Het taalgebruik van de Eerste en Tweede Kamerleden is door de jaren heen sterk veranderd. Gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw waren het vooral deftige heren die in de Kamers het pluche bezet hielden. Zij waren welbespraakt en sloegen elkaar met beleefde frases om de oren. De Kamerleden hadden het gevoel dat zij vooral tot elkaar spraken. Zij vroegen zich niet af of de burgers in het land hun woorden wel begrepen. Om geleerd over te komen gebruikten ze bijvoorbeeld veel Latijnse en anderstalige citaten.
Rondom de eeuwwisseling verschenen er Kamerleden die minder hoogopgeleid waren en die bovendien rekening hielden met de kiezers die zij vertegenwoordigden. De eerste arbeider in de Tweede Kamer, de meubelmaker B.H. Heldt, bekritiseerde in 1893 de Engelse citaten in de rede van een collega: ‘Voor ongeletterden – en die zijn er tegenwoordig gelukkig ook in de Kamer – zou het wel wenschelijk zijn er […] eene vertaling bij te voegen.’
In de twintigste eeuw gingen Kamerleden zich vooral buiten de vergaderzaal tot de burgers richten. Zij leren daarbij tegenwoordig duidelijke taal te spreken. Het taalgebruik tijdens de debatten is ook directer geworden. Wel is voor sommige onderwerpen zoveel deskundigheid nodig, dat ze zelfs voor de meeste Kamerleden lastig te volgen zijn. In de ingewikkelde samenleving van vandaag valt dit misschien ook niet helemaal te vermijden.
Kijk en luister naar de video's en hoor zelf het verschil.