar het adviesrecht bij benoemingen van bestuurders, bijvoorbeeld bij de basisschool. Daarvoor geldt hetzelfde als wat ik net zei. We maken geen onderscheid bij een benoeming, maar er is wel ruimte om af te wijken van het advies van de medezeggenschapsraad, onder de voorwaarde van goede argumenten. Dat geldt eigenlijk voor alle organisaties. Daarbij maken we geen onderscheid tussen klein of groot.

Dat brengt me bij de opleidingscommissies. Opleidingscommissies vormen een heel belangrijke vorm van inspraak in het hoger onderwijs. Met dit wetsvoorstel worden zij in positie gebracht om hun belangrijke rol te kunnen spelen en om dat dicht op het onderwijs te doen. Deze nieuwe rol en verantwoordelijkheden vragen om professionele deskundigheid. Er is echt werk aan de winkel om niet alleen de medezeggenschapsorganen maar ook de leden van de onderwijscommissies goed te faciliteren.

Er zijn ook vragen gesteld over de overlap en de instemming van studenten bij de eindtermen.

De heer Bruijn (VVD):

Ik had begrepen dat de opleidingscommissies zouden vallen onder de toezegging van de minister om de professionalisering van de medezeggenschap in de brief mee te nemen, nu deze ook een medezeggenschapsachtige positie krijgen, maar dat is misschien nog onvoldoende expliciet gevraagd.

Minister Bussemaker:

Ik zeg nu toe dat zij eronder vallen. Ik maak bij scholing en facilitering geen onderscheid tussen leden van de medezeggenschap en de opleidingscommissies, want deze zijn allebei heel belangrijk. Met dit wetsvoorstel krijgen de opleidingscommissies voor het eerst instemmingsrecht op een aantal onderdelen van het OER, dus dat is wel nieuw.

Hierover is in de Tweede Kamer ook uitgebreid gedebatteerd. Er is een gedegen inschatting gemaakt welke instemmingsrechten bijdragen aan die stevige positie. Het gaat dan bijvoorbeeld om de studielast, de wijze van evaluatie van het onderwijs en de inrichting van praktische oefeningen. Er is ook duidelijk aangegeven dat over de eindtermen en de diploma's van de opleiding geen discussie mag ontstaan. De heer Rinnooy Kan gaf daarvan een technische vertaling: B, C, D, E wel en A en F weer niet. Dat klinkt allemaal heel ingewikkeld, als je dat zo voorleest, maar het moet voor iedereen helder zijn dat eindtermen en diploma's niet in aanmerking komen voor instemmingsrecht. Dan gaat het over de opleiding, examens en het bindend studieadvies, waar de heer Ganzevoort naar heeft gevraagd. Er is geen instemmingsrecht op de eindtermen.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik wil met de minister best optimistisch zijn over hoe dit in de praktijk gaat werken, maar toch. Het feitelijk verschil tussen instemmingsrecht en adviesrecht is juridisch relevant, maar binnen een instelling liggen zij in de beleving heel dicht bij elkaar. Ik kan en durf niet uit te sluiten dat er in de praktijk toch regelmatig wat mij betreft ongewenste spanningen gaan ontstaan als deze twee organen van mening verschillen, al heeft het ene orgaan instemmingsrecht en het andere alleen maar adviesrecht. Een verwijzing naar een geschillencommissie is wat mij betreft ook niet het laatste antwoord. Ik herhaal graag het verzoek, dat niet alleen door mij is gedaan, of de minister in de toekomst ook deze kant van de medezeggenschapspraktijk wil monitoren en ons op een aangelegen moment wil voorlichten over de vraag of deze zorg zich in de praktijk voordoet of niet.

Minister Bussemaker:

De heer Bruijn heeft hier ook naar gevraagd. Ik hoorde mevrouw Martens er ook over spreken. Ik zeg toe dat ik de vinger aan de pols zal houden. Dat heb ik in de Tweede Kamer ook gezegd. Nadat er een jaar ervaring is opgedaan, dus na afloop van het studiejaar 2017-2018, zal ik de temperatuur peilen en een momentopname maken of er reden is tot zorg, bijstelling, extra uitleg of voorlichting, facilitering en ondersteuning van de opleidingscommissie. Dat zal nog niet de uitgebreide evaluatie zijn, want die vindt plaats in 2020-2021, maar dan is er wel een momentopname of het werkt zoals we hopen dat het werkt, of zoals ik verwacht dat het werkt. Dan kunnen we bezien of er reden is voor bijstelling.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Dank aan de minister dat zij ingaat op het BSA. Kort samengevat zegt zij dat er geen instemmingsrecht is. Waarom niet? Bij het BSA gaat het niet om het bewaken van de einddoelen of het meespreken over het niveau van de opleiding. Ik zie niet zo goed waarom er geen instemmingsrecht zou zijn op dat punt.

Minister Bussemaker:

Omdat het gevolgen kan hebben voor de diplomaverlening. Dan kom je te dicht bij de eindtermen en de diploma's van de opleiding. Het moet gaan over die onderdelen die te maken hebben met de vormgeving van de opleiding. Is de studielast goed verdeeld? Vindt de evaluatie op zo'n manier plaats dat je daar de goede kritiekpunten uit krijgt? Of de studeerbaarheid van een opleiding. Het lijkt mij ongewenst dat het bindend studieadvies eronder zou vallen. Dat lijkt mij een thema dat je met de eindtermen moet verbinden. Daarover moet ook geen onduidelijkheid zijn. We hebben dat onderscheid echt scherp aangebracht.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Daar zal ik in tweede termijn nog iets meer over zeggen, want ik ben het daar fundamenteel niet mee eens. Het BSA is in veel gevallen een rendementsbevorderende maatregel. Het heeft niet zo veel te maken met het individuele niveau dat studenten moeten bereiken en dergelijke, dus dat lijkt mij een verkeerde keuze.

Minister Bussemaker:

Ik vind het zelf geen rendementsmaatregel. Bij deze maatregel gaat het er vooral om te bekijken of je mag verwachten dat een student de opleiding goed kan vervolgen en met succes kan afmaken. Mijn opvatting is dat studenten er ook niet mee gediend zijn als we het te lang laten lopen. Ik heb zelf lang op de universiteit gewerkt. Het ergste was naar mijn mening als je aan het eind tegen iemand die eigenlijk een diploma moest krijgen, moest zeggen: jammer, maar het zit er niet in en als ik eerlijk ben, wisten we dat al heel lang. Ik vind dat een instelling daarin een grote verantwoordelijkheid heeft. Ik ben in die zin niet tegen een bindend studieadvies, maar het moet wel goed en zorgvuldig gebruikt worden. Hier is het een onderdeel van de eindtermen. Juist als er toch al vragen zijn over of dit goed werkt, zou ik zeggen: laten we eerst maar eens bekijken hoe het na het eerste jaar gaat. Daarna nemen we de temperatuur op en kunnen we altijd nog bezien of er aanleiding is voor verdere discussie. Ik vind het nu echt een stap te ver.

Mevrouw Bikker heeft gevraagd hoe de inspectie kijkt naar het instrumentarium. De inspectie maakt gebruik van het bestaande instrumentarium. In dit wetsvoorstel zitten geen instrumenten voor de inspectie.

Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):

Ik wil hier toch nog even op ingaan ter verduidelijking, want ik had het ergens gelezen. Er is ook een stuk geschrapt, namelijk de meldplicht aan de inspectie. Ik proefde daaruit de neiging om te bekijken of de inspectie over voldoende instrumentarium beschikt. Er werd gepleit voor een extraatje. Als we toch gaan evalueren, lijkt het mij goed om te bekijken of de inspectie de bestaande instrumenten inderdaad voldoende benut, zoals het beoogd was. Dat was de ratio achter mijn opmerking.

