In de Eerste Kamer zaten in de periode 1815-1848 veel edellieden. De Zuid-Nederlandse (Belgische) leden waren zelfs allemaal van adel. Onder de Noord-Nederlanders zaten ook telgen van aanzienlijke stedelijke families, zeg maar de regentenfamilies uit de tijd van vóór 1795. In 1814, na het vertrek van de Fransen uit Nederland, werd Van Aylva lid van de nieuwe Staten-Generaal, die maar een jaar hebben bestaan. In 1815 werden die opgedeeld in de Eerste en de Tweede Kamer.
Als lid van de commissie die in 1815 de nieuwe Grondwet voorbereidde, was Van Aylva tégen de instelling van de Eerste Kamer geweest. Toch stemde hij ermee in dat de koning hem kort daarna tot Eerste Kamerlid benoemde. Hij bleef Kamerlid tot zijn dood in december 1827. Van Aylva was de opperhofmaarschalk van de koning en later zijn kamerheer. Toen hij in 1816 een keer tegen een wetsvoorstel had gestemd, was de koning boos. "Ik dacht dat ik naar mijn geweten stemmen mocht?" zou Van Aylva toen hebben gezegd.
Herman Dijckmeester werd in 1821 lid van de Tweede Kamer en was in 1835-1836 zelfs Kamervoorzitter. Hij behoorde tot een vooraanstaande familie uit Tiel en was daar advocaat. Zowel zijn grootvader als vader was vóór 1795 wethouder van Tiel. Dijckmeester was een regionale ‘grootheid’. Hij zat in Provinciale Staten en was dijkgraaf. Zoals de meerderheid van de leden was hij jurist. Hoewel hij soms wel kritiek had, steunde hij in het algemeen de door de koning aangedragen wetsvoorstellen en begrotingen.
In de Bataafs-Franse tijd bekleedde Dijckmeester allerlei bestuursfuncties. Nadat Nederland zijn zelfstandigheid had herwonnen, kreeg Dijckmeester zitting in de vergadering van aanzienlijken die in Amsterdam over de nieuwe Grondwet moesten beslissen en die de vorst inhuldigden. Later, in 1821, kwam hij dus in de Tweede Kamer, waarvan hij tot 1842 lid bleef. De Tweede Kamer werd in die tijd gekozen door de leden van Provinciale Staten; Dijckmeester werd gekozen door de Provinciale Staten van Gelderland.