Na 20 jaren in de gemeentepolitiek actief geweest te zijn, waarvan 13 jaren als wethouder en loco-burgemeester, is het even wennen in de Eerste Kamer.

Van de directe politiek naar de indirecte politiek, van het kleinste schaalniveau naar het nationale schaalniveau.

Als wethouder van wonen, bouwen en grond in een snel groeiende stad als Zwolle was ik vooral bezig met het ontwikkelen van visies op de toekomstige ontwikkelingen van de stad, met het overleggen met bewoners en (markt)partijen over de gewenste richting, met snel en daadkrachtig handelen (bijvoorbeeld wanneer je merkt dat de grond waar stadsuitbreidingen gedacht zijn opgekocht wordt). Samen met vele actoren was het voor mij een dagelijks bezig zijn met het ontwikkelen van nieuw beleid en aanpassingen van bestaand beleid.

Wetten en regels werden niet altijd als hulmiddel gezien, maar regelmatig als hinderpaal ervaren. Onvoldoende ruimte biedend voor het maatwerk, dat meer en meer gevraagd wordt. Maatwerk bij de toepassing van de Wet Voorzieningen Gehandicapten wanneer blijkt dat een gezin met twee zwaar gehandicapte kinderen voor de verbouw van de bestaande woning wel toestemming (en subsidie derhalve) krijgt, maar voor het op maat maken van een nieuwe woning niet, terwijl de investeringskosten lager zijn. Maatwerk om de bewoner van het monumentenpand toestemming te verlenen in het souterrain een slaapkamer te maken, wat volgens de bouwvergunning niet mag en ga zo maar door met voorbeelden van klein tot groot. Af en toe liepen de tranen je over de wangen (figuurlijk, maar ook wel eens letterlijk) wanneer je in de dagelijkse lokale praktijk de weerbarstigheid van de regelgeving meemaakte en de problemen die dat voor mensen met zich meebracht op je spreekuur of via brieven en gesprekken te horen kreeg.

En met die jarenlange ervaring zit ik sinds juni 1999 in de Eerste Kamer. Een Eerste Kamer waarvan sommigen de noodzaak betwisten en anderen van mening zijn dat de werkwijze aanpassing behoeft. Een discussie daarover zal het komende jaar gevoerd worden.

Een Eerste Kamer, die in ieder geval op dit moment de taak heeft de kwaliteit van de wetgeving te beoordelen. Wetgeving is de vastlegging van gewenst beleid, zoals die na een politieke discussie in de Tweede Kamer tot stand komt. De politieke discussie wordt in de Eerste Kamer dan ook niet gevoerd via beleidsbeoordeling, maar via de voorgestelde wetgeving als gevolg van door 'anderen' ( lees Kabinet en Tweede Kamer) gewenst beleid.

Nu is het kwaliteitsbegrip niet een begrip dat eenduidig vaststelbaar is en daarom ontbreekt de subjectieve, politieke afweging nooit.

Ik heb mijzelf voorgenomen om bij de beoordeling van de wetsvoorstellen die we te behandelen krijgen, vooral te kijken naar de doelmatigheid van de wetten in relatie tot het beoogde doel en in relatie tot de praktijk.

Maatwerk, iedereen vraagt er om. De overheden onderling, marktpartijen, instituties en niet in de laatste plaats individuele burgers.

Op die vraag zal een eigentijds antwoord moeten komen.

In deze tijd, de tijd van toegenomen welvaart, van grote verscheidenheid in leefstijlen en achtergronden, van minder overheid en meer markt, van interactief besturen (helaas zelden in praktijk gebracht!) en van het poldermodel, zou de regelgeving die generiek van karakter is meer kaderstellend moeten zijn, waardoor maatwerk op decentraal niveau geleverd kan worden en waardoor meer aandacht voor het specifieke ontwikkeld kan worden.

Dat stelt de wetgever voor een groot probleem. Want hoe formuleer je beleid enerzijds waardoor rechtsongelijkheid en willekeur voorkomen wordt en dat anderzijds flexibel genoeg is om ruimte te bieden aan maatwerk, c.q. verscheidenheid. Regelgeving, kortom, waarin keuzevrijheid centraal staat in plaats van het opleggen van een maatstaf voor allen.

De noodzaak daarvoor wordt bij ieder nieuw wetsvoorstel duidelijk. Een voorbeeld vind ik zelf:de ziektekostenverzekering voor de kleine zelfstandige.

Nieuwe wetgeving is net door de Eerste Kamer vastgesteld, in de wetenschap dat dat van belang was voor een groot aantal kleine zelfstandigen, maar tevens dat een groot deel onder hen hierdoor er niet op voor- maar achteruit zou gaan.

Voordat de wet in werking trad, werd al een wijziging aangebracht.

Het beoogde doel van de wet is nobel, maar de gevolgen blijken voor een deel van de groep zeer onaangenaam.

Was het nu echt onmogelijk om een wet te maken waarin de keuzevrijheid voorop stond in plaats van de verplichting? Ik ken de antwoorden op deze gemakkelijk gestelde vraag niet, maar ben overtuigd van de mogelijkheid dat we tot een meer eigentijds beleidsinstrumentarium zouden kunnen komen.

Ik neem mij voor daar de komende jaren regelmatig de aandacht voor te vragen, waar mogelijk samen met mijn collegasenatoren uit de Eerste Kamer.

Deze column is op persoonlijke titel geschreven