Minister Bussemaker:

De meldplicht kwam voort uit een aantal incidenten waarbij de inspectie te laat onder ogen kreeg hoe ernstig de situatie was. We hebben geleerd van andere sectoren, want die meldplicht geldt bijvoorbeeld ook in de zorg. De Kamer heeft echter heel duidelijk aangegeven die meldplicht er niet in te willen hebben. Daarom is hij komen te vervallen. Het inspectietoezicht hebben we los van de wetgeving aangepast, naar aanleiding van alle ontwikkelingen bij ROC Leiden. De commissie-Meurs heeft onderzocht welke lessen we daaruit kunnen trekken. Op basis daarvan hebben we bij incidenten de positie van de inspectie verstevigd, net als de overgang van wanneer de inspectie haar verantwoordelijkheid en taken overdraagt aan het ministerie, in het bijzonder aan mij.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Maar zelfs de Raad van State gaf aan dat er bij de inspectie de nodige signalen waren binnengekomen die zouden duiden op mogelijke incidenten. Het gaat mij erom dat de inspectie het instrumentarium daadwerkelijk benut. De minister geeft nu aan een aantal maatregelen te hebben genomen waarvan zij verwacht dat ze goed gaan werken, maar het lijkt mij heel nuttig als we na de evaluatie van een nieuw incident niet weer springen naar nieuwe instrumenten, maar dat we duidelijk in beeld houden of de huidige instrumenten voldoende gebruikt zijn. De Raad van State hoeft zijn commentaar bij dit wetsvoorstel dan niet te herhalen.

Minister Bussemaker:

Maar dat is continu een punt van aandacht. Naar aanleiding van het rapport-Meurs hebben we een aantal veranderingen aangebracht, overigens ook al in de wetgeving. We kunnen nu veel langer, over meerdere jaren, bezien of de financiële huishouding van een instelling op orde is. Vroeger gebeurde dat maar over één of twee jaar, nu over vijf jaar. Dat is een substantiële en cruciale verandering. Dat zullen we steeds in de gaten blijven houden.

Er werd gevraagd naar de overlap met de facultaire studentenraad. Er zijn nu drie niveaus van medezeggenschap: de instelling, de faculteit en de opleiding. Voor iedereen moet helder zijn wie welke rechten heeft, dus ook voor de opleidingscommissies. Ik constateer dat wat we met dit wetsvoorstel doen, niet nieuw is. Ook nu kunnen verschillende opvattingen bestaan en kunnen opleidingscommissies anders adviseren dan faculteitsraden, of kunnen besturen bij een gedeelde medezeggenschap te maken krijgen met tegengestelde oordelen van bijvoorbeeld de personeelsgeleding, de or en de studentengeleding.

Een bestuur moet bij onthouding van stemming of een tegengesteld advies dus altijd zeer kritisch kijken naar zijn eigen voorstel. Het kan er alleen gemotiveerd van afwijken. Bij twee tegengestelde adviezen zal een van de adviezen overeenkomen of zeer dicht in de buurt komen van wat het bestuur heeft voorgesteld. Het is dan aan het bestuur om uit te leggen waarom men het afwijkende advies niet overneemt. Dat is een mooi voorbeeld van de manier waarop een goed en kritisch gesprek tot een betere doordenking van het uiteindelijke voorstel kan leiden. De medezeggenschap moet ook beseffen dat medezeggenschap hebben niet hetzelfde is als altijd gelijk krijgen. Het kan leiden tot een gemotiveerde en beargumenteerde afwijking.

Wanneer men er niet uit komt en de opleidingscommissie of faculteitsraad niet tevreden is, kan men een procedure bij de geschillencommissie starten. Dat kan nu ook al; dat wordt eigenlijk niet anders. Ik verwacht geen toename van het aantal gevallen, omdat de bijzondere situaties die ik schets naar verwachting niet veel zullen voorkomen. Ook nu komen er niet veel zaken voor bij de geschillencommissie. Alle medezeggenschapsorganen hebben in de samenwerking doorgaans hetzelfde voor ogen. Faculteitsraad en opleidingscommissie worden met dit wetsvoorstel gestimuleerd om zaken goed met elkaar af te stemmen. Ik verwacht daarmee dus geen grote problemen als gevolg van deze nieuwe wetgeving.

Mevrouw Nooren vroeg of geschillencommissies alleen procedureel toetsen. Nee, ze moeten een zaak inhoudelijk bekijken, maar zonder op de stoel van de bestuurder of de medezeggenschap te gaan zitten. De commissie weegt de argumenten en belangen nog een keer, waarna ze een advies geeft waarbij in principe de omgekeerde bewijslast geldt.

Tot slot ga ik in op de overige vragen, waarbij de belangrijkste vragen gaan over de geldigheidsduur van tentamens. Ik heb daar de heer Rinnooy Kan en mevrouw Martens over horen spreken. In het verleden is, zoals ook ik heb aangegeven, altijd gezegd dat de veroudering van kennis als de meest geëigende reden gezien moet worden voor het laten vervallen van tentamenresultaten. In debatten met de Tweede Kamer heb ik indertijd geconstateerd dat het beperken van de geldigheidsduur van tentamens in de praktijk kon worden gebruikt als instrument voor studiebevordering. Ik zeg tegen de heer Rinnooy Kan dat dit niet zozeer een wens van mij was, maar ik constateerde wel dat dit kon. Ik heb daarbij overigens altijd benadrukt dat dit zou moeten samengaan met maatregelen van de instelling ter bevordering van de kwaliteit van het onderwijs. Ik stel ook vast dat de Tweede Kamer met het aannemen van het amendement-Mohandis/Van Dijk heeft laten zien te vinden dat tentamenresultaten alleen bij verouderde kennis mogen vervallen.

In het licht van de recente invoering van het studievoorschot deel ik de zienswijze van de Kamer dat het laten vervallen van tentamens geen geëigend middel is om de studiesnelheid te bevorderen. Andere maatregelen, waaronder het studievoorschot, dragen daar ook aan bij. Overigens hebben we vandaag weer in het nieuws kunnen zien dat studenten sneller studeren. Daar is op zich niets verkeerd aan, zolang er maar een balans is, want voor studenten is het ook prettig als zij niet langer over hun studie doen dan nodig is. Als ze extra dingen naast hun studie willen doen, is dat een keuze, maar het moet niet gebeuren omdat een instelling de organisatie niet op orde heeft.

Als de Kamer met het wetsvoorstel instemt, kan de bevoegdheid niet meer worden ingezet ten behoeve van de bevordering van het studietempo. Dat neemt niet weg dat, mede blijkens de strategische agenda die ik heb uitgebracht, dat het streven is om de kwaliteit van het onderwijs te bevorderen, inclusief de studievoortgang, door in te zetten op het verhogen van de betrokkenheid van de student, kleinschalige leergemeenschappen en goede en inspirerende docenten. Tempo is dan geen doel op zich maar het resultaat van kwalitatief goed onderwijs. Ik herken me er dus niet zo in dat ik het zelf ooit eerder als een heel goede studietempobevorderende maatregel heb gezien; ik dacht dat de heer Rinnooy Kan dat zei. Wel heb ik geconstateerd dat het zo is gebruikt in het verleden en dat er nu redenen zijn om dat te veranderen.

Mevrouw Martens vroeg naar de relatie met de prestatieafspraken. Staat dat niet op gespannen voet met de geldigheid van tentamens? Nee, want dit was geen onderdeel van de prestatieafspraken. Die golden voor de periode 2012-2015 en worden thans geëvalueerd. Het moment van inwerkingtreding van deze wet is na de afronding van de prestatieafspraken. In de tweede helft van dit jaar wordt beoordeeld of instellingen de prestatieafspraken hebben gehaald.

Mevrouw Nooren heeft gevraagd of er bij de evaluatie aandacht zal zijn voor de wijze waarop instellingen invulling geven aan het begrip "aantoonbaar verouderd examen". Het ligt voor de hand dat wij bij de evaluatie ook kijken naar de invulling die instellingen in de praktijk geven aan het begrip "aantoonbaar verouderd", want dat was wat wij in het verleden ook zagen. Het ging eigenlijk al om veroudering van informatie. Bij opleidingen die heel snel in ontwikkeling zijn, zoals biomedische wetenschappen, is dat misschien sneller aan de orde dan wanneer je Grieks en Latijn studeert. Daar is maatwerk nodig, dus dat nemen wij mee.

Mevrouw Nooren heeft ook gevraagd om aandacht te besteden aan de vraag of diploma's van studenten in bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld met een beperking, niet als minder waard zouden worden gezien. Die indruk heb ik niet. Wat mij betreft, is een diploma voor iedereen evenveel waard en maakt het niet uit wanneer je dat hebt gehaald. Voor studenten met een functiebeperking geldt wel dat er mogelijkheden zijn om extra uitstel te krijgen. Dat heeft geen effect op de geldigheidsduur van je tentamen, maar misschien wel op hoe lang je studeert voordat je je tentamen kan doen.

