Op grond van het Verdrag betreffende de Europese Unie moeten de nationale parlementen van de EU-landen controleren of de Europese wetsvoorstellen overeenstemmen met het subsidiariteitsbeginsel. Deze parlementen moeten, met andere woorden, beoordelen of de EU wel het meest geschikte niveau is om het gesignaleerde probleem op te lossen.
De nationale parlementen ontvangen alle Europese wetsvoorstellen en krijgen acht weken tijd om te onderzoeken of de wetsvoorstellen in overeenstemming zijn met het subsidiariteitsbeginsel. Als een nationaal parlement oordeelt dat dit niet het geval is, laat het dit weten aan de Europese Unie.
Als een derde van de nationale parlementen een negatief advies geeft (een zogenaamde 'gele kaart'), moet de Europese instelling die het wetsvoorstel gedaan heeft het voorstel heroverwegen. Indien het voorstel niet ingetrokken wordt, moet de betrokken Europese instelling motiveren waarom ze dat doet.
Als de helft van de nationale parlementen een negatief advies uitbrengt over een voorstel van de Europese Commissie (een zogenaamde 'oranje kaart'), moet het voorstel opnieuw bekeken worden. Indien het voorstel niet ingetrokken wordt, wordt het voorstel voorgelegd aan de Raad van ministers en het Europees Parlement. Als een van beide instellingen van oordeel is dat het voorstel in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel wordt het niet verder behandeld.