Doelstelling van dit wetsvoorstel is de rechtspositie en de rechtsbescherming van studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) te verbeteren en de administratieve lasten voor mbo-instellingen te verminderen.
Met het oog op lastenverlichting wordt het vereiste van een schriftelijke onderwijsovereenkomst tussen instelling en student afgeschaft. Wel wordt de schriftelijke praktijkovereenkomst gehandhaafd, en dienen afspraken met betrekking tot extra ondersteuning voor mbo-studenten met een handicap of chronische ziekte ook in een overeenkomst te worden vastgelegd.
Ten behoeve van de verbetering van de rechtspositie van de mbo-student voorziet het voorstel in meer uitgebreide voorschriften voor de onderwijs en examenregeling (OER) en het studentenstatuut, alsmede waarborgen voor zorgvuldige schorsings- en verwijderingsprocedures. Daarnaast wordt voorzien in interne procedures voor geschillen tussen mbo-instellingen en studenten en de mogelijkheid van een daar op volgende rechtsgang bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), die in eerste en enige aanleg recht zal spreken in mbo-onderwijszaken. In het hoger onderwijs zal de huidige rechtsgang bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) vervangen worden door een rechtsgang bij de ABRvS.
Deze samenvatting is gebaseerd op het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zoals ingediend bij de Tweede Kamer.
Het voorstel (EK, A) is op 8 februari 2022 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer.
De Eerste Kamer heeft het voorstel op 22 februari 2022 als hamerstuk afgedaan.
ingediend
4 november 2020titel
Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs met het oog op de verbetering van de rechtsbescherming van mbo-studentenschriftelijke voorbereiding
ondertekening
inwerkingtreding
Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld
4