De heer Bruijn heeft gevraagd naar de regeldruk met betrekking tot de geldigheidsduur van de tentamens. Dat zal leiden tot een incidentele extra last bij de aanpassing van het OER, het Onderwijs- en Examenreglement. Met de inwerkingtreding van dit artikel houd ik er rekening mee dat dit kan meelopen in de reguliere aanpassing van het OER. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, verwacht ik niet dat de regeling omtrent het beperken van de geldigheidsduur tot structurele toename van regeldruk zal leiden.

Mevrouw Bikker heeft gevraagd naar een studieverlof voor studenten die in deeltijd bestuurstaken hebben. Het amendement-Duisenberg zorgt voor een mogelijkheid voor studenten met zware bestuurstaken om een jaar geen collegegeld te betalen. Er is over gesproken waarom wij dat alleen voor deze groep doen. Ik vind een tussenvariant niet wenselijk. Dat betekent niet dat ik het daarmee onwenselijk zou vinden dat studenten ook in deeltijd bestuurstaken vervullen. Dat zou ik juist willen stimuleren. Wij zien dat het in veel gevallen heel goed te combineren is met het volgen van een studie. Daar kan collegegeld kwijtschelden wat mij betreft niet aan de orde zijn, want dan zouden wij het wel heel erg ruim oprekken en dan zijn wij die middelen kwijt en kunnen wij die niet gebruiken voor bijvoorbeeld studenten met een functiebeperking, waarover ik vorige week met de Tweede Kamer een uitgebreid debat heb gehad in het kader van het studievoorschot. Het heeft mijn absolute voorkeur om juist die groep studenten als eerste te ondersteunen.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Tegelijk is het met dit amendement zo dat een student met een zwaarwegende bestuursfunctie wordt ontmoedigd om naast deeltijd nog eens een vak te volgen en de kennis van zijn studie bij te houden. Dan is hij die kwijtschelding kwijt. Ik zeg dat dit te rigide is en ik vraag de minister daarop te reageren. Ik snap dat er andersom bestuursklusjes te noemen zijn waarbij het de moeite niet waard is om te kijken of er maatwerk nodig is. Dat is nou typisch mijn pleidooi: kijk even naar het maatwerk en stimuleer de studie.

Minister Bussemaker:

Juist omdat we dit wilden beperken, hebben wij gezegd dat wij voor studenten moeten gaan die fulltimebestuursfuncties hebben en die daar een zware verantwoordelijkheid in hebben. Los daarvan werk ik aan een experiment-AMvB voor de flexstudent, ook op verzoek van de studentenbonden. Het doel daarvan is om juist te experimenteren om meer maatwerk in voorschriften te krijgen ten aanzien van collegegeld. Dat zou hier wellicht ook kunnen helpen.

De heer Bruijn heeft gevraagd naar de relatie met de Whoo en de WHW. Dat is een wat oudere discussie die nog dateert uit het kabinet-Balkenende III. De Whoo is niet aangehouden maar ingetrokken. De kritiek van de Raad van State was destijds geen reden om het wetsvoorstel niet in te dienen. Het toenmalige kabinet-Balkenende IV heeft besloten tot intrekking. Daar is mededeling van gedaan en er is voorgesteld om op korte termijn met een nieuw geïntegreerd wetsvoorstel voor bekostiging en besturing van hoger onderwijs te komen. Dat heeft geleid tot de Wet versterking besturing hoger onderwijs uit 2010 en daar bouwen wij nu voor een belangrijk deel op voort.

De heer Bruijn heeft gevraagd of de WHW nog toekomstbestendig is, omdat die al 130 maal is gewijzigd. Het aantal wetswijzigingen zegt op zichzelf niet zo veel over het toe- of afnemen van het belang van die wijzigingen en ook niet over de regeldruk. De fundamentele kritiek van de Raad van State die de heer Bruijn citeert, had vooral betrekking op een specifiek hoofdstuk, hoofdstuk 5a van de WHW, dat gaat over accreditatie. Dit hoofdstuk wordt in het wetsvoorstel voor de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel volledig herschreven met als doel de leesbaarheid en hanteerbaarheid te vergroten. Ik zeg maar eerlijk dat ik denk dat de WHW in de toekomst — ik verwees daar in het begin van mijn betoog al naar — ook nog de nodige veranderingen zal ondergaan. Misschien komt er ooit een moment om te zeggen dat, wellicht onder invloed van grote digitale ontwikkelingen in het hoger onderwijs, wij opnieuw naar de wet moeten kijken. Dat kost heel veel menskracht van onze medewerkers. Zolang dat niet nodig is — en dat is nu niet nodig — voel ik geen aandrang om daarmee aan de slag te gaan.

Door D66 en CDA is gevraagd hoe het zit met het moment van inwerkingtreding. Mevrouw Martens heeft gevraagd of de wet ingaat op 1 augustus 2016. Die datum heeft ooit gestaan in een overzicht van spoedeisende wetsvoorstellen, dat uw Kamer heeft bereikt. Het heeft niet mogen lukken om het wetsvoorstel met zo veel spoed te behandelen dat 1 augustus 2016 een redelijke inwerkingtredingstermijn is. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 2017. Dat geldt niet voor alle artikelen, omdat sommige artikelen eigenlijk met de ingang van het nieuwe studiejaar moeten ingaan, zoals opleidingscommissies, student-assessor hbo en geldigheidsduur tentamens. Die gaan allemaal in per 1 september 2017. Daarover is uitgebreid met de instellingen en de studentenbonden gesproken. Daarmee ben ik aan het eind van mijn beantwoording.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik kijk op de klok. Ik wil voorstellen om nu drie kwartier te schorsen tot 20.30 uur voor de dinerpauze en dan de tweede termijn te doen. Voor de tweede termijn heb ik een inschrijving van 32 minuten van de zijde van de Kamer en als ik het krap reken, heeft de minister ook nog een halfuur nodig. Dan zijn wij weer een uur verder. Tegen die tijd is het bijna 21.00 uur.

De vergadering wordt van 19.41 uur tot 20.30 uur geschorst.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Dames en heren. We gaan weer verder.

Het woord is aan mevrouw Martens.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Martens i (CDA):

Voorzitter. In eerste termijn hebben wij een aantal punten uit de wet genoemd die ons aanspraken. We hebben een aantal vragen gesteld en we hebben onze zorg geuit over de uitwerking van de wet. Ik doel daarbij met name op de vraag of de bepalingen uit de wet bijdragen aan de doelstelling van de wet om de bestuurskracht te versterken.

Voor alle duidelijkheid: het betrekken van en het gebruikmaken van de visie, de ervaring en de vaardigheden van studenten en personeel acht onze fractie een heel goede en belangrijke zaak. We leven niet meer in een tijd van "over hen, maar zonder hen". De voordelen van overleg, samenspraak en samenwerking met alle betrokkenen zijn evident. Dat is ook precies wat onze fractie graag wil stimuleren. Onze vraag was of het wetsvoorstel daaraan bijdraagt. Of is het meer een tegenover elkaar dan met elkaar? Het is goed om te horen dat de minister zegt dat dit bijdraagt aan de bedoeling van overleg en dialoog, en het bevorderen van betrokkenheid. In die zin stemt de verheldering van de minister ons tevreden.

Diverse fracties hebben, net als wij, aangegeven dat het niet alleen gaat om medezeggenschap, maar ook om het bevorderen van een bepaalde cultuur. Dat doe je niet alleen met nieuwe regels en ook niet met meer zeggenschap, want daarvoor bestaat onder de studentengemeenschap, blijkens het vaak aangehaalde artikel uit de Volkskrant, op dit moment weinig belangstelling. In die zin is het pleidooi van GroenLinks en andere fracties om te zoeken naar nieuwe vormen om de beoogde cultuuromslag te bevorderen, heel interessant. Wij zijn blij dat de minister dat wil oppakken en een toelichting wil geven op wat daar op dit moment al aan wordt gedaan. Wellicht sluit zij aan op wat daarover al bestaat aan ideeën in het veld en elders in de wereld.

Onze fractie dankt de minister voor het antwoord op onze vragen. Wij danken de minister ook voor het feit dat zij ons een overzicht van de gedane toezeggingen wil doen toekomen. Niet al onze zorgen over de uitwerking zijn weggenomen, maar gelet op de toelichting van de minister, haar verheldering en haar toezegging over de monitoring en de evaluatie zal ik mijn fractie adviseren om voor het wetsvoorstel te stemmen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Voorzitter. Mijn fractie ziet terug op een nuttig en inhoudelijk debat, zoals dat hier gevoerd hoort te worden. Het is een debat dat een klein stapje representeert van een buitengewoon lange weg, een weg met een voorgeschiedenis van honderden jaren, en met ongetwijfeld een vervolg van honderden jaren, want onderwijs is van alle tijden. Het besturen van onderwijsinstellingen is een zorg van alle tijden. Of de WHW nog lang bij ons zal zijn op het vervolg van die weg, dat zien wij dan wel. Het is goed om nog eens te kunnen vaststellen dat, kijkend naar wat ons voor ogen staat bij de wenselijke cultuur binnen onderwijsgemeenschappen, deze hele Kamer en de minister in grote lijnen een vergelijkbaar perspectief voor ogen hebben. Dat is een onderwijsgemeenschap die als voornaamste opgave ziet om in gezamenlijkheid te werken aan het proces van kennisverwerving en kennisoverdracht en waar een ieder zijn bijdrage aan heeft te leveren. De kernvraag is en blijft hoe we een bestuurlijke infrastructuur creëren die de kans op het tot stand komen van zo'n cultuur maximaliseert en die tevens in staat is te interveniëren als dat proces om wat voor reden dan ook spaak loopt.

Wij zijn uiteindelijk gerustgesteld door de antwoorden van de minister in de loop van deze avond. We hebben uitgebreid gesproken over wat daar de juiste formulering voor was. Op de term "tegenspraak" was iets aan te merken. "Samenspraak" was te zalvend, maar gelukkig kwam de minister zelf met de verlossende term "co-creatie". Dat lijkt mij een term waar niemand bezwaar tegen kan hebben, dus ik verwacht niet anders dan dat dit het nieuwe buzzword van het onderwijsbestuursdebat gaat worden. Ik zie daarnaar uit.

Een van onze fundamentele zorgen betreft het evenwicht tussen het horizontale en het verticale verantwoordingbeleid en de horizontale en verticale verantwoordingslasten. Ik ben blij dat de minister heeft toegezegd daarop terug te willen komen, maar ik begrijp dat dit passend kan gebeuren als de effecten van de huidige verticale verantwoordingslasten worden geëvalueerd, net als de prestatieafspraken die daarbij horen. Ik zie daarnaar uit. We willen het debat dan zeker vervolgen. Wij realiseren ons allemaal dat, wat ook de waarde mag zijn geweest van de geldigheidsduur van tentamens als een van de instrumenten voor het realiseren van verticale afspraken, als die kwestie zou vervallen en niet meer haar oorspronkelijke rol krijgt, dit een extra reden is om nog eens kritisch te kijken naar het vervolg van studietempo en studieduur. Ik hoop dan dat het effect van het wegvallen van dat instrument verwaarloosbaar is, want studieduur en studietempo zijn ook belangrijke ingrediënten van goed beleid.

Ik heb mij in de loop van de avond gerealiseerd dat een deel van de voorgeschiedenis, op die lange weg, toch buiten de waarneming van een aantal nieuwe Eerste Kamerleden heeft plaatsgevonden. De minister verwees naar het debat in 2013, met een belangrijke afbakening van wat wel en wat geen geschikt perspectief zou zijn op de medezeggenschap in onderwijsland. Ik ben de minister dankbaar voor haar toezegging dat zij ons in staat wil stellen die achterstand alsnog in te lopen, want het debat over deze kwestie is na vanavond niet afgelopen. Ik ben de minister dankbaar voor de bijdrage die zij heeft willen leveren. Evenals de vorige spreker zal ik mijn fractie adviseren om de wet positief te bejegenen en voor te stemmen als de stemmingen aan de orde zijn.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Bruijn i (VVD):

Voorzitter. Ook ik dank de minister namens mijn fractie voor alle gedane toezeggingen en handreikingen. Mijn fractie is kennelijk minder bang voor botsingen en tegenkrachten dan andere fracties. Wij blijven die term ook graag relaxed gebruiken. Ik heb in mijn inbreng onder andere gerefereerd aan het gezegde "zonder wrijving geen glans". Als je kijkt hoe dat atomair werkt, dan kan die glans bij wrijving alleen ontstaan doordat moleculen en atomen keihard op elkaar botsen. Dat moeten ze vooral ook blijven doen. Als je dat in goede banen weet te leiden, dan komt er altijd iets moois uit. In mijn dagelijkse werk met studenten is dat niet anders. Zodra we niet kritisch zijn, ontstaat er pas een probleem.

Ik ben met de heer Rinnooy Kan geïnteresseerd in het vervolg en de discussie over het horizontale en het verticale toezicht. Je kunt daar op verschillende manieren tegen aankijken. In mijn vak is bekend dat, als je de buikspieren versterkt, je de rugspieren ook moet versterken omdat de zaak anders uit evenwicht raakt. Je zou kunnen zeggen: als het horizontale toezicht wordt versterkt, dan moet je het verticale toezicht ook versterken. Ik interpreteer de handreiking van de heer Rinnooy Kan ook in die richting. De vraag is wel wat versterking dan is, want we komen uit een tijd waarin we alleen afrekenden op aantallen studenten en aantallen diploma's. Dat vonden we rendementsdenken. Toen hebben we gezegd: laten wij eens kijken of we een deel van de bekostiging kunnen koppelen aan kwaliteitsafspraken. Dat is een liberalisering, want de criteria kunnen voor een groot deel door de instellingen zelf worden aangedragen. In die zin zijn die prestatieafspraken inderdaad een verschuiving richting de instellingen zelf. Het is ook een verschuiving in de richting die de heer Rinnooy Kan bedoelt en die wij ook huldigen. Het is echter nog te vroeg om het percentage van de prestatieafspraken nu al uit te breiden. Ik ben het eens met de minister dat er eerst moet worden geëvalueerd. Gelet op alle afspraken over de opbrengst van het collegegeldkrediet denk ik dat wij uiteindelijk die kant toch wel opgaan, dat wil mogelijk dus zeggen een verdere liberalisering en dus uitbreiding van de kwaliteitsafspraken en de bijbehorende percentages. Daar komen wij nog over te spreken.

Verder zie ik mezelf graag meehuppelen in de bottom-up proeftuin van de heer Ganzevoort. Ik zie daar veel in. Ik denk dat hij daar een heel goed punt heeft. Ik doelde daar ook op toen ik het over de wet had en over een herziening van het onderwijs op het punt van de internationalisering, de digitalisering en alles wat daarbij hoort. Ik ben het minder eens met GroenLinks als het gaat om de stelling dat je nooit tegen een student zou mogen zeggen: jij kunt beter een andere opleiding gaan doen. Ik denk dat dit een vorm van verwaarlozing zou zijn. In die zin is het BSA een goede zaak. Eigenlijk is dat ook een vorm van medezeggenschap, maar dan vanuit de docent in de richting van de student.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

For the record: ik geloof niet dat ik gezegd heb dat je nooit tegen een student zou moeten zeggen dat hij beter iets anders kan gaan doen. Dat heb ik zelfs niet gesuggereerd.

De heer Bruijn (VVD):

Nou, dan ben ik heel blij dat we dat bindend studieadvies een goede zaak vinden.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik kom daar zo op terug.

De heer Bruijn (VVD):

Ten slotte: ik begrijp dat de minister nog een inspectierondje langs de velden van Nederland gaat maken. Ze gaat vanavond nog naar Delfzijl. Ik hoop niet dat ze vanavond ook nog terug moet. Dat is fysiek onhaalbaar, tenzij ze het advies volgt dat in de wandelgangen door nota bene GroenLinks werd gegeven om daarvoor de JSF te gebruiken; heel bijzonder. Ik ben blij dat de minister dat toch wat milieuvriendelijker aanpakt. Ik weet namelijk dat zij altijd carpoolt, te weten met haar chauffeur. Ik zal mijn fractie met genoegen adviseren om met het wetsvoorstel in te stemmen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Voorzitter. De PvdA-factie dankt de minister voor haar uitgebreide antwoorden. Volgens mij laat ze daarin zien, net als de meeste mensen in deze Kamer, dat ze het heel erg belangrijk vindt dat de onderwijskwaliteit goed is en goed blijft en dat ze elke dag wil werken om die beter te krijgen. Ik vind het mooi hoe zij medezeggenschap typeert: als een gratis advies, niet in termen van wantrouwen, maar als samen werken aan een betere onderwijsgemeenschap. Ik ga niet de woorden "samenkracht", "tegenkracht" of welke kracht dan ook gebruiken. Of het nou met glans is of niet, volgens mij gaat het om het met elkaar in gesprek zijn en de dialoog voeren. Dan mag het af en toe botsen. Dat leidt volgens mij tot beter onderwijs en daar gaat het uiteindelijk om.

De minister geeft aan dat ze juist in dialoog met het veld kansen wil zoeken om de gewenste cultuurverandering tot stand te brengen. Ik ben blij met de toezegging dat ze op schrift zal stellen wat er al gebeurt, en dat ze de gremia voor onderwijsinstellingen en vertegenwoordigers van studenten en leerlingen gaat benutten om te zien waar het nog meer kan. We zijn het met de minister eens dat de ideeën niet uit deze Kamer moeten komen, maar dat we juist een continue oproep moeten doen om creativiteit en ideeën van onderop te laten komen, al dan niet in pilots, om ook op die manier te werken aan vernieuwing in het onderwijs.

Het is mooi dat de minister toezegt dat ze de vinger aan de pols zal houden wat betreft de rol van de opleidingscommissies en dat ze daar niet mee wacht tot de evaluatie in 2020-2021. Dat geldt ook voor de toezegging over het gebruik van de medezeggenschapsmonitor op alle niveaus van het onderwijs en om die structureel in te zetten.

De helderheid die de minister gegeven heeft over de hoofdlijnen van de begroting is voor ons op dit moment voldoende. Wij zijn blij dat ze stappen gaat zetten om onderwijsinstellingen en vertegenwoordigers van studenten samen op te roepen om een gezamenlijk beeld over dat begrip te krijgen, zodat dat mogelijk tot een verdieping leidt van de woorden die daarbij zijn gebezigd.

We zijn blij met de toezegging die de minister heeft gedaan wat betreft het bezien van alternatieven voor haar rol bij openbare universiteiten en academische ziekenhuizen, met uiteraard behoud van de kwaliteitseisen en de maatschappelijke verantwoordelijkheid die altijd te stellen zijn aan toezicht in onderwijsinstellingen, en zeker bij deze onderwijsinstellingen. Dat gaat gepaard met een brief waarin ze breder ingaat op de kwaliteit van bestuurders en toezichthouders, inclusief vormen van accreditatie, beroeps- en scholingseisen. Ik denk dat daarin ook veel te leren valt van andere sectoren.

Er rest mij één vraag. Dat is op welke termijn deze Kamer de toegezegde brief kan verwachten.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Gerkens i (SP):

Voorzitter. Laat ik beginnen met te zeggen dat ik in mijn eerste termijn een grote vergissing hebt gemaakt. Het was namelijk niet Frank Boeijen die "met je rug tegen de muur" zong, maar Klein Orkest. Ik ben daar door twee mensen uit deze zaal op gewezen en voor de Handelingen is dat nu ook rechtgezet.

Ik wil even terugkomen op de eerste termijn van dit debat. Daarin kwam naar voren hoe het nou zit met de kwaliteit van besturen en wat je eigenlijk kunt vragen van een leerling en een student. Misschien was wel te zien dat ik daar redelijk pertinent in was. Dat komt omdat — ik heb het nog even nagezocht — de eerste Wet medezeggenschap onderwijs er in 1981 kwam. Dat was ook het jaar waarin mij door mijn leraar werd gevraagd of ik plaats wilde nemen in de medezeggenschapsraad. Wij hadden toen wel een leerlingenraad en van daaruit heb ik plaatsgenomen in de medezeggenschapsraad. Wat heb ik daarvan geleerd? Misschien heeft dat er wel voor gezorgd dat ik hier nu sta. Dat is dan al winst. Jawel, mijnheer Bruijn.

Wat ik er vooral van geleerd heb, is dat het niet alleen gaat om wat bestuursleden van studenten en leerlingen kunnen leren, maar ook wat studenten en leerlingen kunnen leren van bestuurders. Dat is denk ik iets wat we moeten benadrukken. Er ontstaat wederzijds begrip op het moment dat je met elkaar in gesprek moet over belangrijke beslissingen. Als die medezeggenschap er niet is of als ze is uitgehold en je niet mee mag beslissen over benoemingen, begrotingen of de invulling van inhoudelijk beleid, krijg je dat mensen denken: waarom zou ik hieraan meedoen? Ik heb er toch niks over te zeggen.

Ik ben het met de heer Bruijn eens: door wrijving ontstaat glans. Naar aanleiding van het artikel in de Volkskrant hebben we hier nu een aantal keer gezegd dat de lage opkomst zou betekenen dat er geen betrokkenheid is bij studenten. Ik geloof niet dat we dat een-op-een mogen stellen. Ik ga ook niet zeggen dat het niet waar eens, maar het is geen conclusie die je mag trekken. Laten we dat vooral niet doen. Dan zouden we namelijk ook zeggen dat de burger niet betrokken is bij de politiek, omdat er lage opkomsten zijn bij verkiezingen. Ik geloof eigenlijk dat burgers heel erg betrokken zijn bij politiek, maar ook dat zij het gevoel hebben dat zij het verschil niet meer kunnen maken.

Ik ben het wel eens met de geluiden waaruit spreekt dat het gaat om de cultuurverandering. In dat kader zou ik inderdaad een experiment met bijvoorbeeld een compleet democratische universiteit zeer interessant vinden. Misschien kan de minister zeggen of zij er nog weleens over denkt om dat te proberen. Dan zouden we kunnen kijken hoe we het op een andere manier kunnen inrichten om op de universiteiten een goede democratie te krijgen. Uiteindelijk is deze wet misschien niet wat we wilden hebben, maar het is wel een stap in de goede richting. Dat had de minister ook al begrepen. Wij zullen dan ook steun geven aan het wetsvoorstel. Ik wil schoolbesturen en leerlingen oproepen om leerlingen en studenten te motiveren om ook een taak op te nemen en deel te nemen aan het meer democratische proces dat nu gaat ontstaan.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Voorzitter. Debatten over onderwijs zijn altijd buitengewoon aangenaam. Ze gaan over een gedrevenheid die we met velen hier delen en over de vraag hoe we het zo goed mogelijk kunnen doen. Ik ben ook blij met de wijze waarop we het debat vandaag gevoerd hebben, omdat ik zie dat er over en weer een grote herkenning is als het gaat om het belang van niet alleen het debat als zodanig, maar ook het belang van de goede verhouding tussen bestuur, medezeggenschap, toezicht en alles wat daarbij hoort. Dat geldt ook voor de steun die ik zie en hoor om wat meer te gaan zoeken naar andere en informele vormen van inspraak of medezeggenschap.

Ik dank de minister voor de toezegging om inzicht te geven in wat daar al aan gebeurt en hoe dat kan worden gestimuleerd. Op dat punt zou ik nog één klein puntje willen meegeven, als mogelijkheid of wellicht als vraag. Zou het een idee zijn om, in ieder geval voor het hoger onderwijs, dit ook onderdeel te laten worden van de medezeggenschapsmonitor? Op een bepaalde manier komt het dan namelijk eens in de zoveel tijd terug. Dan zien we wat er aan winst of vooruitgang geboekt wordt in die nieuwe vormen. Ik hoor ook graag wanneer de brief over dit punt komt.

Het andere punt waarop ik even zou terugkomen, is het BSA. Ik heb er geen bezwaar tegen om studenten op een gegeven moment te vertellen dat ze misschien op de verkeerde plek zitten; integendeel. De manier waarop dat geregeld is in het BSA vind ik echter te massief en te generiek. Daar ben ik dus niet gelukkig mee. Dat is echter iets anders dan dat je iedereen alleen maar laat doorlopen. Ik denk dat je het op tijd moet zeggen.

Het probleem dat we in de laatste jaren gezien hebben, is dat er allerlei rechtszaken geweest zijn waaruit blijkt dat instellingen die BSA-regeling veel te wijd oprekken en gebruiken voor allerlei ander beleid. Een veelgenoemd begrip is rendement, et cetera. De enige manier waarop studenten daar nu inspraak op kunnen uitoefenen, is via de rechter. Dat vinden wij ongewenst. Vandaar dat wij zeggen dat het beleid als zodanig, en uiteraard niet de individuele toepassing ervan, toch echt iets zou moeten zijn waarop de medezeggenschap inspraak heeft. Ik besef dat ik dat vanavond niet ga winnen. Ik besef dat ik misschien wel een van de weinigen ben die dat op dit moment vindt. Dat zij zo. Op dat moment denken we dan kennelijk anders. Met de wet als geheel zijn we echter blij. Laat ik het daar dus maar bij laten.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schalk i (SGP):

Voorzitter. Ik dank de minister hartelijk voor de uitgebreide beantwoording. Die was adequaat en to the point. Ik realiseer mij dat wij het niet geheel met elkaar eens werden. Ik constateer dat er een semantische discussie is ontstaan over woorden als tegenspraak en tegenkracht. Tegenspraak in de sfeer zoals de heer Rinnooy Kan bedoelde, in de sfeer van samenspraak, past heel goed bij de ideeën van de SGP over medezeggenschap, maar tegenkracht is een heel ander verhaal.

Er is wat mij betreft nog één belangrijk punt overgebleven. Ik hoop dat de minister in tweede termijn daarop wil ingaan. Het gaat over het adviesrecht met betrekking tot benoeming en ontslag. De minister heeft aangegeven dat dit geldt voor zowel bezoldigde als onbezoldigde bestuurders. Zij heeft daarbij helder verwoord dat er absoluut ruimte is om gemotiveerd af te wijken van het advies. Ik vind het van belang dat dit zo is verwoord. Nu resten mij nog twee vragen. Vindt de minister niet dat studenten en docenten in een verkeerde positie terechtkomen als ze adviseren over benoemingen en eventueel ook over ontslag? Dat is de eerste vraag die ik heb. De tweede vraag gaat over het feit dat deze wet een minimum aangeeft, zodat op instellingsniveau verdergaande bevoegdheden kunnen worden afgesproken. Vindt de minister het aanvaardbaar dat de mr-bevoegdheden op instellingsniveau op dit punt worden uitgebreid? Dat kan namelijk uitlopen op instemmingrecht, als het gaat om de bevoegdheid rond benoeming en ontslag.

De minister constateerde terecht dat sommigen in deze Kamer het wetsvoorstel te weinig ambitieus vinden. Anderen vinden het te ver gaan. In mijn eerste termijn heb ik in een interruptiedebatje daarover gezegd dat de SGP gematigd positief was over de eerste versie van dit wetsvoorstel, maar dat door een aantal amendementen dit wetsvoorstel verder op de visie van de SGP op medezeggenschap is komen af te staan. De spanning tussen zeggenschap en medezeggenschap heeft inderdaad te maken met de visie van de SGP op gezag en gezagsverhoudingen. Dat zal voor mijn fractie de afweging vormen.

De voorzitter:

De minister is in staat en bereid om meteen te antwoorden, maar mij is verzocht om even heel kort te schorsen. Dat houdt geen verband met dit wetsvoorstel, maar met een procedurele kwestie, die niet samenhangt met de behandeling van het wetsvoorstel dat u hier verdedigt, mevrouw de minister.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Het woord is aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik vraag haar, of het mogelijk is omstreeks 21.30 uur klaar te zijn.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Minister Bussemaker i:

Dat moet ruimschoots lukken.

Voorzitter. Toen ik naar mevrouw Gerkens luisterde, dacht ik: dat zijn interessante opmerkingen. Wij hebben het inderdaad vaak over het belang van leerlingen en studenten en over wat zij kunnen bijdragen aan de versterking van de bestuurskracht en de democratisering. Maar het is ook interessant om te zien wat zij zelf van bestuurders kunnen leren. Mevrouw Gerkens had het over 1981. Toen moest ik denken aan mijn eigen middelbareschooltijd, 1978 en 1979, toen ik, ik denk net als vele parlementariërs, voorzitter was van de leerlingenraad. Toen kwam ik elke maandagochtend bij de rector langs en dat was vrij uitzonderlijk. Ik moet zeggen dat ik daar elke week weer zeer zenuwachtig voor was. Het was een heel bijzonder moment, waarop ik leerde wat meebesturen was en wat democratisering was. Ik weet niet of het uitmaakte dat de rector Van Mierlo heette, maar het heeft in ieder geval voor mij een bijzondere leerschool betekend en dat wens ik alle andere studenten toe.

Dat gezegd hebbende, dank ik de leden voor hun inbreng en voor de overwegend constructieve reacties, zeker in de tweede termijn. Ik ben het zeer met mevrouw Martens eens dat het over een cultuuromslag gaat. Ik hoor dat ook terug bij verschillende andere leden.

Ik ben het ook eens met het voorstel van de heer Ganzevoort om naar proeftuinen te kijken. Ik ben daar zeer toe bereid, maar dat moeten we dan wel samen met studenten en bestuurders doen. Ik wil ook kijken hoe ik, met de VSNU en de Verenging Hogescholen, kan stimuleren om daarover gezamenlijk met studenten in gesprek te gaan. Die proeftuinen zullen immers toch overwegend in het hoger onderwijs plaatsvinden, hoewel het niet helemaal uitsluitend hoeft te zijn.

De heer Rinnooy Kan en ik zijn het op een aantal belangrijke punten met elkaar eens. Ik herken ook goed wat hij zegt over het studietempo. Het is voor studenten die willen van belang dat ze in een adequaat tempo kunnen studeren. Mijn ervaring is dat studenten nog weleens klagen als ze constateren dat programma's niet goed op elkaar aansluiten en dat ze lang moet wachten om van het ene naar het andere onderdeel door te kunnen als ze bijvoorbeeld iets niet hebben gehaald. Ik ga daar dus graag mee aan de slag.

De heer Bruijn sprak de woorden "zonder wrijving geen glans" en hij maakte de vergelijking met moleculen die hard moeten botsen opdat daar uiteindelijk iets mooiers uitkomt. Dat is misschien wel de mooiste beeldspraak van vandaag: je kunt soms inderdaad verschillende meningen hebben, maar uiteindelijk kan daar toch een beter resultaat uit komen.

De heer Bruijn en mevrouw Martens vroegen wat ik nu precies heb toegezegd. Ik heb in de nota naar aanleiding van het verslag drie dingen toegezegd. Ten eerste dat het instemmingsrecht van de opleidingscommissie op de Onderwijs- en Examenregeling en de wijze waarop dit instemmingsrecht zich verhoudt tot de rechten van andere medezeggenschapsorganen, waaronder die van de faculteitsraad, terugkomt in de evaluatie. Ten tweede: het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting in het mbo. Ten derde: een evaluatie van het collegegeldvrij besturen. De toezeggingen van vanavond laat ik maar even achterwege, want die heeft iedereen vast nog scherp in beeld.

Mevrouw Nooren vroeg naar de kwaliteit van bestuurders en op welke termijn zij informatie tegemoet kan zien. Wat betreft de kwaliteit van bestuurders vraagt het register et cetera echt wel even nader onderzoek. Dat kan ik toezeggen voor over een jaar, of laat ik zeggen: binnen een jaar. De andere toezegging, over alternatieve systemen van medezeggenschap en de proeftuinen, probeer ik eerder gestand te doen; dat wordt aan het einde van dit jaar. Ik moet kiezen, want anders duurt het voor beide veel langer en dat lijkt me ook weer ongewenst. De ene brief zeg ik dus in ieder geval toe voor het einde van dit jaar en de andere binnen een jaar.

De SP vraagt of er ook een proef kan zijn met een totaal democratische universiteit. Alles kan, want we hebben minimumnormen vastgesteld. Als er draagvlak is om meer te doen, kan dat. Het is wel van belang dat daarover goed wordt nagedacht. Maar in principe kan een totaal democratische universiteit, met verkiezingen voor iedereen. Maar elk alternatief, dus ook het huidige alternatief, vraagt altijd goede afstemming. Immers, zeker universiteiten zijn instellingen waar heel veel geld in omgaat. Iedereen moet zich er heel goed van bewust zijn dat besluiten niet alleen voor de korte termijn, maar ook voor de lange termijn zijn en dat zij zwaarwegende gevolgen kunnen hebben.

Ik vind het idee van de heer Ganzevoort wat betreft die monitor wel heel interessant. Het zit er nu niet direct in omdat het over feitelijke gegevens gaat, maar ik zeg toe overleg te zullen voeren met de studentenbonden, want die gaan vooral over wat er nu in die medezeggenschapsmonitor staat. Ik zal daarop terugkomen in een brief.

Ik denk dat we het niet eens worden over het BSA. Ik vind dat echt meetellen bij eindtermen. Gezien de aarzelingen die ik bij uw Kamer hoor over de instemming die de opleidingscommissie krijgt, voel ik mij wel gestimuleerd om vooral niet verder te gaan dan wat al in de wet staat. Maar nogmaals, we gaan die temperatuur na een jaar opmeten. Dan zullen we zien hoe het met het bindend studieadvies gaat. Misschien verandert het ook wel weer doordat het experiment met het bindend studieadvies in het tweede jaar niet zal doorgaan en het voor iedereen helderder is dat het bindend studieadvies alleen betrekking heeft op het eerste studiejaar en niet anders.

De SGP sprak over adviesrecht bij ontslag ten aanzien van bezoldigd en onbezoldigd. Daarvan kan men afwijken, maar dat moet natuurlijk altijd wel met een goede argumentatie. Het is van belang dat studenten en docenten ook een rol hebben, ook bij benoemingen — dat geldt ook voor ontslag — maar zij worden niet medeverantwoordelijk. Daarin zit dus wel een duidelijk onderscheid. Ik noem dat de rolvastheid. De raad van toezicht benoemt, schorst en ontslaat. Studenten en docenten kunnen zich daarbij profileren en zij kunnen bij een crisis daarover meespreken, maar de formele verantwoordelijkheid ligt echt bij de raad van toezicht.

De heer Schalk vroeg ook nog naar de minimumnormen. Hij vroeg of ik het aanvaardbaar vind als op instellingsniveau medezeggenschapsbevoegdheden worden uitgebreid. Dat zei ik net eigenlijk ook al tegen mevrouw Gerkens. Ik vind dat acceptabel, want het hoort bij het feit dat je minimumnormen stelt en dat je daarvan naar boven mag afwijken, maar dan wel in overleg met en met betrokkenheid van studenten en medewerkers.

De heer Schalk i (SGP):

Ik bedoel met mijn vraag dat als het gaat over het feit dat het adviesrecht het minimum is voor leerlingen en docenten, het gaat over adviesrecht met betrekking tot benoeming en ontslag. Stel je voor dat je binnen een instelling zou zeggen: dit is het minimum, maar je mag ook uitbreiden naar instemming, dan kom je in de knoop met wat de minister net heel juist heeft geformuleerd, namelijk dat de verantwoordelijkheid uiteindelijk ligt bij het bevoegd gezag. Dan komt er wellicht wel een instemmingsbevoegdheid bij een medezeggenschapsorgaan.

Minister Bussemaker:

Als je de conclusie trekt dat je kunt afwijken van de minimumbepalingen mits daar grote overeenstemming over is, kan dat ook gevolgen hebben voor benoemingen en ontslag. Tegen mevrouw Gerkens heb ik net gezegd dat je in die zin een democratische universiteit kunt hebben waarvoor je verkiezingen houdt. Ik heb het voorbeeld van Leuven gegeven, maar we weten ook van Schotland dat het daar bestaat. Als men daarmee wil experimenteren, kan dat, maar dan moet dat wel met instemming van iedereen gebeuren. Als de medewerkers, studenten, het bestuur en de raad van bestuur zeggen: wij vinden het in dit geval, voor deze instelling, op dit moment de juiste procedure, laten we dan ook de ruimte geven om daarmee te experimenteren, maar wel onder die nadrukkelijke voorwaarde.

Daarmee ben ik aan het einde van de beantwoording van de vragen in tweede termijn.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik kom tot afhandeling van het wetsvoorstel. Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Dat is het geval. Ik stel voor om volgende week dinsdag over dit wetsvoorstel te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Eigen bijdrage veroordeelden

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de eigen bijdrage van veroordeelden aan de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg (34067).

De beraadslaging wordt hervat.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Minister Van der Steur i:

Voorzitter. Ik wil de woordvoerders danken voor hun waardevolle bijdrage in eerste termijn. Er zijn door de woordvoerders veel vragen gesteld, zowel inhoudelijke vragen als ook vragen die betrekking hebben op het principe dat aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt.

Ik heb gezien dat ik een ontzettende hoeveelheid vragen moet beantwoorden en ik hecht aan een zorgvuldig debat hierover. Daarom wil ik een verzoek doen. De hoeveelheid gestelde vragen en de serieuze toon van die vragen zullen voor mijn beantwoording betekenen dat veel woordvoerders geneigd zullen zijn om in interrupties met mij van gedachten te wisselen, wat ik graag doe, maar ik zou het erg jammer vinden als wij daarvoor onder de druk van de klok niet alle tijd zouden kunnen nemen. Ik kan mij dan ook voorstellen dat wij het debat om die reden verdagen, met uw welnemen, zodat we op een ander tijdstip, zo mogelijk voor het zomerreces, het debat kunnen vervolgen en daar ook ruim de tijd voor kunnen nemen.

De voorzitter:

U kunt het zich voorstellen, of vraagt u het?

Minister Van der Steur:

Ik vraag het, voorzitter. Ik vraag het.

De voorzitter:

Heel goed.

Minister Van der Steur:

Omdat ik het mij kan voorstellen, vraag ik het u.

De voorzitter:

Ik wil het even precies weten. U vraagt om verdaging van het debat, gezien de grote hoeveelheid vragen die u niet alleen moet beantwoorden, maar ook wilt beantwoorden, neem ik aan. U vraagt dat ook zodat we in de interruptiedebatjes, die er waarschijnlijk ook nog zullen zijn, niet allemaal kijkend op de klok gaan denken: laat maar lopen, ik merk het wel.

Ik kijk even naar de Kamer. Wat vinden de woordvoerders ervan?

De heer Engels i (D66):

Voorzitter. Mijn fractie vindt het voorstel van de minister voorstelbaar. Er zijn inderdaad heel veel vragen gesteld.

De voorzitter:

Het is een verzoek van de minister.

De heer Engels (D66):

Ik bedoel het verzoek van de minister. Er zijn veel vragen gesteld, ook indringende vragen, verstrekkende vragen, en ik denk dat wij het, zeker als we het over een onderwerp hebben dat justitie raakt, aan de stand van deze Kamer verplicht zijn om daar heel zorgvuldig en nauwkeurig mee om te gaan. Als de kans bestaat dat we het debat niet eens kunnen afronden vanavond, heb ik liever dat we het op een ander moment doen en dan beginnend met het antwoord van de minister. Dus mijn fractie zou geneigd zijn om positief te reageren op het verzoek van de minister.

Mevrouw Beuving i (PvdA):

Voorzitter. De PvdA-fractie heeft hetzelfde standpunt ingenomen. Wij vinden het verzoek van de minister alleszins begrijpelijk en eigenlijk zelfs heel verstandig. Met de argumenten die de minister zelf al genoemd heeft, willen wij het verzoek graag honoreren, althans de voorzitter vragen om het verzoek te honoreren.

De voorzitter:

Het is ook aan de Kamer, dat begrijpt u wel.

Mevrouw Strik i (GroenLinks):

Voorzitter. Mijn fractie is ook bereid om positief te reageren op het verzoek van de minister. Misschien is dat inderdaad wel verstandig, gelet op de grote fundamentele bezwaren die in deze Kamer leven ten aanzien van dit wetsvoorstel.

Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):

Voorzitter. Gehoord de argumentatie van de minister: ik zie uit naar een goed, volledig en grondig debat hierover. Het zou jammer zijn als dat in de knel kwam. Ik hoorde de minister wel verzoeken om het nog voor het zomerreces te behandelen. Mijn vraag aan u is of dat past, gezien de agenda, of dat we het op een ander moment terugzien. Dat goede debat moet er dan ook echt zijn, niet dat we op een later moment weer dezelfde discussie hebben als nu.

De voorzitter:

Ik laat eerst even de woordvoerders hun mening geven. Ik begrijp van mevrouw Van Bijsterveld dat de heer Rombouts inmiddels al afgereisd is en dat zij het woord van hem overneemt?

Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):

Ja, voorzitter. In plaats van de woordvoerder wil ik namens mijn fractie zeggen dat wij graag akkoord gaan met het verzoek van de minister.

Mevrouw Van Weerdenburg i (PVV):

Voorzitter. De PVV heeft geen bezwaar tegen uitstel van het debat.

De heer Schouwenaar i (VVD):

Voorzitter. Wij gaan ook akkoord, met dezelfde redegeving.

Mevrouw Wezel i (SP):

Voorzitter. De SP-fractie kan zich vinden in het verzoek en verzoekt de minister, de kritische standpunten van de partijen in overweging te nemen.

De voorzitter:

Ik geloof dat ik hiermee alle woordvoerders gehoord heb en dat de sense of the meeting, om het maar in goed Nederlands te zeggen, is dat men bereid is om aan het verzoek van de minister te voldoen. Daar ben ik ook toe bereid. Ik moet u wel zeggen dat we het debat, gezien de volle agenda en de vele debatten die ons nog te wachten staan, zeker niet voor 28 juni zullen hebben. Misschien dat er daarna een gaatje is, maar misschien ook niet. Daarvan is het dan afhankelijk. Wij zullen bezien of het mogelijk is om het nog voor het reces te behandelen, maar als het echt niet anders kan, wordt het na het reces. Dat is dan de consequentie.

Minister Van der Steur:

Akkoord, voorzitter.

De voorzitter:

Goed. Dan is het debat verdaagd en zijn wij in afwachting, bij een volgende keer, van het antwoord van de minister in eerste termijn en de tweede termijn van de kant van de Kamer en van de kant van de minister.

De beraadslaging wordt geschorst.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Sluiting

Sluiting 21.25 uur.


Bijlages

Lijst van besluiten en ingekomen stukken

Lijst van besluiten:

De Voorzitter heeft na overleg met het College van Senioren besloten om:

a. de stemmingen over de volgende moties te doen plaatsvinden op 7 juni 2016:

Motie van het lid Faber-van de Klashorst (PVV) c.s. dat werknemers bij defensie en veiligheidsdiensten alleen de Nederlandse nationaliteit mogen bezitten (33694, J);

Motie van het lid Kuiper (ChristenUnie) c.s. over het nakomen van financiële internationale bondgenootschappelijke verplichtingen in NAVO-verband (33694, K);

b. de plenaire behandeling van de volgende hamerstukken te doen plaatsvinden op 7 juni 2016:

Wijziging van de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Jeugdwet en de Zorgverzekeringswet (34279);

Brief van de voorzitters van de vaste commissies voor Immigratie en Asiel/ JBZ-Raad en voor Veiligheid en Justitie van 2 juni 2016 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal inzake instemmingsverzoek betreffende Voorstel voor een verordening betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van het huwelijksvermogensstelsels (Interinstitutioneel nummer 2011/0059 (CNS)); en Voorstel voor een verordening betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (Interinstitutioneel nummer 2011/0060 (CNS)) (33089, H);

c. de heropening van het debat in derde termijn van het volgende wetsvoorstel en de volgende moties incl. stemmingen te doen plaatsvinden op 14 juni 2016:

Voorstel van wet van het lid Lodders tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verbetering van premieregelingen (Wet verbeterde premieregeling) (34255);

Motie van het lid Van Rooijen (50PLUS) c.s. over het realiseren van variabele uitkeringen voor deelnemers aan vrijwillige pensioenregelingen bij pensioenfondsen zonder belemmerende werking van de eis van een werkgeversbijdrage (34255, J);

Motie van het lid Rinnooij Kan (D66) c.s. over het eenmalig gunnen van een onbeperkt shoprecht aan pensioengerechtigden die kiezen voor een variabel vervolg op hun pensioeningangsdatum (34255, K);

d. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Economische Zaken te doen plaatsvinden op 14 juni 2016:

Wijziging van de Telecommunicatiewet ter uitvoering van de netneutraliteitsverordening (34379);

e. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie te doen plaatsvinden op 21 juni 2016:

Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (34356 (R2064)).

Lijst van ingekomen stukken, met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen:

1. de volgende door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstellen:

Voorstel van wet van de leden Segers, Volp en Kooiman tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES, houdende de invoering van de strafbaarstelling van misbruik van prostitué(e)s die slachtoffer van mensenhandel zijn (Wet strafbaarstelling misbruik prostituees die slachtoffer zijn van mensenhandel) (34091);

Wijziging van de Wet milieubeheer en de Crisis- en herstelwet in verband met de uitvoering van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (implementatie herziening mer-richtlijn) (34287);

Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (34356 (R2064));

Wijziging van de socialezekerheidswetten in verband met de regeling van de bestuurlijke boete (34396).

Deze wetsvoorstellen zullen in handen worden gesteld van de desbetreffende commissies;

2. de volgende regeringsmissives:

een, van de minister-president, minister van Algemene Zaken, ten geleide van een afschrift van een brief d.d. 2 juni 2016 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake Second opinion onderhoud Groene Draeck (griffienr. 157995.02);

een, van de minister van Buitenlandse Zaken, inzake voornemen tot het sluiten van uitvoeringsverdragen (griffienr. 159302);

een, van alsvoren, houdende goedkeuring van het op 1 februari 2016 te Parijs tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek inzake de portretten van Maerten Soolmans en van Oopje Coppit door Rembrandt van Rijn (Trb. 2016, 11 en 63), alsmede een toelichtende nota bij het verdrag (griffienr. 159300);

een, van alsvoren, ten geleide van het verslag van de Raad Algemene Zaken van 24 mei 2016 (griffienr. 159269.01);

een, van alsvoren, ten geleide van het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 23 mei 2016 (griffienr. 159290);

een, van alsvoren, ten geleide van vijf fiches die werden opgesteld door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen inzake o.a. Wijziging verordening afschaffing visumplicht Oekraïne (griffienr. 159289);

een, van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, ten geleide van het verslag Raad Buitenlandse Zaken OS van 12 mei 2016 (griffienr. 159141.01);

een, van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ten geleide van de meicirculaires 2016 gemeentefondsen en provinciefonds (griffienr. 159295);

een, van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, inzake deelname van de heer Engelhard aan expertmeeting wet open overheid (griffienr. 156195.09.1);

een, van alsvoren, inzake uitstelbrief inzake vragen van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (griffienr. 158184.07);

een, van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, inzake standpunt evaluatie AWTI (griffienr. 158040.01);

een, van alsvoren, inzake voorgenomen besluit om Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam en omstreken niet te bekostigen (griffienr. 158323.01);

een, van de minister van Financiën, ten geleide van het Verslag Financieel Stabiliteitscomité (griffienr. 159291);

een, van alsvoren, ten geleide van het verslag van de Eurogroep van 24 mei 2016 (griffienr. 159186.01);

een, van de minister van Infrastructuur en Milieu, inzake ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (grote rivieren, elektriciteitsvoorzieningen, ecologische hoofdstructuur, IJsselmeergebied en enige technische wijzigingen) (griffienr. 159292);

een, van de ministers van Economische Zaken en van Financiën, ten geleide van de kabinetsappreciatie van het Commissievoorstel voor landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester (griffienr. 155282.03);

een, van de minister van Economische Zaken, inzake uitstel toezegging eerste resultaten WBSO 2016 (griffienr. 159092.02);

een, van de staatssecretaris van Economische Zaken, inzake voorhangprocedure Besluit tot wijzigingen van het Besluit diergeneeskundigen en het Besluit houders van dieren in verband met diverse wijzigingen op het gebied van dierenwelzijn (griffienr. 159301);

een, van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, inzake eerstelijns verblijf in de Zorgverzekeringswet per 2017 (griffienr. 159293);

een, van alsvoren, inzake ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit Zorgverzekering in verband met de vereveningsbijdrage voor het kalenderjaar 2017 (griffienr. 159296);

een, van alsvoren, inzake voorhang integrale bekostiging geboortezorg (griffienr. 159299).

De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden.