Verslag van de plenaire vergadering van dinsdag 1 april 2014



Parlementair jaar 2013/2014, 25e vergadering

Aanvang: 13.30 uur

Sluiting: 16.39 uur

Status: gecorrigeerd


Opening

Voorzitter: Broekers-Knol

Tegenwoordig zijn 70 leden, te weten:

Backer, Barth, Beckers, Van Beek, Beuving, De Boer, Van Boxtel, Bröcker, Broekers-Knol, Bruijn, Van Dijk, Duivesteijn, Dupuis, Duthler, Elzinga, Engels, Essers, Faber-Van de Klashorst, Flierman, Franken, Frijters-Klijnen, Ganzevoort, Gerkens, Fred de Graaf, Thom de Graaf, Marcel de Graaff, Hermans, Hoekstra, Holdijk, Ter Horst, Huijbregts-Schiedon, Van Kappen, Kneppers-Heijnert, Knip, Koffeman, Kok, Koning, Koole, Kox, Kuiper, De Lange, Van der Linden, Linthorst, Lokin-Sassen, Martens, Popken, Postema, Quik-Schuijt, Reuten, Reynaers, Ruers, Schaap, Scholten, Schouwenaar, Schrijver, Sent, Slagter-Roukema, Sörensen, Van Strien, Strik, Swagerman, Sylvester, Terpstra, Thissen, Vliegenthart, Vlietstra, Vos, De Vries-Leggedoor, De Vries en Witteveen,

en de heer Asscher, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, viceminister-president, en de heer Teeven, staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.


Mededelingen

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mee dat de volgende leden zich hebben afgemeld:

Van Bijsterveld en Ester, wegens verblijf buitenslands;

Brinkman en Nagel, wegens bezigheden elders;

De Grave, wegens persoonlijke omstandigheden.

Deze mededeling wordt voor kennisgeving aangenomen.


Herdenking van het oud-Kamerlid de heer Polak

Aan de orde is de herdenking naar aanleiding van het overlijden van het oud-Kamerlid de heer mr. H.C.G.L. Polak.


De voorzitter:

Ik verzoek de leden, te gaan staan.

Op 4 februari jongstleden overleed op 85-jarige leeftijd Minus Polak, oud-senator voor de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. Hij was lid van de Eerste Kamer van 15 juni 1976 tot 20 september 1977.

Herminius Carl George Ludolf Polak werd geboren op 12 mei 1928 in Rotterdam. Zijn vader Nico Jacob Polak was indertijd hoogleraar bedrijfseconomie, zijn moeder Charlotta Ribbink was arts. Minus Polak volgde zijn middelbare schoolopleiding aan het Erasmiaans Gymnasium. Hierna verliet hij Rotterdam voor enkele jaren om in Amsterdam Nederlands recht te studeren.

Na zijn studie keerde de heer Polak in 1953 terug naar Rotterdam en was in Rotterdam ruim dertien jaar advocaat. Zijn politieke loopbaan ving aan in 1966 toen hij werd benoemd als lid van de gemeenteraad. In de jaren zestig en zeventig maakte hij naam als wethouder van stadsontwikkeling en verkeer namens de VVD. De naam Polak is verbonden aan diverse grote projecten in Rotterdam. In de gemeenteraad werd hij geprezen om zijn eloquente manier van spreken, een kunst die hij in zijn studententijd had ontwikkeld.

In 1974 legde de heer Polak zijn wethouderschap neer als gevolg van een conflict over de financiering van het vliegveld Zestienhoven. De heer Polak was een groot pleitbezorger van de luchthaven, die hij cruciaal achtte voor de economische ontwikkeling van de regio. Hij stapte over naar de wereld van de wetenschap en werd voorzitter van het college van bestuur van de Erasmus Universiteit. Deze functie was flink uitgekleed door toedoen van de — onder invloed van de studentenrevolutie van eind jaren zestig ingevoerde — Wet universitaire bestuurshervorming. De heer Polak betreurde het dat hij daardoor zijn functie niet naar behoren kon uitvoeren en diende in 1977 zijn ontslag in.

Eén jaar eerder was de heer Polak beëdigd als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Hier was hij woordvoerder Binnenlandse Zaken en hield hij zich bezig met justitieaangelegenheden. In zijn maidenspeech sprak hij zich uit voor het verstevigen van het beklagrecht voor gedetineerden. Zijn welbespraaktheid is ook in dit huis niet onopgemerkt gebleven.

Zijn lidmaatschap van deze Kamer was echter slechts van korte duur. Reeds vijftien maanden na zijn aanstelling verliet de heer Polak de Kamer en keerde hij terug naar de advocatuur. Later zou hij ook nog enige jaren kantonrechter en raadsheer-plaatsvervanger zijn. Ook keerde de heer Polak eind jaren zeventig terug naar de gemeenteraad, waar de discussie over Zestienhoven nog steeds speelde.

Vanaf 1985 was de heer Polak lid van de Raad van State. Hier was hij lid van de afdelingen Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Sociale zaken en Werkgelegenheid en Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Na zijn pensionering in 1995 bleef de heer Polak politiek actief. Zo pleitte hij openlijk voor het invoeren van een correctief referendum. Hij betoogde dat de kiezers nog altijd het hoogste staatsorgaan zijn en dat het dus geen afbreuk doet aan de representatieve democratie als dit staatsorgaan van tijd tot tijd wordt geraadpleegd. De heer Polak stelde: "A parliament has more common sense than anybody in it". Inmiddels bijna twintig jaar verder ligt er een initiatiefwetsvoorstel voor het invoeren van een correctief referendum, dat op 8 april aanstaande in dit huis plenair zal worden behandeld.

Gedurende zijn werkzame leven vervulde de heer Polak een groot aantal nevenfuncties. Zo was hij lid van het College van Regenten en Regentessen Burgerweeshuis te Rotterdam, voorzitter van het Anjerfonds, bestuurslid van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden en voorzitter van de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog. Ook was hij lid van de raad van commissarissen van Unilever.

De heer Polak werd getypeerd als een klassiek liberaal die op-en-top beschaving belichaamde. Hij werd door hen die hem gekend hebben, gezien als een intuïtief man met originele invallen.

Moge ons respect voor zijn persoon en werk, en zijn inzet voor onze samenleving en de parlementaire democratie tot steun zijn voor zijn familie en vrienden.

Ik verzoek eenieder om een moment stilte in acht te nemen.

(De aanwezigen nemen enkele ogenblikken stilte in acht.)

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.


Mededelingen

De voorzitter:

Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.


Hamerstuk

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van het op 15 oktober 2012 tot stand gekomen Protocol tot wijziging van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (Trb. 2013, 12) (33543).

Dit wetsvoorstel wordt zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen.


Stemmingen

Stemming motie Notitie Fiscaal Verdragsbeleid

Aan de orde is de stemming over een motie, ingediend bij het debat over de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid (NFV 2011),

te weten:

de motie-Elzinga c.s. over het ondersteunen van multilaterale initiatieven voor algemene antimisbruikmaatregelen (25087, letter G).

(Zie vergadering van 25 maart 2014.)


De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die namens de regering bij de stemmingen aanwezig is, van harte welkom in de Eerste Kamer.

Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf.


De heer Essers i (CDA):

Voorzitter. Ik ben gemachtigd om deze verklaring mede namens de VVD af te leggen. De motie-Elzinga c.s. oogt sympathiek, maar is aan de ene kant overbodig omdat Nederland al volop meedoet in de beraadslaging op EU- en OECD-niveau over de grondslagerosie en winstverschuiving. Aan de andere kant is de dictie dat Nederland algemene antimisbruikmaatregelen van de EU en de OECD zou moeten steunen, te algemeen en daardoor ongewenst. Algemene antimisbruikmaatregelen hebben namelijk het risico in zich dat ze tot grote rechtsonzekerheid bij belastingplichtigen leiden. Vandaar dat wij zullen tegenstemmen.


De heer Van Strien i (PVV):

Voorzitter. Ook mijn fractie vindt de motie Elzinga c.s. sympathiek, maar mijn fractie denkt dat er niets goeds uit komt als we antimisbruikmaatregelen laten initiëren door de EU. Dat is reden voor de PVV-fractie om tegen de motie te stemmen.


De voorzitter:

Wenst een van de andere leden nog het woord? Dat is niet het geval. Dan zullen we stemmen bij zitten en opstaan.

In stemming komt de motie-Elzinga c.s. (25087, letter G).

De voorzitter:

Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PvdA, de ChristenUnie, GroenLinks, de SP, D66, de PvdD en de OSF voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de fracties van de PVV, de VVD, het CDA en de SGP ertegen, zodat zij is verworpen.


De voorzitter:

De fractie van 50PLUS is afwezig.


Wet forensische zorg

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet forensische zorg) (32398).


De voorzitter:

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heb ik al welkom geheten.

Het woord is aan mevrouw Lokin-Sassen, maar niet dan nadat iedereen die naar de commissievergaderingen moet, zich op rustige wijze uit de zaal heeft teruggetrokken.

De beraadslaging wordt geopend.


Mevrouw Lokin-Sassen i (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Wij behandelen vandaag het wetsvoorstel forensische zorg. Dit voorstel vormt het sluitstuk van een langdurig traject, dat in juli 2004, dus bijna tien jaar geleden, in gang is gezet ter uitvoering van de door de Eerste Kamer — dit huis dus — breed aangenomen motie van het lid Van de Beeten van het CDA uit 2004. Hierin werd de regering verzocht te voorzien in een noodzakelijke samenhang tussen curatieve en penitentiaire voorzieningen. Ter uitvoering van deze motie stelde het toenmalige kabinet de ambtelijke werkgroep ggz in strafrechtelijk kader in, de werkgroep-Houtman genoemd, die de opdracht kreeg te bezien hoe de zorg in het kader van het strafrecht beter kon worden afgesteld op de geestelijke gezondheidszorg, zodat de benodigde continuïteit van zorg zou ontstaan. De werkgroep adviseerde in mei 2005 een aantal ingrijpende wijzigingen in de besturing en financiering van de forensische zorg aan te brengen. De toenmalige regering heeft deze adviezen overgenomen en heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 25 augustus 2005 geïnformeerd over haar standpunt. Ter uitvoering daarvan is het kabinet op 10 oktober gekomen met een plan van aanpak, waarmee de Tweede Kamer in een algemeen overleg op 26 november 2006 heeft ingestemd. De voorstellen van de commissie-Houtman zijn ook betrokken bij het parlementaire onderzoek naar het tbs-stelsel door de commissie-Visser, die daarover heeft gerapporteerd in haar rapport "TBS, vandaag over gisteren en morgen".

Onderdeel van het plan van aanpak was de forensische zorg uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) te halen en het budget daarvoor over te hevelen naar de Justitiebegroting. Sinds 1 januari 2008 is die overheveling definitief. De overheveling is voorbereid in het kader van het programma Vernieuwing Forensische Zorg. Over de uitvoering daarvan is de Tweede Kamer geïnformeerd in een vijftal voortgangsrapportages over het Plan van Aanpak tbs/Vernieuwing Forensische Zorg. Voor een volledige overheveling van de verantwoordelijkheid voor de financiering van de besturing en de overige taakuitvoering inzake de forensische zorg naar Justitie, is een wet in formele zin nodig. Het wetsvoorstel hiertoe, het thans aan de orde zijnde voorstel Wet forensische zorg, is op 4 juni 2010 ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dat is dus zo'n beetje vier jaar geleden.

In dit wetsvoorstel wordt de brede stelselherziening ten aanzien van de forensische zorg geregeld, met regels over de inkoop, de financiering van de forensische zorg, de aanspraak op de forensische zorg, de plaatsing — in de stukken aangeduid met het afschuwelijke woord "zorgtoeleiding", alsof we het over loodgieterspraktijken hebben — en enkele andere onderwerpen die met de besturing en de zorgcontinuïteit samenhangen. Tot het moment van inwerkingtreding van deze wet, is ten aanzien van de forensische zorgverlening het vigerende kader van toepassing. Wat wordt precies verstaan onder forensische zorg? Geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en verstandelijkegehandicaptenzorg die deel uitmaken van een al dan niet voorwaardelijke straf of maatregel of de tenuitvoerlegging daarvan dan wel een andere strafrechtelijke titel.

De budgetoverheveling stelde Justitie in staat om gelijktijdig met het wetgevingsproces en ter voorbereiding van de inwerkingtreding daarvan alvast onderdelen van een nieuw beoogde werkwijze bij de inkoop, indicatiestelling en plaatsing in de praktijk te beproeven. Ik noem de belangrijkste overwegingen die tot deze keuze hebben geleid. Allereerst konden op deze wijze direct een aantal al jaren gevoelde knelpunten bij de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen waarbij forensische zorg nodig was, worden opgelost. Bovendien bood deze aanpak de mogelijkheid om de ervaringen die met de nieuwe werkwijze werden opgedaan, mee te nemen in het wetgevingsproces. Aldus zouden op het moment van inwerkingtreding van de wet waarmee een bredere stelselwijziging wordt beoogd, in elk geval de nieuwe werkwijze bij de inkoop, indicatiestelling en plaatsing voldoende beproefd zijn om direct uitgevoerd te worden.

Forensische zorg wordt verleend op grond van 21 strafrechtelijke titels. Ik zal ze hier niet opsommen. In het algemeen acht de CDA-fractie de beantwoording van de regering op de meeste vraagpunten adequaat. Het wetsvoorstel is uitgebreid schriftelijk behandeld. De CDA-fractie zal hierna dan ook vooral het punt van de continuïteit van de zorg — dat lag per slot van rekening aan de oorsprong van het wetsvoorstel — aan de orde stellen en zal bijvoorbeeld het vraagstuk van de weigerende observandi en de privacy verder met rust laten. Daarbij zij wel aangetekend dat mijn fractie goede nota heeft genomen van de toezegging van de regering dat drie jaar na de inwerkingtreding van de onderhavige wet een evaluatie naar beide Kamers der Staten-Generaal zal worden gezonden, waarvan de regeling inzake de weigerende observandi een integraal onderdeel zal uitmaken. Dit is toegezegd in de nadere memorie van antwoord op bladzijde 7. Mijn vraag is: wil de regering de Kamer eveneens toezeggen dat in deze evaluatie ook expliciet aandacht wordt besteed aan de borging van de privacy?

Uitgangspunten van de Wet forensische zorg zijn: de juiste patiënt/cliënt op de juiste plek, het creëren van voldoende forensische zorgcapaciteit van de wet, het bieden van kwalitatief goede zorg, gericht op de veiligheid van de samenleving en adequate aansluiting tussen forensische zorg en de reguliere zorg. Deze uitgangspunten worden vanzelfsprekend alle door de CDA-fractie onderschreven. Het zijn dan ook niet zozeer de uitgangspunten die ons zorgen baren, als wel de realisering daarvan in de praktijk, hoewel wij tegelijk graag willen erkennen dat de wijze waarop de regering in voortdurende samenspraak met "het veld" deze majeure stelselherziening vormgeeft, tot dusver zorgvuldig lijkt te zijn. Dank daarvoor aan het adres van de regering en het veld.

Allereerst is mijn fractie blij met de — zij het wel late — toezegging van de regering in de nadere memorie van antwoord om gevolg geven aan de oproep van GGZ Nederland om artikel 51 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) aan te passen. Ik citeer: "De door GGZ Nederland genoemde forensische titels zullen worden toegevoegd aan de titels waarbij de interne rechtspositie van de Wet BOPZ geldt. Voor de situatie waarin de Wfz in werking is getreden, maar de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) nog niet, is het probleem daarmee verholpen."

Mijn fractie heeft voorts eveneens goede nota genomen van de door de regering aangegeven verduidelijking van de rechtspositie van de forensische patiënt in dezelfde nadere memorie van antwoord, op pagina 3: "Voor wat betreft de situatie waarin zowel de Wfz als de Wvggz in werking zijn getreden, geldt vooruitlopend op de harmonisatie van rechtsposities dat de (interne) rechtspositie van de forensische patiënt die is opgenomen in een reguliere GGZ-instelling op dezelfde grondslag berust als die van degene die in een instelling verblijft op basis van een machtiging. Dat is de rechtspositie zoals deze voortvloeit uit de Wvggz." Mijn vraag is: kan de regering een tijdpad aangeven waarbinnen de harmonisatie van de rechtspositie in haar totaliteit haar beslag zal krijgen? Mijn fractie zou graag concreet willen weten wanneer de regering met een dergelijke harmonisatie komt, want op dit ogenblik geldt een oerwoud aan regelingen, waardoor men door de bomen het bos niet meer ziet.

Het onderhavige wetsvoorstel draagt "op verschillende wijzen bij aan het verbeteren van de aansluiting tussen de forensische zorg en de (reguliere) geestelijke gezondheidszorg", aldus de regering in de nadere memorie van antwoord op bladzijde 3 "Zo is in artikel 2.5 neergelegd dat de zorgaanbieder zes weken voor afloop van de justitiële titel voorbereidingen voor aansluitende zorg treft wanneer de zorgverlener of behandelaar van oordeel is dat verdere zorg nodig is na afloop van de strafrechtelijke titel." Maar het gaat hierbij slechts om een inspanningsverplichting van de kant van de zorgaanbieder en juist dat baart mijn fractie zorg.

Wat gebeurt er, zo vraag ik de regering, als er ondanks de inspanningen van de zorgaanbieder niet tijdig een adequate plek gevonden wordt in de reguliere zorg zolang het wetsvoorstel langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking niet is aanvaard? Wie draagt de verantwoordelijkheid dat de zorg toch in alle gevallen wordt gecontinueerd op een wijze die voldoet aan de interne en externe veiligheidseisen, ook als iemand niet bereid is tot vrijwillige nazorg en zo ja, op welke wijze gebeurt dat dan? Is er bijvoorbeeld een meldplicht bij het niet realiseren van een adequate plek van de zorgaanbieder richting het Openbaar Ministerie, zodat de officier van justitie nog tijdig een verzoek tot machtiging kan aanvragen?

Ons is ter ore gekomen vanuit het veld dat de plaatsing in de reguliere zorg na ommekomst van de forensische titel in de praktijk nu al tot problemen leidt. Is de regering daarvan op de hoogte en zo ja, wat stelt zij voor om deze problemen te verminderen en het liefst op te lossen?

De Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland schreef in haar brief van 28 maart jongstleden aan deze Kamer over haar zorgen rond de continuïteit van de zorg voor de gehandicapten. Is de regering bereid deze te monitoren en wil de staatssecretaris toezeggen dat in de evaluatie eveneens expliciet aandacht wordt besteed aan deze specifieke groep, de gehandicapten?

Ook de Kinderombudsman sprak zijn bezorgdheid uit over de continuering van de zorg voor minderjarigen en de overgang van forensische naar reguliere zorg. Kan de staatssecretaris toezeggen dat ook deze specifieke groep minderjarigen expliciet aan de orde komt bij de evaluatie van de wet?

Het uitgangspunt "adequate aansluiting tussen de forensische zorg en de reguliere zorg" wordt kort gezegd vertaald in de leuze: "ggz, tenzij ..." Mijn fractie juicht het op zichzelf genomen toe als, waar mogelijk, de overgang van forensische zorg naar de reguliere ggz naadloos kan aansluiten, maar plaatst vraagtekens bij de wijze waarop dat tot dusver in de praktijk wordt gerealiseerd, temeer daar ook de regering in de nadere memorie van antwoord erkent dat in de praktijk de overgang van forensische zorg naar reguliere zorg te wensen overlaat. Ik citeer: "Het voorgaande laat onverlet dat wij met deze leden van mening zijn dat de aansluiting tussen de tbs en de verplichte reguliere ggz beter kan." Dat staat op pagina 6, waarbij "deze leden" de leden van het CDA zijn. De doeleinden zijn nu eenmaal verschillend: Veiligheid en Justitie heeft tot doel de veiligheid in de samenleving te verhogen door vermindering van de recidive te bereiken. Bij de ggz staat de patiënt met zijn stoornis centraal, in de justitiële sfeer de wetsovertreder en het gepleegde delict. Op zichzelf hoeft hier geen onoverbrugbare tegenstelling uit voort te vloeien, maar er moeten wél nog heel wat verschillen in cultuur tussen de beide departementen, V en J en VWS, worden geslecht, ook al wordt hieraan gewerkt door de interdepartementale werkgroep van de beide ministeries. Kan de staatssecretaris ons mededelen hoe het met de samenwerking van de beide departementen op dit ogenblik gesteld is?

Het resultaat hiervan is wel dat in toenemende mate meer, en een geheel nieuwe groep, ex-delinquenten instromen in de reguliere ggz, die geheel andere, voor de ggz tot voor kort ongekende eisen stelt aan bijvoorbeeld de bewaking van de veiligheid, in de eerste plaats intern ten behoeve van het personeel en de overige patiënten/cliënten binnen psychiatrische ziekenhuizen en afdelingen, maar ook extern, ten behoeve van de samenleving. De meeste reguliere instellingen zijn hier nog steeds niet of in ieder geval niet voldoende op ingericht, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de casus Arnold in bijlage 2 van de brief van GGZ-Nederland van 1 oktober 2013, die de Kamer heeft gekregen en die helaas niet op zichzelf staat.

De CDA-fractie is er niet gerust op dat dit in de nabije toekomst al verbeteren zal, zeker niet wanneer er ook nog eens bezuinigingen plaatsvinden door afstoting of sluiting van verschillende forensische zorginstellingen, waaronder zoals tbs-klinieken. Mijn fractie verzoekt de regering, nog eens precies aan te geven welke concrete maatregelen er getroffen worden en/of zijn, die specifiek gericht zijn op de verbetering van de veiligheid binnen de reguliere instellingen.

Een volgend punt van zorg is de financiering daarvan: bij grotere instroom, niet alleen van meer, maar ook van zwaardere patiënten/cliënten zullen er extra kosten gemaakt worden binnen de ggz, terwijl er geen geld meer van de forensische zorg naar de ggz gaat. Dan rijst de vraag of een en ander niet zal leiden tot overschrijding van het plafond dat is afgesproken in het Bestuurlijk Akkoord Toekomst GGZ. Kan de regering uiteenzetten of, en zo ja op welke wijze, deze extra kosten binnen de GGZ zullen worden gecompenseerd? Voor de gemeenten voorziet mijn fractie eveneens nieuwe problemen, zoals ook blijkt uit een schrijven van de Federatie Opvang van 25 maart 2014 aan deze Kamer. Nu reeds valt een toename te bespeuren van problemen rondom ggz-patiënten/cliënten, bijvoorbeeld in de vorm van overlast in woonwijken, extra crisisopname, extra politie-inzet enzovoorts. Worden de gemeenten hierin dan ook extra ondersteund, met name financieel?

Met de overgang van de AWBZ naar de Wet maatschappelijke ondersteuning worden de gemeenten verantwoordelijk voor de zorg voor uitstromende justitiabelen. Zijn de gemeenten zich hiervan wel voldoende bewust? En zo ja, hoe gaat de zorginkoop dan precies in zijn werk? Zijn gemeenten voorts wel of niet verplicht om zorg te bieden aan een persoon die uitstroomt uit een forensische zorginstellingen binnen de gemeentegrenzen, maar die van oorsprong niet uit de betreffende gemeente komt?

De Directie Forensische Zorg koopt steeds nauwkeuriger in, zo stelt de regering in de nadere memorie van antwoord op bladzijde 10. Een goede vriend van mij deelde mij jarenlang mede dat hij steeds meer toegroeide naar een huwelijk met zijn vriendin. Hij is nog steeds niet getrouwd. Vergeleken met de reguliere zorgverzekeraars vallen bij het inkopen wel degelijk nog slagen te maken, zo vernemen CDA-fractieleden uit het veld. Dit klemt temeer daar de Directie Forensische Zorg het afgelopen jaar moest bezuinigen en voor de komende jaren nog veel meer zal moeten bezuinigen.

In het op 3 april 2013 gesloten convenant forensische zorg, gesloten en ondertekend door de staatssecretaris en, al dan niet toevallig, twee senatoren in een andere hoedanigheid, mevrouw Barth namens GGZ Nederland en mevrouw Dupuis namens de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, zijn afspraken vastgelegd over ontwikkelingen die de komende jaren plaatsvinden in de forensische zorg. Daarin staat dat het budget het komende jaar wordt verlaagd van 725 miljoen in 2012 naar 602 miljoen in 2017. Dit is noodzakelijk vanwege de bezuinigingen die zijn aangekondigd in het Masterplan DJI 2013-2018 en vanwege verminderde instroom in de forensische zorg. Zo valt in het masterplan te lezen dat in 2013 17 miljoen op de forensische zorg, inclusief tbs, is bezuinigd. Dat zal oplopen tot 56 miljoen in 2018.

Voor 2014 heeft de Nederlandse Zorgautoriteit nieuwe tarieven vastgesteld. De Directie Forensische Zorg heeft 25% op die tarieven gekort. In genoemd masterplan wordt tariefkorting ook genoemd als maatregel om de genoemde financiële opgave te realiseren. Hoe voorkomt de regering dat het beschikbare budget doorslaggevend wordt bij de inkoop van zorg, in plaats van de werkelijk gemaakte kosten van de noodzakelijke zorg? Hoe kan men voorkomen dat het leveren van zorg en, last but not least, het bieden van veiligheid niet in botsing komen met het belang om op de kosten te bezuinigen?

De geruchten dat de indicatiestellers onder druk staan om lager en dus goedkoper te indiceren, blijven hardnekkig, ondanks de categorale ontkenning van de regering in de nadere memorie van antwoord op pagina 10. Het is waar dat het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) onafhankelijk indiceert, maar dat laat onverlet dat daarbij budgettaire argumenten kennelijk een rol spelen, en dat verontrust mijn fractie en baart ons zorg. Ons is ter ore gekomen dat, wanneer er bijvoorbeeld een indicatie voor FPK is en daar op dat ogenblik geen plek is, de Directie Forensische Zorg dan zegt dat er wel plek is in FPA, waar een lagere beveiliging geldt. Als de justitiabele daar vervolgens geplaatst wordt en er niet onmiddellijk problemen volgen, zegt de Directie Forensische Zorg dat er klaarblijkelijk te hoog geïndiceerd was. Hoe vaak komt het voor dat patiënten bij gebrek aan plaats al dan niet tijdelijk worden geplaatst in een inrichting waar wel plek is, of dat zij misschien zelfs in de ambulante zorg terechtkomen, waar dit uit veiligheidsoverwegingen eigenlijk niet verantwoord is? Is het waar dat de plaatsing straks naar de Directie Forensische Zorg gaat, die vervolgens gaat matchen en kijken waar er plek is, ongeacht de zorgvraag van de patiënt/cliënt? Ook begrijpt mijn fractie dat de Directie Forensische Zorg nu al aan het zorgplafond zit en lijsten aan het NIFP — de instantie die verantwoordelijk is voor de indicatiestelling — geeft met locaties waar wel plek is, terwijl het NIFP indicatie behoort te stellen op basis van de zorgvraag en niet op basis van de vraag of en waar er plek is. Kan de staatssecretaris dit bevestigen? Is dit niet geheel in strijd met wat juist de doelstelling is van dit wetsvoorstel?

Dit alles bevestigt de geruchten dat de Directie Forensische Zorg aandringt op lagere indicatiestelling dan de indicatiesteller soms nodig acht. Het bevestigt ook het beeld van onze fractie dat de zorginkoop beïnvloed wordt

door de financiële mogelijkheden in plaats van de benodigde zorgbehandeling. Een dergelijke ontwikkeling lijkt ons ongewenst en onjuist, en ze levert een gevaar op voor de veiligheid. Wij hopen oprecht dat de regering de zorg van onze fractie in haar antwoord alsnog kan wegnemen. Kan de regering ons geruststellen op dit punt?

Mijn fractie heeft goede nota genomen van het feit dat de regering tegemoet is gekomen aan het verlangen van onder meer de ggz dat alleen bij private instellingen of een onderdeel daarvan dat kan worden aangemerkt als een zogenaamde "organisatorische eenheid", waarvan minimaal 75% van de totale capaciteit is ingekocht voor de plaatsing van personen aan wie tbs is opgelegd, de Beginselenwet verpleging tbs van toepassing is en de bevoegdheden als bedoeld in artikel 3.3. kunnen worden aangewend. Ik verwijs naar de nadere memorie van antwoord, bladzijde 6 en 7.

Tot slot moet mij nog een laatste opmerking van het hart. Bij de tweede nota van wijziging is van regeringswege voorgesteld om aan artikel 37, eerste lid toe te voegen de zinsnede: "onze minister kan bij of krachtens AMvB ..." Mijn fractie wees er bij het voorlopig verslag tijdens de schriftelijke behandeling al op dat een minister niets bij of krachtens AMvB vermag, aangezien zulks is voorbehouden aan de regering. Daar zit de Koning bij, dat wil zeggen Koning plus minister. De regering deed deze formulering in strijd met de Grondwet af als een "kennelijke vergissing" die de wetgever uiteraard niet heeft beoogd. Zij zegde toe dit gebrek in de formulering van het onderhavige wetsvoorstel "bij de eerstvolgende gelegenheid" te zullen herstellen.

De CDA-fractie — en ik neem aan de hele Kamer — hecht zeer aan wetgeving die zorgvuldig, precies en in ieder geval in overeenstemming met de Grondwet en internationale regelingen wordt geformuleerd. Onzorgvuldigheid van formulering verraadt onzorgvuldigheid van denken. Mijn fractie dringt er bij de regering dan ook op aan om dit gebrek onverwijld, en wel via een novelle, te herstellen. Reeds vroeg in de schriftelijke behandeling is de regering gewezen op deze "kennelijke vergissing". Hierdoor is niet duidelijk wie nu de nadere regels zal stellen, de minister bij ministeriële regeling, of de regering bij AMvB. Mijn fractie is van oordeel dat dat door de regering bij AMvB behoort te geschieden en dat deze AMvB bij beide Kamers dient te worden voorgehangen. Is de regering het met ons standpunt eens? Kan de regering aangeven welke stappen zij inmiddels heeft ondernomen om deze formulering, die strijdt met de Grondwet, te corrigeren? Zij is daar immers al lang geleden van op de hoogte gesteld. Indien zij onverhoopt nog geen stappen heeft ondernomen, wil zij mijn fractie dan toezeggen dit middels een novelle dan wel reparatiewetje onverwijld alsnog te doen?

Een van de hoofdtaken van deze Kamer, die niet voor niets de "chambre de réflexion" wordt genoemd, bestaat eruit, ervoor te waken dat wetsvoorstellen regelingen bevatten in strijd met de Grondwet en internationale regelgeving. De regering kan toch niet in ernst van deze Kamer verwachten en verlangen om voor een wetsvoorstel te stemmen dat een bepaling bevat die in flagrante strijd met de Grondwet is? Kan de minister toezeggen dat dit wetsvoorstel in ieder geval niet in werking zal treden alvorens deze "kennelijke vergissing" in de wet is gecorrigeerd? Afhankelijk van de reactie van de regering op de door ons gestelde vragen, zal de CDA-fractie bepalen of zij voor of tegen het onderhavige wetsvoorstel stemt. Mijn fractie ziet met belangstelling uit naar de reactie van de regering.


Mevrouw Quik-Schuijt i (SP):

Voorzitter. Ik heb praktisch dezelfde inleiding als mijn voorganger. De geschiedenis van dit wetsvoorstel gaat terug naar juli 2004, toen deze Kamer de door alle fracties ondertekende motie-Van de Beeten c.s. (28979, letter E) aannam. Het heeft even geduurd, maar wie denkt dat het wetgevingsproces ten slotte grondig is voorbereid, zodat het voorstel vlot en soepel beide Kamers kan doorlopen, komt bedrogen uit.

Ik zal drie onderwerpen behandelen. Ik ga kort in op het wetgevingsproces. Vervolgens bespreek ik de bevoegdheden van de minister van Justitie met betrekking tot particuliere instellingen en daaraan gekoppeld de verhouding tussen tbs en de Wet BOPZ, later de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Ten slotte komen de weigerende observandi aan bod.

Ik heb mijn inleiding wat ingekort, omdat deze praktisch hetzelfde was als die van mijn voorganger. Daarvoor in de plaats wil ik graag twee zorgpunten uit het veld die ik helaas vergeten ben om op te nemen in mijn uitgeschreven tekst, alsnog naar voren brengen. Ook op die twee punten wil ik graag een antwoord van de regering ontvangen. Ten eerste. Op welke wijze kan de regering de zorgcontinuïteit voor mensen met een verstandelijke beperking na afloop van een strafrechtelijk titel garanderen? Ten tweede. Hoe gaat de staatssecretaris bevorderen dat aansluitend de zorg zoals aangegeven in artikel 2.5 van de Wet forensische zorg in de Wmo 2015 wordt geregeld? Hoe worden de gemeenten ondersteund bij de voorbereiding hiervan? Op deze vragen wil ik graag namens het veld antwoord krijgen.

De motie-Van de Beeten, de commissie-Houtman en de commissie-Visser hebben alle goed werk gedaan. In 2010 werd het wetsvoorstel ingediend. De toename van weigerende observandi bracht de staatssecretaris ertoe om, aanvullend, voor te stellen om in hun geval het beroepsgeheim van de arts te doorbreken, zodat over reeds aanwezige medische gegevens van de observandus kon worden beschikt. In geval van niet-meewerken aan pro Justitia-rapportage kan zodoende toch een tbs worden opgelegd; een volstrekt novum in het wetgevingsproces. Hierover adviseerde de Raad van State negatief en ook de Tweede Kamer kon hier niet mee instemmen.

Dit leidde tot de tweede nota van wijziging, die twaalf pagina's wijzigingsvoorstellen bevatte. Er werd daarin een zware procedure opgetuigd om die medische gegevens toch, zonder toestemming van de patiënt en van de arts, te verkrijgen. De Raad van State noemde dit een ingrijpend voorstel en stelde voor, deze doorbreking van het medisch beroepsgeheim in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen en dat voorstel eerst aan de geëigende adviesorganen voor te leggen. Zoals de laatste jaren onzes inziens te vaak gebeurt, werd dit advies genegeerd. De adviesorganen kregen één week de tijd om te reageren.

De SP-fractie vindt een dergelijke handelswijze met betrekking tot een zo principieel punt ontoelaatbaar. Wij willen graag horen wat de staatssecretaris hiertoe heeft gedreven. Vanwaar de haast? Zag de staatssecretaris op tegen het extra werk dat een splitsing met zich mee zou brengen? Of speculeerde de staatssecretaris erop dat op deze manier de kans groter was dat het parlement, vanwege de fase waarin het wetgevingsproces zich inmiddels bevond, toch maar door de knieën zou gaan? Graag een antwoord.

Dan kom ik te spreken over de bevoegdheden van de minister van Justitie. De minister van Justitie mag het beheer van een private instelling overnemen en de directeur schorsen of ontslaan. Voorts dient de instelling toestemming van de minister te verkrijgen voor het kopen, vervreemden of bezwaren van onroerend goed, stelt de minister de DBBC's (Diagnose Behandel en Beveiliging Combinatie) vast en vraagt hij indicaties aan, die vervolgens worden afgegeven door een instantie die onder zijn eigen, directe verantwoordelijkheid werkt. Dit is slechts een bloemlezing uit de stapeling van bevoegdheden die volgens het wetsvoorstel toekomen aan de minister van Justitie met betrekking tot de private instelling. Wel moeten in die instelling "in meerderheid" tbs'ers verblijven, althans volgens de wetsbehandeling; in de wet zelf staat dit niet. Kan de minister om die reden nog eens klip-en-klaar bevestigen dat hij slechts gebruik zal maken van alle hem in dit wetsvoorstel gegeven bevoegdheden als de bezetting voor meer dan de helft, of 75% zoals in de stukken wordt gesteld, uit tbs'ers bestaat? Hoe vaak schat de staatssecretaris dat hiervan sprake zal zijn? Wat zal de consequentie zijn van die situatie voor het leefklimaat in de betrokken instelling? Is de staatssecretaris niet bang dat vrijwillig geplaatsen en zelfs BOPZ-patiënten die instelling zullen willen mijden? Is het niet verstandiger om te trachten, tbs'ers zo veel mogelijk te spreiden over de particuliere instellingen? Als dat lukt, kan de staatssecretaris dan garanderen dat hij de zelfstandigheid van de particuliere instelling, waarin dus geen meerderheid aan gedetineerden verblijft, op alle fronten zal respecteren?

Wij hebben hierover nog enkele aanvullende vragen. Ook nu worden tbs-gestelden "bij voorkeur" in particuliere inrichtingen verpleegd (art. 37d Sr). Het wetsvoorstel dient ertoe om de beschikking te hebben over meer soorten behandeling, in het belang van de tbs'er; zien wij dat goed? Dit kan gerealiseerd worden door plaatsen in te kopen in particuliere instellingen waarin patiënten worden verpleegd die geen strafrechtelijke titel hebben. Het kan dan gaan om vrijwillige plaatsingen en om verplichte plaatsingen ingevolge de wet BOPZ, straks de Wvggz. Waar ik het in het vervolg heb over "tbs" bedoel ik "tbs met verpleging" en waar ik het heb over de "Wet BOPZ" bedoel ik ook in de toekomst de Wet verplichte ggz.

Is het juist dat de criteria voor het opleggen c.q. verlengen van tbs aan de ene kant, en BOPZ aan de andere kant identiek zijn, namelijk gevaar voor anderen en gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen ten gevolge van een stoornis? Zo ja, wat maakt dat de minister van Justitie de genoemde extra bevoegdheden nodig heeft, naast de bevoegdheden uit de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, die immers onverkort van toepassing is? Ziet de staatssecretaris met ons het gevaar van een stapeling van bevoegdheden bij de minister van Justitie in een particuliere instelling?

Ik kom aan mijn hoofdpunt, het doorbreken van het medisch beroepsgeheim. Het probleem is dat tbs niet kan worden opgelegd als er geen stoornis is, en een stoornis is, in het algemeen, voor een rechter moeilijk vast te stellen. Kan de staatssecretaris bevestigen dat het opleggen van tbs zonder pro Justitia-rapportage onder omstandigheden mogelijk is? Dat zal echter uitzondering blijven. Vast staat dat er een tendens waarneembaar is dat verdachten liever een langere straf hebben dan een kortere straf met tbs. Dit is niet verwonderlijk als je weet dat de gemiddelde duur van de tbs 9,8 jaar bedraagt. Je toekomst is daarmee volstrekt onzeker. Advocaten adviseren hun cliënten dan ook steeds vaker om niet mee te werken aan een gedragskundige rapportage. Daar is niets mis mee; het is de plicht van de advocaat zijn cliënt te wijzen op alle aspecten van de zaak, ook op dit aspect.

De eerste vraag op dit punt is hoe het komt dat verdachten steeds vaker medewerking aan rapportage over hun geestelijke gesteldheid weigeren. De tweede vraag is wat dit betekent voor de veiligheid van de samenleving. Het antwoord op de eerste vraag heb ik al gegeven: de gemiddelde duur van de tbs is de laatste twintig jaar flink gestegen; de gemiddelde opnameduur is thans bijna tien jaar en kan zelfs levenslang zijn. Op de longstay je leven zien wegsterven is geen lonkend perspectief. Het antwoord op de tweede vraag is in mijn ogen eveneens simpel, namelijk "er is geen enkele toegevoegde waarde". Er is geen enkele consequentie voor de veiligheid van de samenleving, maar daar is de staatssecretaris het tot nog toe niet mee eens. Ik hoop hem alsnog te kunnen overtuigen. Ik licht dit als volgt toe: de veroordeelde die heeft gekozen voor een straf zonder tbs kan nog gevaarlijk zijn als die straf erop zit. Hij is immers niet behandeld. Hij kan dan, aansluitend, gedwongen opgenomen worden met een rechterlijke machtiging in het kader van de Wet BOPZ. De staatssecretaris acht de samenleving daarmee niet voldoende beveiligd. Daar gaan mijn volgende vragen over.

Is de staatssecretaris het met ons eens dat de criteria voor het opleggen van tbs met verpleging en voor de rechterlijke machtiging in het kader van de Wet BOPZ identiek zijn? Zo nee, wat is het verschil?

Indien de criteria identiek zijn, waarom zou iemand die nog gevaarlijk is maar bij wie de proportionaliteit tussen de straf of maatregel en het gepleegde strafbare feit inmiddels ver te zoeken is, niet onder vigeur van genoemde civielrechtelijke maatregel zodanig kunnen worden opgevangen dat de maatschappij evengoed als in het geval van tbs beveiligd is?

In de memorie van antwoord noemt de staatssecretaris als reden om per se een tbs te willen en niet te kunnen volstaan met een rechterlijke machtiging in het kader van de Wet BOPZ dat niet hij maar de geneesheer-directeur bevoegd is de maatregel te beëindigen. Is dit juist? Is het niet de rechter die beslist over de beëindiging van de tbs? Is dat het enige motief om het zo belangrijk te vinden dat tbs na gevangenisstraf kan worden opgelegd, zelfs met doorbreking van het medisch beroepsgeheim? Zo ja, zijn er dan cijfers bekend over gevallen waarin een geneesheer-directeur of een rechter een BOPZ-patiënt naar huis heeft laten gaan terwijl dat vanuit de beveiliging van de samenleving onverantwoord was? Zo nee, waarop baseert de staatssecretaris dan zijn wantrouwen tegen die geneesheer-directeur of die rechter? Waarop baseert hij zelf zijn oordeel over een tbs'er, als hij al bevoegd is tot beëindiging? Is hij dan niet afhankelijk van het gedragswetenschappelijk oordeel van de kliniek?

Met deze drieledige vraag wijs ik op pagina 2 van de memorie van toelichting, waarin de ministers Hirsch Ballin en Klink wijzen op de conclusies van de werkgroep-Houtman, die door de commissie-Visser grotendeels in haar advies zijn verwerkt en welke het toenmalige kabinet heeft overgenomen. De passantenproblematiek, zo lezen wij daar — dat wil zeggen de lange wachttijd voordat terbeschikkinggestelden naar een tbs-kliniek kunnen — kan worden opgelost doordat ggz-instellingen daadwerkelijk tbs'ers gaan opnemen. Deze instellingen moeten zodanig worden gefinancierd dat zij ook daadwerkelijk tot opname overgaan. Geen woord over extra bevoegdheden van de minister om de samenleving voldoende te beveiligen. Als probleem wordt de bekostigingssystematiek genoemd.

Terug naar de vraag hoe erg het is als een verdachte niet meewerkt aan pro Justitia-rapportage. Vaststaat dat indien tijdens de detentie een stoornis aan het licht komt waarvoor behandeling nodig is, de veroordeelde kan worden overgebracht naar een penitentiair psychiatrisch centrum. Indien de veroordeelde na het uitzitten van zijn gevangenisstraf naar het oordeel van de gevangenis c.q. de minister c.q. het penitentiair psychiatrisch centrum nog gevaarlijk lijkt, kan vóór zijn vrijlating in de gevangenis of in het ppc een beoordeling op grond van de Wet BOPZ plaatsvinden, waardoor de gevangene na het uitzitten van zijn straf met een rechterlijke machtiging meteen kan doorstromen naar een geëigende gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis alwaar, gelet op het voorgaande, de maatschappij evengoed beveiligd wordt als in een tbs-kliniek.

Dit leidt tot de conclusie dat de maatschappij zonder tbs zeer wel tegen een gevaarlijke veroordeelde kan worden beveiligd. Tbs met verpleging — ik hoop dat de staatssecretaris het daarmee eens is — is geen beveiligingsmaatregel, maar een maatregel die het mogelijk maakt de straftijd te gebruiken om een behandeling aan te bieden die resocialisatie bevordert en de kans op recidive vermindert; een maatregel primair dus bedoeld om de straftijd goed te gebruiken. Als een veroordeelde daar geen gebruik van wenst te maken, loopt hij het risico na afloop van zijn straftijd nog steeds gevaarlijk te zijn en verder van zijn vrijheid te worden beroofd met een BOPZ-opname. Wat is daartegen, zo vraag ik de staatssecretaris. Zijn antwoord dat hij de eindtijd wil kunnen bepalen, dient zoals boven gesteld nader te worden onderbouwd met cijfers die aantonen dat de BOPZ-plaatsing onvoldoende beveiliging aan de samenleving biedt.

Zelfs als de staatssecretaris nog een kleine categorie veroordeelden zou kunnen detecteren voor wie, om welke reden dan ook, het bovenstaande volgens hem niet zou opgaan, dan nog dringt zich de vraag op of het doorbreken van het grote goed van het medisch beroepsgeheim in enigerlei verhouding staat tot de extra beveiliging van de samenleving die de staatssecretaris door die maatregel hoopt te bewerkstelligen. Het gaat naar schatting om zo'n 30 verdachten per jaar die niet willen meewerken aan een gedragskundige pro Justitia-rapportage. Kan de staatssecretaris aangeven welke misdrijven deze verdachten gepleegd hebben? Als deze 30 verdachten in het kader van de Wet BOPZ in een psychiatrisch ziekenhuis zouden worden opgenomen na afloop van hun straf, hoe groot is dan de kans dat de rechter de verzochte rechterlijke machtiging niet zou afgeven c.q. niet zou verlengen, c.q. dat de directeur de patiënt, ondanks het feit dat hij nog gevaar voor de samenleving kan veroorzaken, vrij zal laten?

Ik vind het niet nodig nader in te gaan op het grote belang voor de hele samenleving dat mensen erop kunnen vertrouwen dat hetgeen zij met hun arts bespreken niet zonder strikte noodzaak — conflict van plichten — bij anderen bekend wordt. Dat het medisch beroepsgeheim niet absoluut is, staat vast. Zo zal een arts die weet dat zijn patiënt naast de moord waarvoor hij terechtstaat en vrijgesproken dreigt te worden nog een andere moord heeft gepleegd, zich gesteld zien voor een conflict van plichten dat hem kan doen beslissen zijn beroepsgeheim te doorbreken. Het is dan wel zijn eigen, weloverwogen beslissing. In de door de staatssecretaris opgetuigde procedure heeft de arts helemaal niets te vertellen: zijn dossier wordt hem gewoon afgepakt. Het is vervolgens nog maar de vraag hoe vaak er medische gegevens beschikbaar zullen zijn en of die eventueel beschikbare medische gegevens relevant zullen zijn voor het opleggen van een tbs.

Op grond van het bovenstaande zal duidelijk zijn dat ik de door de staatssecretaris opgetuigde procedure onbesproken laat, omdat het oordeel van de SP-fractie in deze Kamer evenals in de Tweede Kamer — zie het amendement-Kooiman/Berndsen — is dat dit deel van het wetsvoorstel niet mag doorgaan. Het veld heeft terecht luidkeels geprotesteerd tegen dit voorstel. Doorbreken van het beroepsgeheim is niet nodig om de samenleving te beveiligen en het is schadelijk voor het vertrouwen van eenieder in zijn behandelaar. Er wordt geschoten met een kanon op een muis. Die muis kunnen we op een andere manier vangen.

Wij zijn benieuwd naar de antwoorden.


Mevrouw Strik i (GroenLinks):

Voorzitter. Nationaal en internationaal onderzoek toont aan dat de prevalentie van psychiatrische problemen onder gedetineerden hoog is. Naar schatting 80% tot 90% van de gedetineerden heeft ooit wel eens een psychiatrische stoornis gehad. De precieze omvang is onduidelijk, maar een ruime meerderheid van de Nederlandse gevangenispopulatie kampt met psychiatrische problemen. Goede forensische zorg is daarom onontbeerlijk, waarbij de hoofdregel geldt "ggz, tenzij". Dat houdt in dat er weliswaar specifieke zorgvoorzieningen in penitentiaire inrichtingen bestaan, maar dat voor intensieve en specialistische behandeling wordt doorverwezen naar forensische ggz-voorzieningen of ggz-behandelaars op indicatie worden ingezet in gevangenissen.

Het is echter de vraag of het niveau van forensische zorg nog wel gegarandeerd kan worden. Dit wetsvoorstel hangt namelijk samen met een grote bezuiniging op het gevangeniswezen: de basiszorg blijft intact, maar drie forensische psychiatrische centra worden opgedoekt, met een capaciteitsverlies van 500 plaatsen, en van de vijf penitentiair psychiatrische centra sluit er één zijn deuren. Dat betekent een capaciteitsverlies van 60 plaatsen. Er zal 25% minder extramurale forensische zorg worden ingekocht. Daarnaast wordt ook nog geknibbeld op de behandelduur. Deskundigen vrezen een sluipende aantasting van de kwaliteit van zorg en bejegening in penitentiaire inrichtingen. Met name voor de tbs-patiënten in de longstay dreigt door versobering en het verlies van contact- en behandelmogelijkheden een toenemend risico op terugval en instabiliteit.

Bij mijn fractie bestaan er dus de nodige zorgen of de door ons onderschreven ambities die de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie met dit wetsvoorstel uitspreekt — de juiste patiënt op de juiste plaats, goede aansluiting tussen forensische en curatieve zorg, voldoende aanbod en kwaliteit van forensische zorg — uiteindelijk wel kunnen worden uitgevoerd. Ik hoor graag van de staatssecretaris hoe hij de beleden ambities ook daadwerkelijk in de praktijk brengt. Krijgt iedere patiënt/gedetineerde de op maat toegesneden zorg die nodig is? Sluiten de afzonderlijke zorgtrajecten op elkaar aan? Kan de professional zorg verlenen naar de eigen professionele maatstaven? Of wordt deze zorg bepaald door financiële kaders en departementale opvattingen?

De belangrijkste vraag is natuurlijk: levert dit wetsvoorstel een bijdrage aan de bestrijding van de huidige problemen rond de forensische zorg? Klassiek is het probleem van de weigerachtige observandi. Ik kom daar zo op terug. Uit angst voor een uitzichtloze tbs-maatregel kiezen sommige verdachten ervoor, nu niet mee te werken aan een rapportage pro Justitia. Maar ook de aansluiting van de psychologische zorg op strafrechtelijke en civiele titel verloopt soms problematisch. Juist bij forensische zorg is die integrale benadering en een onderlinge samenhang tussen veiligheid en zorg van ontzettend groot belang. Die integrale samenhang zou het beste tot uitdrukking kunnen komen in één wettelijke regeling. Tot nu toe is het daar nog onvoldoende van gekomen. GGZ Nederland wees erop dat de aansluiting van de Wet forensische zorg op de Wet BOPZ problematisch is. Artikel 51 Wet BOPZ, en voorlopig moeten we het daar nog mee doen, wijst een beperkt aantal forensische titels aan en dat levert praktische problemen op. We zijn daarom ook blij dat dit aantal wordt uitgebreid in de voorgestelde verzamelwet die momenteel bij de Tweede Kamer aanhangig is.

Dan over het toezicht. De staatssecretaris krijgt een aanwijzingsbevoegdheid en een benoemingsbevoegdheid van de leden van de raden van toezicht. Daarnaast heeft hij ook al zijn externe toezicht. In extreme omstandigheden kan hij zelfs de gang van zaken in een kliniek overnemen. Dat is een ongekende, en naar onze fractie voorkomt, ongewenste machtsconcentratie, zeker bezien in het licht van de inkooprelaties, waarmee het departement ook nog eens kan sturen. Hoe garandeert de staatssecretaris dat de professionele benadering niet ondergesneeuwd raakt op deze manier?

Van een veel zwaarwegender en principiële aard echter is ons bezwaar tegen de voorgenomen doorbreking van het medisch beroepsgeheim. Dit wetsvoorstel regelt dat ten aanzien van weigerende observandi de officier van justitie een multidisciplinaire commissie kan opdragen de medische gegevens te verzamelen en te beoordelen op bruikbaarheid voor de rapportage pro justitia. Omdat de zorgverleners verplicht zijn om deze gegevens te verstrekken, wordt hun verschoningsrecht hiermee aangetast. Het voorstel heeft een storm van protest uitgelokt van zorgverlenend Nederland en privacybeschermende instanties. Ook de Raad van State was kritisch. Die bepleit een afzonderlijk wetgevingstraject met voldoende inbreng uit het veld. Maar ook dit keer is het advies van de Raad van State in de wind geslagen. Toch hebben zorgverleners wel al laten weten bevreesd te zijn dat deze verplichting kan leiden tot de uiterst onwenselijke situatie dat hun patiënten terughoudend worden in het verstrekken van informatie, hun medisch dossier willen laten vernietigen of zich misschien zelfs ook minder snel zullen melden bij een zorgverlener. Het uiterst belangrijke verschoningsrecht dient te waarborgen dat iedereen zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de zorgverlener moet kunnen wenden.

De toegang tot de zorg, en daarmee ook de zorgverlening zelf en de kwaliteit van diagnose en behandeling, mag dus niet geschaad worden door de angst van patiënten dat deze zorg leidt tot een andersoortige inmenging door de overheid. Een inbreuk hierop moet dwingende redenen hebben van maatschappelijk belang. Volgens de regering is dat zo, maar wij menen dat toch te betwijfelen. De GroenLinks-fractie onderkent het probleem van weigerachtige observandi. Maar zijn er echt geen andere manieren om dit probleem aan te pakken?

De heer Bruijn i (VVD):

Ik meen dat de Raad van State in tweede instantie, na de nota's van wijziging, heeft geconcludeerd dat er met afdoende maatregelen was omkleed en dat er recht werd gedaan aan de belangen van de verdachte. Uiteindelijk is de Raad van State dus toch akkoord gegaan met het wetsvoorstel zoals het nu, gemuteerd dan, voor ons ligt.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De Raad van State gaf duidelijk aan dat het niet in dit wetsvoorstel thuishoort en dat een apart wetgevingstraject gewenst is, zodat je de consultatie meer ruimte biedt. Dat staat nog steeds, want dat is niet gebeurd. Het veld, de zorgverleners hebben heel weinig mogelijkheden gehad om hun expertise in dit wetsvoorstel te leggen. De Raad van State vond juist dat belangrijk. Daarmee erkende de Raad dat hij op dat punt zelf geen inhoudelijk advies kan geven.

Mevrouw Quik-Schuijt i (SP):

Voorzitter. Mag ik reageren op de heer Bruijn? De Raad van State zegt dat de waarborgen voor de verdachte voldoende zijn. Maar er zit nog een totaal ander aspect aan het doorbreken van het medisch beroepsgeheim, namelijk dat het Nederlandse volk niet meer zeker is dat zijn medisch dossier geheim blijft. Voor de verdachte zelf, oké, maar wat is de invloed op de samenleving van het feit dat onder omstandigheden de arts niets meer te vertellen heeft over zijn dossier?

De voorzitter:

Een heel korte reactie, mijnheer Bruijn. We hebben geen discussie tussen Kamerleden bij de interruptiemicrofoon.

De heer Bruijn (VVD):

Dat spijt me, voorzitter.

Inderdaad, mevrouw Quik, moet het worden afgewogen tegen het algemeen belang van de ten onrechte niet-oplegging van tbs en de gevaren daarvan.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Bedankt voor dit intermezzo.

Mijn vraag was dus: zijn er geen andere manieren om dit probleem aan te pakken? Ik sluit mij graag aan bij de vragen die mevrouw Quik hierover heeft gesteld. Ik ben heel benieuwd naar de antwoorden die de staatssecretaris daarop zal geven. Wij menen in ieder geval vooralsnog dat de uit de praktijk aangereikte alternatieven nog onvoldoende zijn onderzocht.

Misschien komt dat ook doordat de regering de vrees van zorgverleners dat bepaalde hulpbehoevenden door deze regeling afzien van zorg of van de noodzakelijke openhartigheid, niet deelt. Zorgverleners wijzen met name op mensen die zich vrijwillig onder behandeling stellen om te voorkomen dat zij als gevolg van hun stoornis een delict plegen. Als voorbeeld noemen zij de pedoseksuelen. De regering heeft daar geen antwoord op, zo lees ik in de brief. Het risico lijkt mijn fractie wel reëel: juist als een pedoseksueel zelf hulp zoekt om een delict te voorkomen, is hij er zich dus van bewust dat hij zich in de gevarenzone bevindt. Hij zal ook weten dat een behandelingstraject nog niet garandeert dat dit delict uitblijft. Graag krijg ik daar toch een reactie op van de staatssecretaris.

De wetswijziging kan de vertrouwensrelatie van duizenden mensen raken, terwijl de wijziging bedoeld is voor een relatief kleine groep, 30 tot 35 weigerachtige observandi. Ook in dat opzicht heeft mijn fractie vraagtekens bij de proportionaliteit.

Verder stelt de regering de zorgverleners gerust dat ze niet verplicht zijn om aan hun patiënten mede te delen dat hun dossier kan worden opgevraagd om deze reden. Past een dergelijke reactie in het streven van Kamer en kabinet — ik denk aan de privacydebatten die we hier gevoerd hebben en het kabinetsstandpunt inzake de bescherming van persoonsgegevens — om burgers juist zo veel mogelijk wel te informeren over het mogelijk gebruik van hun persoonsgegevens? Ook al schrijft de WGBO niet letterlijk voor dat dit specifieke mogelijk gebruik moet worden gemeld, is het toch logisch dat deze uitbreiding zorgverleners het heel moeilijk maakt om dit niet te vertellen? Moet je hen in zo'n gewetensconflict brengen en zou het niet een recht moeten zijn van patiënten om hierover adequaat ingelicht te worden?

De regering lijkt de regeling ook te willen verzachten door te stellen dat er alleen gebruik van gemaakt zal worden bij de meest ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. Toch is die garantie niet echt terug te vinden in de wet. Kan de staatssecretaris preciezer toelichten tot welke delicten het is beperkt en met welke wettelijke waarborgen? Kan hij ook aangeven wanneer de officier van justitie kan overgaan tot een opdracht aan de multidisciplinaire commissie? Met andere woorden, wanneer mag hij constateren dat de observant weigerachtig is? Het lijkt mijn fractie dat eerst alle andere overredingsmiddelen moeten zijn ingezet voordat kan worden overgegaan tot het opvragen van informatie zonder instemming van de persoon.

Ook inhoudelijk zijn er nogal wat vragen te stellen over de mate waarin medische informatie uit het verleden en "gewoon" psychologisch onderzoek is te gebruiken voor de beantwoording van strafrechtelijke vragen naar causaliteit tussen stoornis en strafbaar feit. En hoe gaat de multidisciplinaire commissie eigenlijk precies werken? Kan de staatssecretaris daar een toelichting op geven?

Met betrekking tot de rechtsbescherming doet de regering geen recht aan de zwaarte van de inbreuk op het medisch beroepsgeheim. Wij steunen het voorstel van de Raad voor de rechtspraak om een beroep door de penitentiaire kamer in behandeling te laten nemen. Dan heb je ook een multidisciplinaire behandeling van het beroep zelf, waarmee een beslissing van een multidisciplinaire commissie ook op inhoud kan worden onderzocht. Dat zou dus ook betekenen dat de rechtbank de inhoudelijke onderbouwing moet en kan behandelen. Als het alleen een marginale toets wordt, zeker als die bij een rechter-commissaris ligt, dan zijn er te weinig mogelijkheden om in het geweer te komen tegen een beslissing van zo'n commissie. Er vindt immers geheel geen inhoudelijke heroverweging plaats. Op grond waarvan moet een rechter-commissaris dan nu tot een beslissing komen? Graag een toelichting van de staatssecretaris. Om al deze redenen heeft mijn fractie in het voorlopig verslag voorgesteld om dit onderdeel uit het wetsvoorstel te lichten. Gezien de fundamentele bezwaren van de Raad van State, GGZ Nederland en vrijwel alle andere betrokken organisaties lijkt mij dat nog steeds het beste alternatief.

Tot slot, de ingangsdatum is nu voorzien voor 1 juli 2014. Dat lijkt mijn fractie niet haalbaar gelet op het belang van een zorgvuldige voorbereiding. Ik hoop dat we het voorstel sowieso nog niet in stemming brengen in afwachting van een novelle, maar mocht daarvoor geen meerderheid zijn, dan dringt mijn fractie aan op het zorgvuldig heroverwegen van de inwerkingtredingsdatum. Dat geldt nog eens in het bijzonder voor artikel 2.3, dat de oplegging van een BOPZ-maatregel in het strafrecht mogelijk maakt. Nog veel punten over de toepassing daarvan behoeven opheldering. Ook heeft GGZ Nederland gevraagd om dit punt pas later in te voeren, bijvoorbeeld tegelijk met de Wet verplichte ggz.


Mevrouw Beuving i (PvdA):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel schept de kaders voor een nieuw stelsel van forensische zorg. Het wetsvoorstel regelt de verantwoordelijkheid van de minister van Veiligheid en Justitie voor de inkoop en bekostiging van forensische zorg en de organisatie van daarmee samenhangende onderwerpen. Forensische zorg is de zorg in een strafrechtelijk kader die wordt verleend aan justitiabelen met een psychiatrische aandoening of beperking, een verslaving of een verstandelijk handicap. Met het nieuwe stelsel wordt beoogd een aantal problemen op te lossen, zoals: beperkte mogelijkheden voor sturing op kwaliteit en capaciteit in de tbs, een aanbodgestuurd systeem met daarbinnen onvoldoende toegang tot passende zorg, alsmede overgangsproblemen tussen justitie en zorg.

Door het zelf inkopen van de zorg — zo is de gedachte achter dit wetsvoorstel — kan de minister van Veiligheid en Justitie sturen op de capaciteit en de kwaliteit van de zorg door afspraken vast te leggen in de met zorgaanbieders af te sluiten contracten en hen verantwoording af te laten leggen over prestatie-indicatoren. De inkooprelatie tussen het ministerie van Veiligheid en Justitie en de zorgaanbieders maakt het voorts mogelijk contractuele afspraken te maken over de zorgcontinuïteit voor personen voor wie na het aflopen van de forensische titel aansluitend nog zorg nodig is.

Het uiteindelijke doel van dit wetsvoorstel is, zoals in artikel 2.1 eerste lid is geformuleerd, het herstel van de forensische patiënt en daarmee vermindering van de kans op recidive ten behoeve van de veiligheid van de samenleving. Tijdige, passende en kwalitatief hoogwaardige forensische zorg is daartoe een belangrijke voorwaarde. De PvdA-fractie steunt deze doelstelling van het wetsvoorstel. Wel hebben we nog zorgen en vragen over de bij nota van wijziging toegevoegde regeling inzake de weigerende observandi, over de bevoegdheden die aan de minister van Veiligheid en Justitie zijn toegekend ten aanzien van de private instellingen die in het bijzonder zijn aangewezen voor de verpleging van ter beschikking gestelden, alsmede over het uitblijven van de harmonisatie van rechtspositieregelingen voor alle onvrijwillige patiënten en over het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Bij nota van wijziging is aan het voorstel een regeling toegevoegd omtrent het opvragen van bestaande medische gegevens van weigerende observandi. Hoewel de tweede nota van wijziging ten opzichte van de eerste nota van wijziging evident een met meer waarborgen omklede procedure regelt, geeft de voorgestelde regeling, die een wettelijke doorbreking van het medisch beroepsgeheim ten aanzien van weigerende observandi mogelijk maakt, de PvdA-fractie nog steeds aanleiding tot zorg. De antwoorden van de regering op de schriftelijke vragen van onze fractie hieromtrent, hebben ons tot dusver niet kunnen overtuigen. De regering heeft in de memorie van antwoord erkend dat oudere medische gegevens slechts in een beperkt aantal gevallen bruikbaar zullen zijn. Wij stellen mede daarom nogmaals de vraag of de ingrijpende regeling inzake de weigerende observandi wel wordt gerechtvaardigd door het hiermee te bereiken doel.

Wij vragen de staatssecretaris in deze afweging ook te betrekken dat te verwachten is dat mensen zorg gaan mijden uit vrees dat hun dossier bij de psychiater ooit tegen hen zal worden gebruikt door de overheid. Dit is een prijs die de samenleving zal betalen voor de regeling inzake de weigerende observandi, terwijl de verwachting is dat die regeling slechts in een (zeer) beperkt aantal gevallen daadwerkelijk bruikbare gegevens zal opleveren voor een latere strafrechtelijke procedure. De bruikbaarheid van eerdere medische gegevens, als die er al zijn, wordt namelijk beperkt door het feit dat deze gegevens voor een ander doel zijn opgesteld. Maakt het feit dat de gegevens zijn opgesteld voor een ander doel niet dat, ook als de gegevens bruikbaar lijken, gebruik in strafrechtelijk kader riskant is? Lopen we niet het risico dat aan de gegevens onjuiste conclusies worden verbonden als ze worden gebruikt in een geheel andere context dan waarin ze zijn opgesteld?

De PvdA-fractie hecht eraan om in dit debat ook stil te staan bij de reden waarom we steeds meer weigerende observandi hebben. De gemiddelde behandelduur in de tbs is momenteel 9,6 jaar, had ik opgezocht. Mijn collega van de SP-fractie zei 9,8 jaar. Misschien is de duur sinds het tijdstip waarop ik de cijfers las, alweer toegenomen met 0,2 jaar. Hoe dan ook, de steeds langere duur van tbs leidt tot verzet van verdachten en hun advocaten. Ook rechters worden vanwege die lange duur kopschuw om tbs op te leggen. Zo dreigt een uniek en succesvol stelsel te verdwijnen. De recidive na tbs is immers aanzienlijk veel lager dan na alleen een gevangenisstraf.

Onderkent de staatssecretaris de grote waarde van het tbs-stelsel? Is hij het met de PvdA-fractie erover eens dat het van belang is dat de aansluiting van forensische zorg op de reguliere zorg verbeterd wordt? Is continuïteit van zorg ook in de optiek van de staatssecretaris het sleutelwoord? En dan bedoel ik continuïteit van zorg zowel aan de voorkant als aan de achterkant van het traject. Waarom houdt de staatssecretaris er zo hard aan vast dat de gevangenisstraf eerst wordt uitgezeten en er daarna pas wordt behandeld, terwijl het in veel gevallen om geestelijk zieke personen gaat? De PvdA-fractie is zeer ingenomen met de recentelijk ingestelde taskforce Verkorten behandelduur tbs onder voorzitterschap van de heer Bas Eenhoorn. Graag vernemen wij van de staatssecretaris de stand van zaken van de werkzaamheden van deze taskforce.

De PvdA-fractie heeft nog steeds enige aarzelingen bij de in artikel 3.3 voorgestelde regeling, waarin aan de minister van Veiligheid en Justitie verschillende vergaande bevoegdheden worden toegekend ten aanzien van de private instellingen die in het bijzonder zijn aangewezen voor de verpleging van ter beschikking gestelden. Zo kan de minister het beheer van de private instelling overnemen of het hoofd van de private instelling schorsen of voordragen voor ontslag. Ook dienen private instellingen zijn toestemming te verkrijgen voor het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen. Waarom zouden deze vergaande bevoegdheden van de minister nodig zijn? In een wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris in dit kader het voorbeeld genoemd dat een aantal private instellingen niet bereid is tot controles van personeel. Wij hebben in het voorlopig verslag de regering gevraagd waarom zij meent voor dit soort kwesties de bevoegdheden van artikel 3.3 nodig te hebben en niet te kunnen volstaan met de mogelijkheden die het contractenrecht biedt, bijvoorbeeld de mogelijkheid om opschortende en ontbindende voorwaarden in de overeenkomst op te nemen. Volgens de regering is het privaatrecht onder meer om praktische redenen niet de geëigende weg. Die praktische argumenten van de regering zijn echter voor een deel onjuist, namelijk voor zover ze ervan uitgaan dat in het privaatrecht altijd rekening moet worden gehouden met de looptijd van een contract en mogelijke (langdurige) gerechtelijke procedures moeten worden afgewacht. Een ontbindende voorwaarde doet de verbintenis met het plaatsvinden van de in de voorwaarde genoemde gebeurtenis vervallen, ongeacht de looptijd van het contract en zonder dat daarvoor een uitspraak van de civiele rechter nodig is. Belangrijker is het argument van de regering dat de markt niet zodanig is dat er op korte termijn een andere zorgaanbieder is waarmee een inkoopcontract kan worden gesloten en die de benodigde behandeling en beveiliging kan bieden voor een groep personen die onder een hoog beveiligingsniveau vallen. In dit kader vragen wij de staatssecretaris of hij hiermee niet over het hoofd ziet dat er nog steeds enkele rijksinstellingen voor de verpleging van ter beschikking gestelden zijn en of in de door de regering genoemde situatie de behandeling van de betreffende groep forensische patiënten niet door die rijksinstellingen kan worden overgenomen.

Tot slot wil de PvdA-fractie stilstaan bij het feit dat dit wetsvoorstel een belangrijke samenhang kent met het wetsvoorstel verplichte ggz en het wetsvoorstel zorg en dwang. De behandeling van het onderhavige wetsvoorstel loopt echter ver vooruit op de beide andere wetsvoorstellen. Vanuit de ggz-sector is erop aangedrongen dat wordt gewacht met inwerkingtreding van de Wet forensische zorg, of met de inwerkingtreding van artikel 2.3 van dit wetsvoorstel, totdat ook de twee andere wetsvoorstellen door beide Kamers der Staten-Generaal zullen zijn behandeld en een harmonisatie van de rechtspositieregelingen van alle onvrijwillige patiënten tot stand kan zijn gebracht. Een dergelijke harmonisatie is ook door de Raad van State en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming bepleit, onder verwijzing naar de onoverzichtelijke en ongelijk geregelde rechtsbescherming van onvrijwillige patiënten. Vanuit de ggz-sector hebben wij signalen gekregen dat wachten met de inwerkingtreding van de Wet forensische zorg geen problemen voor de sector zou opleveren, terwijl de inwerkingtreding van de wet voordat de Wet verplichte ggz en de Wet zorg en dwang in werking treden en een harmonisatie van de rechtspositieregelingen van onvrijwillige patiënten tot stand is gebracht, wel problemen veroorzaakt voor de sector.

Graag vernemen wij de reactie van de staatssecretaris op het voorgaande.


Mevrouw Scholten i (D66):

Voorzitter. Zaterdag jongstleden was deze zaal een van de podia waarop het Grondwetfestival werd gevierd. U hebt toen het woord gevoerd en onder meer gezegd dat wij in de Eerste Kamer onze taak zeer serieus nemen. U zei dat wij wetgeving controleren op rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, maar ik zou er nog iets aan willen toevoegen. Wij controleren ook op kwaliteit van wetgeving. Wetgeving moet kloppen. En dan doel ik niet alleen op het door mevrouw Lokin genoemde punt, dat de staatssecretaris in de memorie van antwoord gemakshalve afdoet als een kennelijke verschrijving, maar ook op misslagen. En daarmee doel ik op een omissie in het aan onze Kamer aangeboden gewijzigde wetsvoorstel van 18 december 2012. Daarmee wil ik mijn bijdrage in dit debat beginnen.

Bij lezing van het wetsvoorstel, zoals dat is aangeboden aan de Eerste Kamer op 18 december 2012, bleek mij dat artikel 2.4 was vervallen verklaard. In het oorspronkelijke wetsvoorstel ging dat artikel over de personen aan wie forensische zorg kon worden verleend. Doorbladerend viel mijn oog op artikel 2.7 onder letter h. Artikel 2.7 gaat over een AMvB waarin van alles moet worden geregeld over de eigen bijdrage die in de forensische zorg kan worden geheven. Letter h daarvan verwijst naar het uit te oefenen toezicht bedoeld in artikel 2.4 tweede lid. Dat is vreemd, dacht ik. Artikel 2.4 was toch in zijn geheel vervallen verklaard? Hoe kan je dan toch daarnaar verwijzen?

Wat bleek? Artikel 2.4 is vervallen verklaard bij amendement-Bouwmeester, ingediend op 12 april 2012. Bij tweede nota van wijziging, ingediend op 19 november 2012, heeft de staatssecretaris een ander artikel 2.4 voorgesteld. Dat is het artikel 2.4 dat volgens de staatssecretaris in deze wet zou moeten staan. Volgens die nota regelt dat artikel het toezicht door het OM op de naleving van de voorwaarden inzake de verlening van forensische zorg. Een vrij cruciaal artikel zou ik menen, hoewel het in de nota van wijziging niet apart wordt toegelicht. Blijkens de wetgeschiedenis is dit artikel niet geamendeerd. Maar gek genoeg was het artikel 2.4 dat mevrouw Bouwmeester amendeerde op dat moment nog niet eens in stemming gebracht, terwijl toch bij nota van wijziging een ander artikel 2.4 opeens te voorschijn komt. Maar dat terzijde. Het gewijzigde artikel 2.4, voortkomend uit de tweede nota van wijzigingen, staat ook niet in de aan de eerste Kamer aangeboden wet van 18 december 2012. Dit alles zou betekenen dat volgens het huidige wetsvoorstel het OM niet is belast met het toezicht en dat artikel 2.7 onder letter h verwijst naar een kennelijk niet bestaand artikel. In dat geval bespreken we hier vandaag een wetsvoorstel dat een belangrijke hiaat vertoont en niet in overeenstemming is met het resultaat van het wetgevingsproces in de Tweede Kamer.

Na verkregen informatie van het ministerie van Veiligheid en Justitie bleek mij dat dit artikel is opgenomen in de gewijzigde Opiumwet, die per 1 juli 2013 in werking is getreden. Daarin is bij de derde nota van wijziging bepaald dat artikel 2.4. van de Wet forensische zorg in werking treedt na aanvaarding van die wet in de Eerste Kamer. Kunt u het nog volgen? Ik langzamerhand wel. Vraag mij niet waarom dat zo is gegaan. Vraag mij niet waarom de Opiumwet de voorkeur verdient boven de Wet forensische zorg, die wij vandaag hier bespreken. Vraag mij ook niet waarom de regering deze wetgevingstechniek hanteert. Als dat standaard zou zijn, zou je ook nog kunnen denken dat een artikel 2.4. zoals dat in deze wet is opgenomen, zomaar in een consumentenkoopregeling kan worden opgenomen die toevallig eerder in werking treedt dan deze wet, of toevallig misschien in de WWB, waarover wij deze zomer nog komen te spreken. Het vraagt wel veel tijd van een gemiddeld Eerste Kamerlid om dit allemaal na te speuren. De leeftijd van het spelen van spoorzoekertje heb ik allang overschreden. Het verdient bepaald geen schoonheidsprijs. Ik doe de staatssecretaris een klemmend verzoek dit niet meer te doen. En ik zou een wetsvoorstel met hiaten die gedicht worden in een andere wet het liefst linea recta willen terugsturen, als ik die bevoegdheid had. Ik zou de staatssecretaris in overweging willen geven, na te denken over de vraag hoe hij deze hiaat gaat repareren, want in het gewijzigde voorstel van wet zoals wij dat nu behandelen staat het niet. Ik heb zitten nadenken of het een novelle of een reparatiewet moet worden, en ik geef de staatssecretaris de gelegenheid zich daarover eerst uit te laten. Een novelle zou misschien handig zijn, want dan kan die meteen worden meegenomen met de novelle waarom mevrouw Lokin heeft gevraagd.

Dan over het wetsvoorstel. Ik word wat milder. Het is goed dat er is nagedacht over een nieuw stelsel van forensische zorg, het is goed dat er met deze herziening naar wordt gestreefd voldoende zorgcapaciteit te creëren en het is goed dat een overstap mogelijk wordt tussen forensische en curatieve zorg. Dit alles in de verwachting dat daarmee recidive wordt teruggedrongen en dat de samenleving er veiliger op wordt. Dat laatste zullen we moeten afwachten en zal met de evaluatie over drie jaar blijken. Verslaggeving over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet is in het wetvoorstel al toegezegd. Om de langzamerhand gebruikelijke evaluatie hoeven we dus niet meer te vragen.

Namens mijn fractie wil ik wel graag een paar punten aanstippen die nadere aandacht behoeven.

Het eerste punt is het volgende. De regering wil graag dit wetsvoorstel op 1 juli 2014 invoeren. Van diverse zijden bereikten mijn fractie signalen dat dit te snel is. Mevrouw Strik verwees er al naar. Het besluit forensische zorg, dat de staatssecretaris voor 1 februari 2014 heeft toegezegd, is nog niet voorgehangen. Het veld is in het onzekere en acht de voorbereidingstijd te kort. Ik vraag de staatssecretaris wat de reden is van het uitblijven van de toegezegde Algemene Maatregel van Bestuur en of er — en zo ja, welke — bezwaren kleven aan uitstel van de invoeringsdatum van deze wet.

Ik kom op het tweede punt. Waarom heeft de staatssecretaris zo'n haast? De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en GGZ Nederland wijzen erop dat de overgang van zorg, na afloop van de forensische titel, naar de curatieve kant hiaten vertoont. Dit is vandaag al ter sprake gekomen. Hoe zal de staatssecretaris bijvoorbeeld de problemen als gevolg van wachtlijsten oplossen? Misschien zijn er bij de overgang onvoldoende plaatsen. De zes weken die de zorgaanbieder daarvoor krachtens artikel 2.5 van de wet heeft, kunnen onvoldoende zijn als er in de instelling geen plaats is.

Na afloop van de forensische titel wordt zorg verleend krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Zorgverzekeringswet. Echter, na invoering van de Wet langdurige zorg en de Wmo 2015, die eraan komen, spelen ook deze wetten een rol. Hoe voorziet de staatssecretaris de plaatsing na invoering van de Wet langdurige zorg, die scherp snijdt in de voorwaarden van toelating? De Federatie Opvang wees mij in dit verband erop dat vooral de verstandelijk gehandicapten tussen wal en schip kunnen komen te vallen. Immers, hoe zal de standaardprocedure volgens de Wmo eruit gaan zien als elke gemeente zelf het wiel mag uitvinden? Kan de staatssecretaris mijn fractie op dit punt geruststellen? Mijn fractie zou er niet tegen zijn als de staatssecretaris op grond van onder meer deze problematiek en onzekerheden de behandeling van dit wetsvoorstel aanhoudt totdat de rechtspositie van deze patiënten onder de komende wetgeving duidelijker is.

Ik kom op het derde punt. Het heeft ook te maken met de rechtspositie van de forensische patiënt bij de overgang. Nu is die geregeld in de BOPZ en in de toekomst onder de Wet zorg en dwang en de Wet verplichte ggz. Ook dat is al eerder ter sprake gekomen. GGZ Nederland heeft mijn fractie erop gewezen dat de overgang van patiënten onder de BOPZ problematisch is. Psychiatrische ziekenhuizen zijn immers vaak niet toegerust en het vereiste beveiligingsniveau zou ontbreken. Ook GGZ Nederland pleit voor aanhouding van dit wetsvoorstel in afwachting van de behandeling van de Wet zorg en dwang en de Wet verplichte ggz, niet alleen om de feitelijke problematiek maar ook om de juridische. De verschillende vormen van toezicht door de minister sluiten namelijk niet op elkaar aan. Volgens artikel 7.6 van de Wet forensische zorg moet de minister instemmen met beëindiging van het verblijf in de instelling als de tbs of de voorwaardelijke beëindiging door de rechter niet wordt verlengd. Onder de Wvggz is deze toestemming alleen nodig bij ontslag van rechtsvervolging of indien de verdachte is vrijgesproken. Dat is een verschil dat moeilijk te rechtvaardigen valt. In dit verband heeft de staatssecretaris in de nadere memorie van antwoord wel toegezegd dat hij artikel 51 van de BOPZ op dat punt zal wijzigen, maar dat betekent nog niet dat daarmee de invoering van artikel 2.3 wordt uitgesteld, terwijl dat wel van belang is. De vraag is ook hoelang het duurt voordat artikel 51 van de BOPZ op dit punt is gewijzigd. Is het dan niet mosterd na de maaltijd, omdat dan de Wvggz al is ingevoerd? De behandeling van die wetten, zo heb ik begrepen, wacht op een rapport van ZonMw, dat volgens mijn inlichtingen tegen aanstaande zomer is toegezegd. Dit wetvoorstel heeft, zoals we hebben gezien, rechtstreeks met al deze verschillen te maken. De vraag is waarom de staatssecretaris wel op dat rapport wacht als het om die wetsvoorstellen gaat maar niet als het gaat om dit wetsvoorstel forensische zorg.

Ik kom op het vierde punt: de weigerende observandus. Ook mijn fractie heeft daar zorgen over. De staatssecretaris wil ten aanzien van de weigerende observandus het medisch beroepsgeheim doorbreken. Onder aandrang van het veld en de Tweede Kamer is de procedure daartoe met waarborgen omgeven. Zo zal eerst een multidisciplinair team de officier van justitie adviseren alvorens deze de penitentiaire kamer van het hof Arnhem om een machtiging kan vragen. Ook de verdachte wordt door deze kamer gehoord. Dat zijn belangrijke waarborgen, maar het gaat uiteindelijk om de afweging, waarbij eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol spelen. Mijn fractie wil het probleem niet bagatelliseren, maar het gaat hier wel om een doorbreking van een grondrecht als bedoeld in artikel 10 van het EVRM en artikel 8 van de Grondwet.

Is het in de eerste plaats niet de keuze van de verdachte zelf, die bij weigering kennelijk een langere gevangenisstraf verkiest boven het opgelegd krijgen van een tbs-maatregel? Heeft de overheid daarin een rol? De staatsecretaris acht het uit een oogpunt van veiligheid van de samenleving ontoelaatbaar als een weigerende observandus de dans van de tbs ontspringt. Maar is dat argument valide? Een gemiddelde tbs duurt volgens mijn berekening tien jaar. Ik doe er nog twee maanden bij. De staatssecretaris geeft dat overigens ook zelf aan in de stukken, althans zo heb ik het gelezen. Het zou naar beneden moeten, zo zegt de staatssecretaris ook. Heeft een veilige samenleving dan geen belang bij een langere gevangenisstraf?

De Raad van State zag grote bezwaren en heeft geadviseerd om, gelet op het zwaarwegende belang van doorbreking van het medisch beroepsgeheim, dit in aparte wetgeving vast te leggen na raadpleging van alle belanghebbende organisaties. In plaats daarvan heeft de staatssecretaris de organisaties om een spoedadvies gevraagd. Het CBP heeft negatief geadviseerd. De Raad voor de rechtspraak zegt dat het jaarlijks om slechts enkele tientallen weigerenden gaat en dat qua waarborg en werklast de penitentiaire kamer in Arnhem dient te worden aangewezen. Dat is gebeurd. De Nederlandse Orde van Advocaten adviseert primair om een aparte wet te maken en subsidiair om artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht te schrappen. Het KNMG adviseert, net als het CBP, negatief. Het College van procureurs-generaal wijst op de afweging die de arts nog steeds zal moeten maken — de arts riskeert immers een tuchtklacht — en daarmee op onduidelijkheid in de procedure. Daarmee is niet gezegd dat het veld dit wetsvoorstel omarmt, integendeel. Waarom heeft de staatssecretaris dan toch zo'n haast?

Kan de staatssecretaris mij in dit verband ook uitleggen waarom de bevoegdheid van de officier van justitie om aan de hand van de artikelen 126nf jo 96a van het Wetboek van Strafvordering met machtiging van de rechter-commissaris inzage of afgifte te vorderen van medische dossiers, niet volstaat? Deze vraag is in de stukken al meermalen ter sprake gekomen, maar toch heeft de staatssecretaris mijn fractie er nog geen overtuigend antwoord op gegeven.

De staatssecretaris moest van de Raad van State een toelichting geven over de proportionaliteit en de subsidiariteit van dit wetsvoorstel. Hij heeft daarin aangegeven dat het gaat om persoonsgegevens betreffende de gezondheid van de verdachte die de multidisciplinaire commissie mag opvragen en die de artsen verplicht zijn te verstrekken. De gegevens betreffende de gezondheid zijn echter niet beperkt in tijd en aard. Het gaat dus om alle gegevens. Is het niet denkbaar dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt dat een dergelijke eis in strijd zou kunnen komen met de proportionaliteit en dat de gegevens zouden moeten worden beperkt in tijd en aard? De KNMG wijst in dit verband zelfs, en niet ten onrechte, op het risico van zorgmijders.

Verder staat nergens toegelicht waarom in de multidisciplinaire commissie niet alleen medici zitten, maar ook twee juristen. Ik snap wel dat het anders geen multidisciplinaire commissie mag heten, maar kan de staatssecretaris mijn fractie uitleggen welke rol de juristen — het zijn er meteen twee — in die multidisciplinaire commissie hebben en waarom hun plaats daarin noodzakelijk is? Er is al een officier van justitie, die de machtiging moet aanvragen, en er is al de penitentiaire kamer van het hof Arnhem: allemaal juristen die in de procedure ook een rol hebben.

Mevrouw Lokin-Sassen i (CDA):

Ik heb een vraag. Mevrouw Scholten zei net dat de gegevens niet beperkt zouden zijn naar tijd en aard. Ze zijn echter wel beperkt naar de persoon, namelijk de weigerende observandus. De groep van weigerende observandi is een heel beperkte groep, zoals mevrouw Quik ook al heeft gezegd. Er zitten dus wel degelijk beperkingen aan. Of ziet mevrouw Scholten dat anders?

Mevrouw Scholten (D66):

Ik zou graag uw vraag willen beantwoorden als ik de kwintessens ervan begrijp. Het gaat toch om weigerende observandi en hun medisch dossier? Daarin is de groep inderdaad beperkt. Dat kan ik met u eens zijn.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Is het dan niet proportioneel, niet zozeer vanwege de gegevens als wel vanwege de beperktheid van de groep?

Mevrouw Scholten (D66):

U bekijkt de proportionaliteit in het kader van het algemeen belang en ik bekijk de proportionaliteit in het kader van de verdachte die geconfronteerd wordt met de vraag of diens medisch beroepsgeheim mag worden doorbroken. Dat is een verschil in benadering.

Voorzitter, ik rond af. Mijn fractie steunt het idee van een met goede waarborgen omgeven zachte landing van de forensische patiënt in de curatieve zorg, maar heeft vraagtekens bij die waarborgen en niet in de laatste plaats bij de doorbreking van het medisch beroepsgeheim. Mijn fractie wacht daarom met belangstelling de antwoorden van de staatssecretaris af.


De heer Bruijn i (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Vandaag behandelen wij het wetsvoorstel Wet forensische zorg. Het wetsvoorstel heeft als doel de samenhang tussen curatieve en penitentiaire zorgvoorzieningen te bevorderen. Tijdige, passende en kwalitatief hoogwaardige forensische zorg draagt bij aan vermindering van recidive en dus aan een veilige samenleving. Een groot deel van de gedetineerden heeft in meer of mindere mate psychische problemen. Vaak hebben deze psychische problemen ook een directe relatie met het strafbare feit dat gepleegd is. Dit wetsvoorstel verbetert de aansluiting tussen forensische psychiatrie en reguliere zorg.

Mijn fractie dankt de staatssecretaris voor de uitvoerige beantwoording van de schriftelijk gestelde vragen en steunt de uitgangspunten van het wetsvoorstel. Wel hebben we nog enkele aanvullende vragen.

Op het ogenblik spelen drie wetten op dit terrein: de Wet zorg en dwang, aangenomen door de Tweede Kamer, de Wet verplichte ggz, die nog in behandeling is in de Tweede Kamer, en de Wet forensische zorg. Alle hebben te maken met verplichte zorg, dwang en opsluiting, maar elk van de drie heeft een eigen regime. Binnen mijn fractie en naar wij vernomen hebben ook binnen het veld bestaat onduidelijkheid over de vraag wanneer in bepaalde situaties welk regime van toepassing is. Bijvoorbeeld: een tbs'er moet verder verpleegd worden nadat de tbs is afgelopen. Hij of zij zit in een instelling die ook psychiatrische zorg levert. Volgens de Wet forensische zorg kan hij of zij achter slot en grendel blijven, maar als hij of zij onder het regime van de Wet verplichte ggz valt, moet de deur van zijn of haar kamer worden opengezet. En dit is slechts een voorbeeld. Is dit niet verwarrend en inconsistent? Het overleg met veldpartijen over deze kwestie heeft niet geleid tot duidelijkheid. Zou de staatsecretaris duidelijk kunnen maken wanneer welk regime nu van toepassing is op een individu dat in een instelling verblijft met een justitiële titel? Moeten de drie hierover nu aan de orde zijnde wetten niet beter op elkaar aansluiten, zodat geen misverstanden kunnen ontstaan?

Een tweede vraag die bij mijn fractie leeft betreft de bevoegdheid die de minister of staatssecretaris volgens artikel 3.3 van dit wetsvoorstel krijgt om in te grijpen in de zorg van in de instellingen justitieel geplaatste bewoners. Er zijn twee rijksinrichtingen; daar is die bevoegdheid al geregeld. Maar de regering contracteert ook andere instellingen, die justitiële plaatsen hebben. Zo zijn er vier instellingen voor gehandicaptenzorg en diverse psychiatrische instellingen die gecontracteerd worden. Zij zijn dus contractpartners, maar zij zouden door dit wetsartikel ineens ook onder een bepaling vallen dat de minister altijd mag ingrijpen. Is dit niet onwenselijk? De leden van de VVD-fractie zijn content met de toezegging die de staatssecretaris in de Tweede Kamer heeft gedaan, inhoudende dat de bevoegdheden alleen zullen worden toegepast als het echt niet anders kan. Kan de staatssecretaris nader aangeven in welk soort situaties dat het geval is?

Het derde onderwerp waarover in mijn fractie nog zorgen bestaan betreft het vraagstuk van de "weigerende observandi", personen verdacht van een misdrijf die niet meewerken aan observatie, zodat ze op die manier mogelijk een tbs kunnen ontlopen. De wet maakt het mogelijk dat de dossiers van deze personen kunnen worden opgevraagd en verder gebruikt in de procesgang. Dit is een directe inbreuk op het medisch beroepsgeheim. De zorgvuldigheid van de procedure rondom de multidisciplinaire commissie en de penitentiaire kamer zoals beschreven in hoofdstuk 7 van het gewijzigd voorstel van wet, doet daar niet aan af. Dat geldt ook voor het gegeven dat de regeling inzake de weigerende observandi, blijkens de nadere memorie van antwoord aan deze Kamer, integraal deel zal uitmaken van de evaluatie van de Wet forensische zorg die drie jaar na de inwerkingtreding ervan zal plaatsvinden, en voor het feit dat deze evaluatie zal worden voorgelegd aan beide Kamers. Daarbij zijn de leden van de VVD-fractie de regering overigens erkentelijk voor deze toezegging.

Met betrekking tot de daadwerkelijke doorbraak van het beroepsgeheim stipuleert de regering in de memorie van antwoord het feit dat de wet voorschrijft, dat de voorzitter van de commissie een psychiater en dus een arts is. Op het moment dat de gegevens verstrekt worden aan de voorzitter van de commissie betreft het dus in eerste instantie een verstrekking van medische gegevens van de ene arts aan de andere arts, aldus de regering in de memorie van antwoord. In het conceptbesluit forensische zorg zal worden uitgewerkt welke gegevens vervolgens op welk moment gedeeld worden met de niet-medici binnen de commissie en welke zorgvuldigheidseisen daarbij in acht zullen moeten worden genomen. Dit moge zo zijn, maar het laat onverlet dat de commissievoorzitter de gegevens in ontvangst neemt in zijn rol als commissievoorzitter en niet in een rol als behandelaar of medebehandelaar. Dit impliceert dus dat dat het moment is waarop het medisch beroepsgeheim doorbroken wordt, dus het moment waarop de commissievoorzitter de gegevens in ontvangst neemt. Dat gebeurt dus niet pas op het moment dat de gegevens binnen de commissie door de voorzitter worden gedeeld met niet-artsen. Ziet de regering dit ook zo? Is het dus niet zo dat de zorgvuldigheidscriteria die zullen worden vervat in het besluit, inclusief de vraag welke gegevens worden gedeeld, niet alleen zullen moeten zien op het moment waarop de commissievoorzitter de gegevens deelt met zijn medecommissieleden, maar reeds ook op het moment dat daaraan voorafgaat, namelijk het moment dat de commissievoorzitter de gegevens in ontvangst neemt?

Enerzijds bestaan voor de regeling wel stevige argumenten, zoals het algemeen belang. Anderzijds betekent dit een enorme stap, die mogelijk kan leiden tot zorgmijding en het zich helemaal niet meer melden voor psychiatrische zorg door criminelen of potentiële criminelen. Kan de staatssecretaris de vrees die in mijn fractie bestaat voor zorgmijding wegnemen? Hoe weegt de staatssecretaris alles overziend de voor- en nadelen van deze regeling? Zonder in al eerder besproken details te stappen, zou ik de staatsecretaris willen vragen of hij nader kan aangeven hoe in voorkomende gevallen kan worden voldaan aan de verschillende zorgvuldigheidseisen, genoemd in zijn brief ter zake van 1 oktober 2013 aan deze Kamer, omtrent de doorbreking van het medisch beroepsgeheim. Het betreft hier met name de eisen betrekking hebbend op de noodzakelijkheid, dus het bestaan van een dwingende eis in het algemeen belang, de proportionaliteit, dat wil zeggen de redelijke verhouding tussen de ernst van de inmenging en de zwaarte van het belang dat daarmee wordt gediend, en de subsidiariteit, inhoudende dat het doel niet met een lichter, voor betrokkene minder ingrijpend middel kan worden bereikt. Wat dat laatste betreft zijn de leden van de VVD-fractie de staatssecretaris erkentelijk voor de uiteenzetting in zijn brief aan deze Kamer van 11 oktober 2013 betreffende het alternatief van een tweefasenproces. Mijn fractie deelt de conclusie van de regering dat invoering van een tweefasenproces geen bijdrage zou leveren aan het oplossen of terugdringen van de problematiek van de weigerende observandi. Hoe staat de regering tegenover de alternatieve oplossing die mogelijk zou kunnen worden geboden doordat de rechter waar nodig de observatietermijn kan verlengen, hetgeen volgens berichten uit het veld zou kunnen leiden tot een aanzienlijke vergroting van de kans op instemming door betrokkenen met het onderzoek dat moet worden verricht ten behoeve van het advies dat gedragsdeskundigen moeten overleggen aan de rechter alvorens deze kan besluiten over een terbeschikkingstelling?

Ten slotte zou ik willen vragen of mijn fractie uit de memorie van antwoord goed begrepen heeft en of de staatssecretaris nog eens wil bevestigen, dat de regering niet voornemens is in het kader van het strafrecht in brede zin in de toekomst alsnog met een apart wetsvoorstel te komen teneinde doorbreking van het medisch beroepsgeheim ook in andere gevallen of situaties mogelijk te maken.

Met betrekking tot mensen met een verstandelijke handicap vragen de leden van mijn fractie de staatssecretaris op welke wijze hij de zorgcontinuïteit na afloop van de strafrechtelijke titel zal garanderen. Is hij bereid de aansluiting te monitoren tussen zorg in strafrechtelijk kader en de reguliere zorg, met name tijdens de transities naar de Wet langdurige zorg en de Wet maatschappelijke ondersteuning, voor mensen met een verstandelijke beperking?

Ten slotte delen wij de zorg van andere fracties met betrekking tot de formulering in de tweede nota van wijziging in artikel 37, eerste lid inzake de bevoegdheid van de minister met betrekking tot de AMvB en horen wij graag van de staatssecretaris of en hoe dit opgelost kan worden.

Voorzitter. De leden van de VVD-fractie zien met belangstelling uit naar de beantwoording door de staatssecretaris.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering voor een enkele minuut in afwachting van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De vergadering wordt van 15.27 uur tot 15.32 uur geschorst.


Wijziging Wet minimumloon

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in verband met het van toepassing verklaren van die wet op nader bepaalde overeenkomsten van opdracht (33623).

(Zie vergadering van 18 februari 2014.)


De voorzitter:

Ik heet de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van harte welkom in de Eerste Kamer.

Ik breng de Kamer in herinnering dat de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. De voor 4 maart 2014 voorziene stemming over dit wetsvoorstel is op verzoek van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 4 maart 2014 uitgesteld. Op 18 maart 2014 zou op verzoek van de SP-fractie een heropening van de plenaire beraadslaging plaatsvinden, gevolgd door de stemming over het wetsvoorstel. Bij brief van 18 maart 2014 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Kamer geïnformeerd over een aantal zaken die tijdens de plenaire behandeling op 18 februari 2014 aan de orde zijn geweest. Naar aanleiding van de ontvangst van deze brief heeft de Kamer besloten, de heropening van de beraadslaging en de stemming over het wetsvoorstel van de agenda van 18 maart 2014 af te voeren en te verplaatsen naar vandaag, 1 april 2014.

Alvorens te starten met de derde termijn van de kant van de Kamer, verzoek ik de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om een toelichting te geven op zijn beide brieven van 4 en 18 maart 2014.


Minister Asscher:

Voorzitter. Dank voor deze procedurele beschrijving van waar we zijn gekomen. Na het debat op 18 februari heb ik gekeken hoe het in tweede termijn ging. We zagen toen dat een aantal partijen al steun heeft uitgesproken voor dit wetsvoorstel, maar dat er bij een aantal andere partijen nog vragen bestonden in die tweede termijn. Onder andere de fracties van de VVD en D66 gaven aan dat het wetsvoorstel en de handhaving daarvan in een bredere context zouden moeten worden geplaatst. Die zorgen neem ik vanzelfsprekend serieus.

Omdat ik hecht aan brede steun voor het wetsvoorstel, heb ik verzocht om uitstel van de stemmingen. Het leek me goed om de Eerste Kamer te informeren over de initiatieven van het kabinet om schijnconstructies aan te pakken en anderszins een goede toepassing en adequate handhaving van de WML te bevorderen. Dat was de reden dat ik de Kamer op 18 maart jongstleden een aanvullende brief heb gestuurd. Daaraan heb ik toegevoegd een schematisch overzicht van de beloning bij werkzaamheden van bijkomstige aard. Eerder al had ik de Kamer op verzoek van de fractie van de VVD een brief doen toekomen over het onderscheid tussen overeenkomst van opdracht aan de ene kant en aanneming van werk aan de andere kant.

Met die aanvullende informatie kan de Kamer het wetsvoorstel op zijn merites beoordelen in het licht van het bredere kader van maatregelen om schijnconstructies tegen te gaan. In de brief van 18 maart en overigens ook in de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven dat de wetswijziging haar oorsprong vindt in de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaardenvorming in de postsector: steeds meer postbezorgers die op basis van een overeenkomst van opdracht werkten en minder dan het wettelijk minimumloon verdienden. In het verlengde daarvan is breder gekeken naar de positie van OVO'ers, die werken op basis van overeenkomst van opdracht op de arbeidsmarkt. Uit die bredere analyse bleek dat een deel van deze OVO'ers sterk afhankelijk is van één of twee opdrachtgevers, een slechte onderhandelingspositie heeft en daarmee ook een kwetsbare positie heeft.

Bestaande criteria op basis waarvan aanspraak op het wettelijk minimumloon kon worden gemaakt, bleken eenvoudig te omzeilen. Men nam in de overeenkomst op dat de arbeid niet persoonlijk hoefde te worden verricht of men bood overeenkomsten aan van korte duur of van weinig uren per week. Dat vindt het kabinet niet acceptabel. Als een regeling omzeild wordt om financieel voordeel te behalen ten koste van degene die het werk doet, moet die regeling worden aangepast. Dat wordt beoogd met het voorliggende wetsvoorstel. Zoals aangegeven in de stukken, moeten we dan ook een eerste stap zetten en ervoor zorgen dat de wijzigingen doorgang vinden waarmee OVO'ers die niet uit hoofde van beroep of bedrijf werken, recht krijgen op het wettelijk minimumloon, om ze zo van een voldoende bestaansbasis te voorzien. Oneigenlijk toepassing van de huidige regelgeving wordt daarmee onmogelijk gemaakt.

Maar daarmee zijn we er nog niet. In het kader van de aanpak van schijnconstructies neem ik maatregelen die beogen dat mensen daadwerkelijk het loon ontvangen waar ze recht op hebben. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het tegengaan van verrekeningen die ertoe leiden dat men minder dan het wettelijk minimumloon krijgt uitbetaald. Het gaat om de verplichting tot het verstrekken van een gespecificeerde loonstrook, zodat werknemer en toezichthouder kunnen vaststellen dat het betaalde loon klopt met datgene waar men recht op heeft. In dit kader past ook het tegengaan van de praktijk dat werkgevers fiscaal voordeel behalen door het betalen van het deel van het loon in de vorm van fiscaal voordelige onkostenvergoedingen. Ook heb ik aangegeven dat de positie van de schijnzelfstandigen in het aankomende wetsvoorstel aanpak schijnconstructies aan bod zal komen. Ten slotte heb ik aangegeven een bredere analyse te zullen maken, die erop gericht is de WML weer goed te laten aansluiten op de huidige arbeidsmarkt en de huidige arbeidsverhoudingen. Daarover wil ik de Kamer nog voor de zomer informeren.

Gegeven de zorgen die er in deze Kamer leven en de nog komende wijziging van de WML om die beter te laten aansluiten op de huidige arbeidsmarkt en arbeidsverhoudingen, kan ik mij er iets bij voorstellen dat partijen, zoals de VVD, in het debat hebben gezegd er moeite mee te hebben om nu al separaat over dit wetsvoorstel te stemmen. De Kamer is zo goed geweest om het debat met mij te willen voortzetten. Op grond van wat de Kamer nu te berde zal brengen, wil ik mij beraden, waarna ik eventueel zal overwegen u, voorzitter, te verzoeken om het wetsvoorstel pas in stemming te brengen in samenhang met de bredere Wet aanpak schijnconstructies. Maar graag hoor ik eerst of de Kamer overtuigd is door alle aanvullende informatie, de schriftelijke informatie en de uitgebreide brief, en of zij er nu mee zou willen instemmen.

De heer Kox i (SP):

Beraden is altijd goed, want dat doe je meestal met je hersens. Ik vind het wel verrassend dat de minister nu met de mededeling komt dat hij zich misschien hierna weer gaat beraden. Dat brengt mij tot de volgende vraag. De minister heeft ons op 4 maart laten weten dat hij zich ging beraden. Was dat met zichzelf? Was dat in het kabinet? Of was dat met een of meerdere fracties in dit huis? Dat is voor ons wel relevant. Waarom heeft de minister in de brief die hij ons heeft geschreven, niet aangegeven dat hij zich weer gaat beraden als dit niet voldoende is voor sommige fracties? Als hij zich weer gaat beraden, is dat dan weer met zichzelf, met het kabinet of met een of meerdere fracties in dit huis? Dan wordt het toch weer erg ingewikkeld voor ons.

Minister Asscher:

Dat is het zeker. Ik begrijp de vraag van de heer Kox op dit punt dan ook heel goed. Natuurlijk had ik liever in het debat van 18 februari met een staande ovatie afscheid van de Kamer genomen. Die staande ovatie kon ik toen niet verkrijgen. Dat hebben we met elkaar geconstateerd. Ik ben dus bij mezelf te rade gegaan wat ik nog zou kunnen doen om vandaag alsnog die staande ovatie te krijgen. Weet ik nu zeker dat die er komt? Nee, dat gaan we nu samen afwachten. Natuurlijk heb ik contact met allerlei partijen. Ik doe wat ik kan doen om die staande ovatie te bevorderen. We zullen kijken waar we vandaag uitkomen. Ik probeer zo ver mogelijk te komen in deze Kamer. Dat was de 18de niet gelukt. Dat werd toen ook duidelijk in het debat. We zullen kijken of het vandaag wel lukt. Ik hoop het zeer.

De voorzitter:

Hiermee zijn we toegekomen aan de derde termijn van de Kamer.

De beraadslaging wordt heropend.


De heer Terpstra i (CDA):

Voorzitter. Wij danken de minister voor zijn heldere uiteenzetting over alle brieven die zijn geschreven. We hebben altijd waardering voor de inzet van de minister om de ideeën die hij zelf heeft, te realiseren. Vanmiddag behandelen wij wederom dit wetsvoorstel. Ik beschouw mijn bijdrage als een soort veredelde stemverklaring. Ik gebruik het woord "veredelde" omdat ik anders vastzit aan de termijn van één minuut. Ik heb mij ingeschreven voor tweeënhalve minuut.

De minister heeft het voorstel heel sterk verdedigd met sociale motieven en met de wens om ongewenste schijnconstructies in diverse sectoren te bestrijden. Deze motivering van de minister kunnen wij geheel volgen en daar hebben wij ook waardering voor. Het verschilpunt is alleen maar de vraag of dit voorstel de juiste methode is om schijnconstructies te verhinderen. Wij hebben zelf de indruk dat dit niet het geval is.

Tevens is onze fractie nog niet overtuigd van de noodzaak het sinds jaar en dag bestaande beloningssysteem in bepaalde sectoren, zoals de dagbladbezorgers en de folderaars, aan te passen aan de systematiek van het minimumloon. Het gaat daarbij over het risico van verdringing op de arbeidsmarkt van ouderen en mensen die moeilijk arbeid kunnen verrichten, en over de uitvoerbaarheid van deze wet. Daarover is de vorige keer al uitgebreid gesproken. Ik zal datgene wat toen is gezegd, niet herhalen.

Naar aanleiding van vragen van de VVD heeft de minister een brief geschreven over de situatie in de bouw. Ook daarvoor hartelijk dank. Maar hierover hebben wij uit de bouw weer brieven gekregen die ook niet allemaal gelijkluidend waren. Wij zijn wel voorstander van een directe bestrijdingsmogelijkheid van schijnconstructies, net als bij de post is gebeurd. Wij zijn voorstander van een meer directe methode dan de methode die met dit wetsvoorstel wordt beoogd. Wij vinden dat iedereen die in een bepaalde sector werkt, zich op termijn aan de cao zal moeten houden.

In Oostenrijk is bij wet bepaald dat iedereen die legaal in Oostenrijk werkt, zich aan de cao moet houden van de bedrijfstak zelf. Nu heeft Oostenrijk ten opzichte van Nederland relatief makkelijk praten omdat de dekkingsgraad van werknemers met betrekking tot de vraag of zij onder de cao vallen, in Oostenrijk veel hoger is dan in Nederland. Daar houd ik dus wel rekening mee, maar ik vind het toch goed hoe de Oostenrijkers het hebben aangepakt. Zij hebben hun wet gelijktijdig ingevoerd met het vrij verkeer van werknemers. Ik zal proberen de wet zonder fouten voor te lezen. Ik lees hem niet helemaal voor, maar alleen de titel. De titel is Lohn- und Sozialdumping-Bekämpfungsgesetz. Die wet is op 1 mei 2011 in werking getreden. Op diezelfde datum werd het vrij verkeer van werknemers uit de nieuwe lidstaten geregeld. Uit het betoog van de minister heb ik begrepen dat hij bereid is alle goede dingen te onderzoeken. Is hij bereid om deze Oostenrijkse wet ook toe te passen in Nederland? Dan zou je het wetsvoorstel dat nu voorligt, niet nodig hebben.


Mevrouw Sent i (PvdA):

Voorzitter. Met de regering acht de PvdA-fractie het ontoelaatbaar dat de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt omzeild bij degenen die onder vergelijkbare omstandigheden arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht. Met de regering vindt mijn fractie het van belang de positie van kwetsbare opdrachtnemers te versterken door oneigenlijk gebruik van de overeenkomst van opdracht aan te pakken. Het voorliggende wetsvoorstel zet hiertoe een belangrijke stap. Dat wil niet zeggen dat wij geen zorgen hadden met betrekking tot dit wetsvoorstel. Wij maakten ons zorgen over de relatie van dit wetsvoorstel met andere wetgeving, over de groep waarop het wetsvoorstel betrekking heeft, over de aantallen die het betreft, over de benodigde financiële middelen, over de handhaving van het wetsvoorstel en over additionele mogelijkheden. In zijn mondelinge beantwoording en schriftelijke reacties heeft de minister deze zorgen op overtuigende wijze weggenomen. De PvdA-fractie meent dan ook dat de uitbreiding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, zoals deze nu voorligt, een welkome eerste stap is in de aanpak van schijnconstructies. De minister informeert ons in zijn brief over de initiatieven van het kabinet om schijnconstructies verder aan te pakken en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag beter toepasbaar te maken op de huidige arbeidsmarkt en arbeidsverhoudingen. Wij kijken dan ook uit naar het wetsvoorstel over de aanpak van schijnconstructies, als logisch vervolg op het voorliggende wetsvoorstel.

Graag maken wij gebruik van de gelegenheid om de minister één vraag voor te leggen, waar het gaat om additionele maatregelen. Deze betreft de scheefgroei die de laatste jaren is ontstaan in de belastingheffing op werknemers ten opzichte van zelfstandigen. Vanuit het perspectief van werkgevers leidt het grote verschil in belasting- en premiedruk ertoe dat steeds meer bedrijven werknemers in loondienst ontslaan en vervolgens zelfstandigen tegen bodemtarieven inhuren. Het gevolg is een negatieve spiraal, waarin een krimpend aantal mensen in loondienst een steeds groter deel van de belastingen moet opbrengen, waardoor zij nog duurder worden, vergeleken met zelfstandigen. Werknemers financieren zo de uitholling van hun eigen positie en ook de uitholling van het draagvlak onder de sociale verzekeringen. Welke mogelijkheden ziet de minister om deze scheefgroei tegen te gaan, zonder dat zelfstandigen verder worden belemmerd in het treffen van voorzieningen voor risico's als arbeidsongeschiktheid en werkloosheid? De zwaardere belasting van zelfstandigen zou bijvoorbeeld de vorm kunnen krijgen van een premie voor de collectieve voorzieningen. Deze zouden deels door de werkgever betaald kunnen worden, want deze profiteert immers het meest van de lagere kosten die met het inhuren van zelfstandigen gepaard gaan. Is de minister bereid hierover na te denken en de Kamer te informeren over de resultaten daarvan?

Wij kijken uit naar de reactie van de minister.


De heer Backer i (D66):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn toelichting. Het voorstel is dus ingebed in een bredere aanpak; dat is eigenlijk de portee van de brieven van 26 november en 18 maart jongstleden. Die bredere analyse is ook nuttig voor de beoordeling van de zorgvuldige aanpak. Dan blijft de kernvraag over: is het voorstel zelf daarbij nu beter geworden? Ik zal op dat punt de minister moeten teleurstellen, in ieder geval in onze analyse. Het wordt nog geen staande ovatie als het mijn fractie betreft. Aan het adres van collega Sent zeg ik: het is niet een debat over de intenties die wij nastreven, maar over de wijze waarop dit wetstechnisch is uitgevoerd. Die wetstechnische uitvoering zal in onze analyse geen gunstige arbeidsmarkteffecten hebben, zoals wel is beoogd. De minister heeft in de laatste brief aangegeven dat een aantal relatief eenvoudige verbeteringen in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag opgenomen zullen worden in de Wet aanpak schijnconstructies. Of dat relatief eenvoudige verbeteringen zijn, zouden wij graag zelf willen beoordelen. Daarom zou het voor ons ook aangewezen zijn om de wetsvoorstellen gezamenlijk te behandelen. De minister hintte daar al een beetje op. Als wij dat niet doen, vrees ik dat ik mijn fractie zal moeten adviseren om niet met een positieve stemming mee te gaan vandaag.

Mevrouw Sent i (PvdA):

Met betrekking tot de arbeidsmarkteffecten vraag ik de heer Backer of hij bekend is met onderzoek waaruit blijkt dat een verhoging van het minimumloon juist positieve arbeidsmarkteffecten kan hebben.

De heer Backer (D66):

Wij bespreken nu een wetsvoorstel met een aantal specifieke doelstellingen. In de toelichting bij deze brief heeft de minister de historie daarvan weer toegelicht, vanuit de postsector. Wij praten dus niet generiek over het belang van het minimumloon en de effecten van het minimumloon op de arbeidsmarkt, maar over sectoren waarin dit wetsvoorstel zou moeten ingrijpen op vermeende schijnconstructies. Daarvan staat dit in mijn ogen niet vast. Wij kunnen daarover natuurlijk van mening blijven verschillen, maar het gaat over toekomstige effecten die wij niet kennen.


Mevrouw Kneppers-Heijnert i (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie heeft veel waardering voor de pogingen die de minister doet om tegemoet te komen aan de bezwaren die volgens ons aan het wetsvoorstel kleven. Wij danken hem voor zijn brief van onder andere 18 maart jongstleden.

Zoals ik in mijn eerste termijn heb benadrukt, onderschrijven wij de primaire doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk om oneigenlijk gebruik of misbruik van de overeenkomst van opdracht tegen te gaan. Wij hebben echter moeite met het feit dat het een generiek voorstel betreft, dat een oplossing moet bieden voor een specifieke situatie. Wij hebben vraagtekens geplaatst bij het effect van de wet op andere sectoren dan de postsector, de sector waarin bovendien al is afgesproken dat de bezorgers wegens een ingroeiregeling in loondienst komen of dat grotendeels al zijn.

Wij hebben over een aantal kwesties nog vragen en horen graag van de minister hoe hij die gaat oplossen. Onze vragen betreffen de afbakening van de zelfstandigheid ten opzichte van de overeenkomst van opdracht, de afbakening van de overeenkomst van opdracht ten opzichte van aanneming van werk, de vrijwilligers en last, but not least, het stukloon.

Ik kom op de zelfstandigheid. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, ontvangt degene die op basis van een overeenkomst van opdracht werkt, het minimumloon, tenzij hij dit doet uit hoofde van een beroep of bedrijf. De VVD-fractie is van mening dat dit onderscheid niet helder is. De minister is van mening dat "beroep of bedrijf" gericht is op het maken van winst en dat het bij een OVO gaat om het beschikbaar stellen van arbeid, om daarmee inkomsten te genereren. De minister zegt dat de VAR-criteria gelden en in de praktijk goed toepasbaar zijn. Daar zit volgens de VVD nu juist het probleem. Als dit zo is, waarom zijn er dan al die problemen met de zogenaamde schijnzelfstandigen en waarom staat de VAR-wuo ter discussie? Zolang de criteria voor zelfstandigheid niet duidelijk zijn of niet worden gehanteerd, biedt het huidige wetsvoorstel geen oplossing, omdat de ontsnappingsroute via de schijnzelfstandigheid blijft bestaan.

De minister heeft in zijn brief van 18 maart aangegeven dat hij verbeteringen voor de handhaafbaarheid van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag zal opnemen in het wetsvoorstel over de aanpak van schijnconstructies, maar wij zijn van mening dat de handhaafbaarheid van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in deze wet thuishoort en niet in een ander, nog in te dienen, wetsvoorstel. Ik ben dan ook blij met wat de minister zojuist heeft gezegd.

Dan kom ik nu op de aanneming. Ook in de bouwsector worden niet-zelfstandige bouwvakkers onderbetaald. Naar de mening van mijn fractie biedt dit wetsvoorstel daarvoor geen oplossing, omdat in het nieuwe artikel 2, lid 2b, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag de aard van de overeenkomst, namelijk een OVO, doorslaggevend wordt voor het in aanmerking komen voor het minimumloon, terwijl dat nu in het huidige artikel 3, lid 1, niet zo is. Daar komt bij dat mijn fractie niet de conclusie van de minister deelt in zijn brief van 21 februari jongstleden, dat alleen de hoofdaannemer een overeenkomst van aanneming heeft en dat de mensen die hij inschakelt, een arbeidsovereenkomst of een OVO hebben. De definitie van aanneming maakt duidelijk dat de aard van de arbeid bepaalt of er sprake is van aanneming. Aanneming van werk is de overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer, zich tegen de andere partij, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld.

De wetsgeschiedenis is duidelijk over het onderscheidende criterium voor aanneming, namelijk het vervaardigen en/of het bewerken van een stoffelijk voorwerp. Dat doen niet alleen zelfstandige aannemers en zelfstandige onderaannemers — ik bedoel dan echt zelfstandige onderaannemers — maar ook de uitvoerenden in de bouw. Als zij niet op basis van een arbeidsovereenkomst werken, doen zij dat op basis van aanneming en niet op basis van een OVO. Dit wordt bevestigd door de Cao Bouwnijverheid — maar ook door de Cao Afbouw, die vergelijkbare bepalingen heeft — die ook geldt voor niet-werknemers. In artikel 6, sub a, van de Cao Bouwnijverheid is het volgende geregeld. Werknemer is hij die bij een werkgever in Nederland werkzaam is: i. ingevolge een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 610 BW, of ii. ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk, tenzij hij/zij zelf ondernemer is, of iii. als hulp van de aannemer van werk als onder ii bedoeld. Van de 33.000 opdrachtnemers die volgens de minister in de memorie van toelichting en in zijn genoemde brief van 21 februari — ik geloof dat die uiteindelijk van 4 maart was, maar oké — geen recht hebben op het wettelijk minimumloon, werken er circa 20.000 in de bouw, van wie 20% laaggeschoold en uitvoerend. Dit wetsvoorstel is dus op hen niet van toepassing, omdat zij werkzaam zijn op basis van een overeenkomst van aanneming en niet op basis van een overeenkomst. Zij hebben geen aanspraak op het minimumloon op basis van het nieuwe wetsartikel 2, lid 2b, omdat dit artikel de aard van de overeenkomst bepalend maakt. Graag een reactie van de minister.

Dan de vrijwilligers. Het wetsvoorstel heeft geen consequenties voor allerlei vormen van het verrichten van werkzaamheden die in het maatschappelijke verkeer niet beloond worden of waarvoor geen beloning vereist is, aldus de minister. Hij noemt vriendendienst, burenhulp, vrijwilligerswerk et cetera. Waar het om incidentele burenhulp en vriendendienst gaat — het gras maaien in de vakantie, het oppassen bij ziekte en dergelijke — is dit duidelijk. Regulier vrijwilligerswerk is echter niet zonder verplichtingen. Bovendien is het werk dat vaak ook commercieel gedaan wordt. Hoe zorgt de minister ervoor dat duidelijk is wanneer wel en wanneer niet de wet wordt overtreden? Als zo duidelijk is als de minister zegt wanneer iets vrijwilligerswerk is en wanneer niet, waarom gaat de minister dan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland? Dat betrof vrijwilligers die hebben afgezien van een aanspraak op loon en het geld ten goede hebben laten komen aan een anbi-stichting. De rechter heeft ze in het gelijk gesteld toen zij opkwamen tegen een door de minister opgelegde boete van €31.500.

Last, but — zoals ik al zei — zeker niet least: het stukloon. Het minimumloon is gebaseerd op een tijdseenheid, uur, week, dag, zie artikel 8 van de Wet op het minimumloon. De te verrichten arbeid is een inspanningsverplichting. Stukloon is gebaseerd op een resultaatsverplichting. Opdrachtgevers die nu met stukloon werken, moeten dit via een prestatienorm omrekenen naar een loon op basis van tijdseenheid. Het huidige artikel 12, lid 4 van de Wet op het minimumloon zegt daar ook iets over. Dat is dus niet nieuw, zoals de minister ook zegt. In dat artikel staat namelijk dat indien de arbeidsduur wordt aangemerkt, dat de tijd is die redelijkerwijs met de uitvoering van de te verrichten arbeid is gemoeid. Ik citeer nu wat de minister schreef in zijn brief. "De werkgever moet een prestatienorm hebben, waarin is vastgelegd hoeveel tijd iemand nodig heeft voor een bepaalde klus of hoeveel iemand per uur kan produceren". Het is dus niets nieuws, zegt de minister. De opdrachtgever/werkgever heeft een norm nodig voor de planning van de personeelsbehoefte en de opdrachtnemer/werknemer heeft recht op inzicht in wat wordt verwacht. "Stukloon en prestatienorm vormen geen bedreiging voor degene die langzamer werkt. De werkgever betaalt immers alleen voor het verrichte werk en niet voor de tijd die men heeft gewerkt". Echter, betalen voor het verrichte werk is nu juist stukloon. Waarom komt er dan een prestatienorm, waarin is vastgelegd hoeveel tijd er nodig is voor een klus, als je er ook langer of korter over mag doen dan de norm, en daar toch hetzelfde voor betaald krijgt? Dat is en blijft ons principiële bezwaar. De minister haalt naar onze mening twee systemen door elkaar en daardoor bestaat er veel onduidelijkheid voor het veld.


De heer Kox i (SP):

Voorzitter. Het probleem waarover we nu al lange tijd praten in deze Kamer is al erg lang bekend. De oplossing ook. De oplossing is afkomstig van het kabinet-Rutte I. Dat heeft gezegd: dit is een hiaat in de Wet op het minimumloon en die moeten we dichten. Het gaat over pakweg 50.000 van de 200.000 mensen die werken onder een OVO. Dat zijn hardwerkende Nederlanders die ten onrechte het minimumloon niet krijgen: krantenbezorgers, koeriers, bouwvakkers en postbezorgers. De minister heeft het voorstel van zijn voorganger overgenomen en aan ons voorgelegd. Het is met brede steun aanvaard door de Tweede Kamer en nu maakt de Eerste Kamer hier een groot punt van. Mevrouw Kneppers zegt zelfs, een principieel bezwaar tegen deze aanpak te hebben. Mijn vraag blijft dan toch waarom zij zo laat pas met haar principes voor de dag komt, nu dit al jaren aan het lopen is. Nu blijkt er ineens een principiële reden te zijn om nee tegen dit wetsvoorstel te zeggen en dus ook nee tegen een Feyenoordstadion vol mensen die we nu al sinds jaar en dag beloven dat we het zullen oplossen: u werkt hard, u staat voor dag en dauw op, u doet meestal niet zo aangenaam werk en wij gaan u gewoon het minimumloon garanderen, zoals we u dat nu al een paar jaar lang beloven.

Mevrouw Kneppers-Heijnert i (VVD):

Ik zal u zeggen waarom ik er nu mee kom, namelijk omdat dit wetsvoorstel nu in de Eerste Kamer voorligt. Wat Rutte I betreft: minister Kamp heeft opdracht gegeven tot het doen van een onderzoek en voor de rest is het wetsvoorstel niet van hem afkomstig, maar is het onder deze minister ingediend. Ik snap dat u mij graag iedere keer Rutte I wilt inwrijven, maar dat is niet terecht.

De heer Kox (SP):

U komt mij vertellen dat minister Kamp dit niet beloofd heeft aan bijvoorbeeld de postbezorgers? Volgens mij was hij juist zo'n goede liberaal die zei: ja, natuurlijk ga ik dit probleem oplossen. Het is een ongelijk speelveld en ik ga daarvoor zorgen. Hij werd er populair door bij de postbezorgers bijvoorbeeld.

Mevrouw Kneppers-Heijnert (VVD):

Ik denk dat u twee dingen uit elkaar moet houden, namelijk de persoon van minister Kamp en de functie die hij bekleedt. De minister van Sociale Zaken in dat kabinet heeft dat toegezegd. Wij hebben nu een andere minister van Sociale Zaken. Dat heeft dus niets met de persoon te maken. Ik denk dat u functie en persoon moet onderscheiden.

De heer Kox (SP):

Daar heb ik altijd last mee. Als mensen iets zeggen, dan denk ik dat ze het wel zullen menen. Ik begrijp nu dat wat Kamp toentertijd zei, zijn mening was omdat hij een andere functie had dan hij nu heeft. Ik vind het in ieder geval niet te verkopen aan al die mensen die we blij hebben gemaakt met dit plan, dat we het plan op het laatste moment zouden gaan afschieten. Ik begrijp dus eerlijk gezegd het robuuste verzet niet van VVD en D66. Ze zeggen dat er wellicht een betere weg gevolgd had kunnen worden. Dat ben ik graag met ze eens, maar beter is soms de vijand van het goede, en het goede is hier gewoon dat we iedereen die in Nederland vergelijkbaar werk verricht, het recht op een minimumloon geven. Straks gaat het wetsvoorstel het niet halen, omdat de fractie van de PVV, die niet meedoet aan het debat, wel steun zal geven aan D66 en de VVD. We weten niet wat de argumenten van de PVV zijn, althans niet formeel. Ik heb van de fractievoorzitter van de PVV gehoord dat het niet gaat om het minimumloon. Dat vinden ze best. Men maakt zich eerder druk over de vraag wie dat werk dan zou gaan verrichten. Dat acht ik niet zo relevant in dit kader, maar het gaat straks wel voor een meerderheid zorgen waardoor dit wetsvoorstel voor hardwerkende Nederlanders het niet gaat halen. Merkwaardig.

De heer Backer i (D66):

Ik vind het prima dat de heer Kox andere fracties en hun opvattingen erbij betrekt, maar nu hij over ons spreekt, zeg ik misschien ten overvloede nog één keer hoe het zit. We hebben er al drie keer samen over kunnen spreken. Het gaat ons niet om de intentie. Het gaat ons om de uitwerking van dit voorstel, door welke minister dan ook. Wij hebben het gevoel dat het een ingreep is in de vormgeving in het Burgerlijk Wetboek. Het is geen heldere wetgeving en wij denken ook niet dat de uitwerking beter is. Het gaat mij echter vooral om het eerste: het is gewoon geen goede wetgeving.

De heer Kox (SP):

Zoals gezegd, het betere is soms de vijand van het goede. Omdat u zegt dat het geen goede wetgeving is, gaan wij mensen die volgens algemene normen recht hebben op het minimumloon, het minimumloon niet geven. Dan denk ik: waarom komt hij dan niet met een voorstel om er een horizonbepaling in op te nemen en het over drie jaar nog een keer te evalueren? Waarom laat hij toe dat mensen onder het minimumloon worden betaald die nu in alle vroegte onze kranten bezorgen, die onze poststukken bezorgen of die op de bouw het betonvlechtwerk doen? Ik begrijp in dit geval D66 echt helemaal niet. Het is volgens mij prinzipienreiterei. Ik vind dat echt heel tragisch en ik daag de heer Backer ook uit om een oplossing te vinden. De minister is bereid om verder te zoeken. Er moet een oplossing komen, zodat die 50.000 mensen in ieder geval niet onthouden wordt wat wij ze al jaren beloven. Dat is oneerlijk. Dat is niet netjes.

Ik begrijp de positie van de minister, maar ik vind het wel bijna uitlokking tot uitstel. Hij kan natuurlijk zeggen: ik hoor wat deze Kamer zegt, maar soms mag je als minister ook anders reageren, vind ik, als je goede gronden hebt. De minister heeft ons uitgelegd dat dit consistente wetgeving is. Eerder hebben we ook gaten in de Wml gedicht. Dat doen we nu ook nog. Het gaat over 50.000 mensen die recht hebben op het minimumloon. Het is in alle redelijkheid verklaard. Dan moet je op een gegeven moment met de vuist op tafel slaan. Soms mag een minister ook wel tegen fracties in deze Kamer zeggen: u komt wel erg laat met uw opmerkingen. Ik hoor veel principiële argumentatie, maar wie lost het probleem op van die 50.000 mensen die we het minimumloon beloofd hebben? Wie lost het probleem op van de mensen die we dat beloofde minimumloon nu toch niet geven en die wellicht nog tot 2015 of 2016 daarop moeten gaan wachten? Dan vind ik dat de minister van zijn kant mag zeggen dat dat voor hem een belangrijke overweging is om het wetsvoorstel hier neer te leggen.

Voorzitter. Op de dag dat er besloten is, althans in de kern, om 0,5 miljard te geven aan mensen die €40.000 en meer verdienen in dit land, zouden we voor de 15.000 mensen die niet eens het minimumloon verdienen toch ook wat coulanter kunnen zijn.

De heer Backer (D66):

In het vorige debat kwam de minister met de mededeling dat hij 35 extra fte had voor de inspectie om dit te bekijken. De heer Kox schets een beeldend beeld van dat Feyenoordstadion. Zou er op de bestaande wetgeving, met een sterkere controle, hetzelfde effect kunnen worden bereikt, zonder dat de neveneffecten meekomen waar wij nu beducht voor zijn?

De heer Kox (SP):

Ik heb de uitwerking van dat voorstel niet voor mij liggen. Wat nu voorligt, is een wetsvoorstel waarin staat dat wij een minimumloon gaan betalen aan mensen die hard werken en die ten onrechte, door een weeffout in de WML, dat minimumloon niet gekregen hebben. Er zijn altijd betere voorstellen te bedenken, mijnheer Backer, dat ben ik met u eens, en het had ook allemaal mooier gekund. Echter, het gaat er hier in eerste instantie om dat 50.000 mensen gekeken naar de systematiek ten onrechte niet het minimumloon verdienen. Ik kan mij nog steeds niet voorstellen dat D66 als het erop aankomt zou zeggen: omdat wij wetstechnische bezwaren hebben, zullen wij dit voorstel niet steunen. Ik doe een beroep op alle fracties het om nog eens goed te bekijken en ik doe een beroep op de minister om duidelijk te maken hoe groot het belang is dat het kabinet aan dit wetsvoorstel hecht.


De heer De Lange i (OSF):

Voorzitter. Allereerst dank aan de minister voor zijn uitgebreide toelichting. Op 18 februari hebben we een goede discussie gevoerd, resulterend in de afspraak dat er op 4 maart gestemd kon worden. Net voordat die stemming van 4 maart plaats zou vinden, ontving de Kamer een uiterst kort briefje van de minister, waarin stond dat hij graag de stemming uitgesteld zag, omdat verder beraad nodig was. Wanneer en met wie dat beraad zou moeten plaatsvinden werd niet vermeld. Bovendien verscheen de minister niet op het afgesproken uur waarop hij de Eerste Kamer een toelichting had kunnen geven. Dit maakt hem geen kandidaat voor de Prix d'Elegance. Op dinsdag 18 maart zou het plenaire debat heropend worden, op verzoek van de SP. Ongeveer een uur voor die tijd ontvingen wij een uitgebreide brief van de minister. Aangezien de Eerste Kamer geen stempelmachine is, en fatsoenlijk de tijd nodig heeft om nieuwe informatie tot zich te nemen en te verwerken, werd besloten om de zaak naar vandaag door te schuiven. Het zou van meer respect voor deze Kamer getuigd hebben, als de minister zich dit vooraf gerealiseerd had. Opnieuw; de Prix d'Elegance zul je hiermee niet verdienen.

Ik ga van de vorm naar de inhoud. Mijn fractie heeft eerder uitgebreid aangegeven, positief te staan tegenover dit wetsvoorstel en waarom zij dat doet. Ik onderschrijf exact de argumenten die door de heer Kox beeldend naar voren zijn gebracht. Dit standpunt van onze fractie blijft uiteraard overeind, ondanks de bedenkingen over de gevolgde procedure.


Mevrouw Strik i (GroenLinks):

Voorzitter. Onze fractie heeft niet zelf meegedaan aan de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel; de fractie van D66 heeft echter mede namens ons destijds een aantal kritische vragen gesteld over de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van dit wetsvoorstel. Ook heeft die fractie onze zorgen uitgesproken over de risico's van het vergroten van de discretionaire bevoegdheid en van de interpretatie van de wet door twee verschillende inspectiediensten. De zorgen daarover zijn bij ons nog niet helemaal weg, maar bijvoorbeeld de extra formatie voor de inspectie neemt wel een belangrijk deel van onze kritiek weg.

Het is natuurlijk een illusie om te denken dat alle schijnconstructies met dit voorstel uit de wereld zijn. Daarom vragen wij de minister om alert te blijven op knelpunten in de praktijk. De minister heeft in een recente brief in elk geval overtuigend laten zien dat dit wetsvoorstel slechts een onderdeel vormt van een veel bredere aanpak van misbruik en schijnconstructies. De minister erkent daarmee dat je alleen met een integrale benadering en voldoende capaciteit de praktijk van het ontduiken van het minimumloon effectief kunt bestrijden. Dat is hard nodig, want gelijke behandeling en een adequate bescherming van de rechtspositie van werknemers zouden in ons land eigenlijk vanzelfsprekend moeten zijn.

Alles afwegende geeft voor ons de doorslag dat dit wetsvoorstel het principe versterkt dat iedereen in Nederland recht heeft op het wettelijk minimumloon voor zijn of haar werk. Daarom steunen wij dit wetsvoorstel. Natuurlijk hopen wij ook dat het zo spoedig mogelijk in werking zal treden.


Minister Asscher:

Voorzitter. Dank aan de Kamer voor haar bereidwilligheid om via een inderdaad bijzondere procedure het debat over dit wetsvoorstel zo lang met mij te willen voeren. Zelfs als ik daar geen Prix d'Elegance mee win, ben ik de Kamer daar erkentelijk voor, want het wetsvoorstel en het onderwerp zijn er belangrijk genoeg voor. Ik probeer kort de vragen te beantwoorden en zal dan trachten, concluderend af te ronden.

Als eerste kom ik op de bijdrage van het CDA. Dank voor de steun voor de aanpak van schijnconstructies. Het is jammer dat het CDA zoals het ernaar uitziet dit voorstel niet zal steunen. De concrete suggestie over de Oostenrijkse wet wil ik graag nader onderzoeken en meenemen in de Wet aanpak schijnconstructies. Mocht het Oostenrijkse geval ook voor Nederland soelaas bieden, kan dat dus op dat moment en op die plek.

Ik dank mevrouw Sent van de PvdA voor de steun. Er is reeds correspondentie van de Eerste Kamer over de fiscale behandeling van zzp'ers ten opzichte van gewone werknemers. Het kabinet erkent dat dat kan leiden tot scheefgroei en tot misbruik. Ik zal samen met mijn collega van Financiën reageren op die correspondentie. Ik wil daar niet op vooruitlopen, maar wij zien heel duidelijk het probleem dat hier aan de orde gesteld is.

Ik dank ook de SP voor de steun die is uitgesproken, bij vorige gelegenheden en nu. Hetzelfde geldt voor de OSF, en ook voor de fractie van GroenLinks, die in de vorige ronde nog uitermate kritisch was, bij monde van de heer Backer, maar die nu de andere kant heeft gekozen. Zo zie je dat een debat soms effect heeft.

Het is echter helder dat met name de fracties van D66 en de VVD nog steeds bezwaren hebben. Ik wil die kort behandelen. D66 is bezorgd over de arbeidsmarktgevolgen van de wet. Het kabinet ziet niet wat de negatieve arbeidsmarktgevolgen zouden zijn van het fatsoenlijk belonen van mensen die werken onder overeenkomst van opdracht, behalve als je in een discussie terecht wilt komen over de effecten van het minimumloon. Daarover verschil ik dus oprecht van mening met de heer Backer.

Ik zie ook niet wat er in die zin met de wet mis is. De wet regelt al het minimumloon voor mensen die werken onder overeenkomst van opdracht met een aantal uitzonderingen. Twee van die uitzonderingen worden geschrapt. Daarmee los je niet allerlei andere problemen op, die we ook hebben. Dat is waar. Dit is niet het ultieme wetsvoorstel en ook niet het laatste wetsvoorstel dat ik in de Eerste Kamer hoop toe te lichten. Het regelt dat mensen die werken onder overeenkomst van opdracht recht hebben op het wettelijk minimumloon. Niet meer en ook niet minder.

De VVD geeft aan, op vier punten bezwaren te hebben: de afbakening ten opzichte van de aanneming van werk, de afbakening van de zelfstandige als uitzondering op de wet, de manier van omgaan met vrijwilligers en het stukloon. Als eerste kom ik te spreken over de aanneming van werk. Het kabinet denkt niet dat als gevolg van deze wet veel mensen die nu onder overeenkomst van opdracht werken, alsnog via overeenkomst van aanneming aan het werk zullen worden gezet met als doel de verplichting te ontduiken om het wettelijk minimumloon te betalen. Als dat echter zo zou gebeuren, zijn er twee reacties. In de eerste plaats zou ik dan de inspectie instrueren om daar scherp op toe te zien. In de tweede plaats laat de wet de mogelijkheid toe om, als het toch voorkomt, bij AMvB ook andere overeenkomsten onder de werking van het wetsvoorstel te brengen, bijvoorbeeld de overeenkomst van aanneming.

Mevrouw Kneppers-Heijnert i (VVD):

Heeft de minister zich afgevraagd of het juridisch houdbaar is om de aanneming van werk daaronder te brengen?

Minister Asscher:

Dat kan niet met het huidige wetsvoorstel, maar als dat nodig is, zou dat via AMvB kunnen bij gebleken misbruik van de regeling. Wij regelen nu de overeenkomst van opdracht onder het wettelijk minimumloon (wml). Ik verwacht geen waterbedeffect. Als dat zou optreden, dan kunnen wij daarop reageren.

Mevrouw Kneppers-Heijnert (VVD):

Dat was niet mijn bedoeling. Aanneming is per definitie een resultaatsverbintenis voor een bepaald project. Volgens mij kan dat juridisch helemaal niet onder deze wet.

Minister Asscher:

Ook daarover verschillen wij van mening. Het bezwaar van de VVD betrof de afbakening ten opzichte van de overeenkomst van aanneming. Het kan niet allebei waar zijn. Of heel veel mensen die nu onder een OVO werken, kunnen via de overeenkomst van aanneming gedwongen worden onder het wettelijk minimumloon te werken en dan kan dat probleem worden opgelost. Of dat kan niet vanwege de aard van die overeenkomst en dan is dit probleem er niet.

Mevrouw Kneppers-Heijnert (VVD):

Die bouwvakkers werken al op een aanneemovereenkomst. Ik heb geprobeerd duidelijk te maken dat het werken op een OVO dan oneigenlijk gebruik van de OVO is. Ook uit de cao blijkt dat het aanneming is, omdat zij een bepaald resultaat, een stoffelijk voorwerp, maken.

Minister Asscher:

De aannemer kan zelf werken met werknemers of met opdrachtnemers. Het is aan hem om te besluiten hoe hij zijn werk wil realiseren en dat laat de wet ook toe. Soms doet hij dat met werknemers en soms met opdrachtnemers. Het doel van dit wetsvoorstel is dat die opdrachtnemers voortaan ten minste wettelijk minimumloon betaald krijgen. Ik meen dat wij het eens zijn over dat doel.

Het tweede bezwaar was de afbakening van zelfstandigen. Dat was en is problematisch, maar het verandert hierdoor niet. De verandering is dat de overeenkomst van opdracht onder het wettelijk minimumloon valt. Ook onder de huidige wet is de zelfstandige uitgezonderd. De problemen met de afbakening van die uitzondering zijn er nu al en die zullen er morgen ook zijn. Daar verandert dit wetsvoorstel niets aan. Nee, wij lossen dat niet op, maar wij moeten het wel gaan oplossen. Dat zal niet gemakkelijk zijn. Ik heb daarvoor voorstellen in aanbouw; ik heb u daarover geïnformeerd. Dit wetsvoorstel regelt niet meer en niet minder dan het onder het minimumloon brengen van de werkers onder de OVO. Ook hiervoor geldt dat als verwacht zou worden dat OVO'ers massaal alsnog onder die schijnzelfstandigheid worden gebracht, wij daarop moeten reageren. Dat doet niets af aan de norm dat het minimumloon verdiend moet kunnen worden met de arbeid die opdrachtnemers verrichten.

Het derde bezwaar ging over de vrijwilligers. Ik heb in de Tweede Kamer en ook in de Eerste Kamer aangegeven dat, als het nu niet valt onder de overeenkomst van opdracht — de vriendendienst, de buurjongen die het grasveld maait, iemand die een avond inspringt bij het oppassen — dat straks ook niet onder de overeenkomst van opdracht valt. Dan heb je ook het probleem van de WML niet. Als het er wel onder valt, bijvoorbeeld omdat er een opdracht wordt gegeven die straks onder de WML valt, dan is dat ook de bedoeling. Het oppassen aan huis gebeurt meestal via de regeling persoonlijke dienstverlening. Daarvoor geldt al de verplichting tot het betalen van het wml. Niet alle werkgevers zijn zich daarvan bewust. Dat is een ander probleem dat wij moeten oplossen, maar dat raakt hier verder niet aan. De uitspraak van de rechtbank Gelderland gaat over een bijzondere casus waarbij arbeid wordt verricht waarvoor normaal loon wordt betaald. Zij hebben afgesproken dat zij dat loon vrijwillig weer afstaan. Het is een vrij specifieke casus waarbij mensen met een heel bijzondere motivering voor die constructie hebben gekozen. De zorg die wij daarbij hebben, is niet zozeer gelegen in die casus waarover de rechtbank zich heeft uitgesproken, maar in de mogelijkheid dat daarmee meer ruimte wordt geboden om via constructies alsnog het wettelijk minimumloon te ontduiken. Het staat los van de problematiek van vriendendiensten, buurjongens en autowasneefjes.

Het vierde bezwaar, over het stukloon, wordt door de VVD als een principieel bezwaar gekenschetst. Dat principiële bezwaar zou dan nu ook moeten gelden voor de vigerende wetgeving. Ook nu is er al stukloon waarvoor het minimumloon verplicht is. Immers, als er geen uitzonderingen van toepassing zijn zoals nu, moet de werkgever kunnen aantonen dat met dat stukloon iemand die in een normaal tempo werkt redelijkerwijs wettelijk minimumloon kan verdienen. De aard van het stukloon betekent niet dat iedereen hetzelfde uurloon verdient. Het betekent dat als je normaal werkt, je er ten minste het wettelijk minimumloon mee kunt verdienen. Iemand die geacht mag worden tien pakken per uur te produceren en daarmee wml te verdienen, kan als hij heel hard werkt er misschien twintig doen. Dan verdient hij twee keer wml. Als hij oud van dagen is of als hij om hem moverende redenen ervoor kiest om het op zijn janboerenfluitjes te doen, doet hij er misschien vijf. Dat is geen overtreding van de wet. Het is overtreding van de wet als je zegt: een normale werknemer moet tien pakken per uur kunnen doen, maar ik verwacht dat je er honderd doet. Dat is evident in strijd met de mogelijkheid om met normaal werk het wml te verdienen en dan is het in strijd met de wet. Het principiële bezwaar zie ik niet, tenzij je van mening zou zijn dat het stukloon als zodanig niet meer past in onze arbeidsmarkt omdat het als zodanig uitlokt tot misbruik, omdat het altijd gevoelig is. Ik geef de VVD gelijk dat je discussie kunt hebben: hoe stel je vast wat redelijkerwijs verwacht mag worden op grond van artikel 12? Het is ook anders als je de post moet bezorgen in een heel drukke stadswijk waar je veel meer brieven in de bus kunt doen dan als je dat moet doen in Oost-Groningen, waar je hele einden moet fietsen en dus niet hetzelfde aantal kunt doen.

Die principiële discussie begrijp ik, maar dan zou het antwoord niet moeten zijn: tegen deze wet stemmen. Dan zou het antwoord moeten zijn: we moeten af van het stukloon. Die discussie speelt ook aan de overkant. Ik heb beloofd om onderzoek te doen naar het gebruik en misbruik van stukloon in het kader van de voorbereiding van de Wet aanpak schijnconstructies. Als hier echter een bezwaar principieel wordt genoemd — dat is zo'n beetje het zwaarste woord dat enige fractie kan gebruiken in enige Kamer — dan heeft dat grote betekenis. Dan heb ik niet de verwachting dat ik ondanks dit betoog de VVD ervan kan overtuigen om dat bezwaar weer in te slikken, ondanks de uitleg over het stukloon. Ik zie ook verder niemand zich naar de interruptiemicrofoon spoeden. Dan moet ik praktisch zijn. Praktisch is: niet opgeven, maar een andere gelegenheid kiezen. Dan zou ik u, voorzitter, eerbiedig willen verzoeken, dit wetsvoorstel aan te houden. Ja, eerbiedig; de voorzitter gaat er meteen recht voor zitten. Dan breng ik het opnieuw in uw Kamer, samen met de Wet aanpak schijnconstructies, als de voorzitter tenminste daarin wil bewilligen. Tenzij ik hier signalen krijg van witte rook of andere aard dat na mijn vlammende betoog zonder staande ovatie wel een stem vóór in de rede ligt, hecht ik eraan om het wetsvoorstel in die zin in leven te houden en het te proberen via de Wet aanpak schijnconstructies.

De heer Kox i (SP):

Ik heb al gezegd dat ik de minister begrijp. Het doel is niet alleen om de wet het te laten halen, maar ook om de wet het zo snel mogelijk te laten halen. Ik vraag de minister of hij dit wetsvoorstel niet eerst mee terug wil nemen voor beraad in het kabinet om daar nog eens goed te bekijken hoezeer het kabinet aan dit voorstel hecht. Ik loop hier een jaar of elf mee. Het maakt soms wel indruk als een minister zegt: u moet dit toch echt aannemen. Dat heb ik de minister nog niet horen zeggen. Wij hebben één constructieve oppositiepartij en wij hebben één constructieve coalitiepartij die de minister daarop kan aanspreken. Hij kan de PVV er niet op aanspreken en het CDA ook niet, maar hij kan die twee andere partijen wel aanspreken op hun politieke verantwoordelijkheid. Er zijn verwachtingen gewekt. De mensen die het gelag betalen, zijn die 50.000 mensen die wij het minimumloon onthouden.

Minister Asscher:

Ik werk altijd via de inhoud. Er zal geen partij zijn die er enige twijfel over heeft dat het kabinet aan dit wetvoorstel hecht. Anders had ik het hier niet tot drie keer toe verdedigd. Ik denk niet dat daar nog heel veel mist over zal zijn. Het kabinet hecht daaraan, maar het heeft ook oren gekregen. Ik hoor dat hier principiële bezwaren worden geuit. Ik heb weliswaar geprobeerd om ze weg te nemen, maar ik zie geen signaal dat dat effectief is gebleken. Dan ga ik gewoon via de inhoud proberen — daarvoor heb ik geen kabinetsberaad nodig — om dit in het bredere kader van de Wet aanpak schijnconstructies bij deze Kamer terug te brengen. Dat moet niet te lang duren; dat ben ik zeer met de heer Kox eens. Wij hopen voor de zomer dat wetsvoorstel in de Tweede Kamer te hebben. Dat bevat bijvoorbeeld ook de ketenaansprakelijkheid; ik denk nog even aan de heer Terpstra. Dat betekent dat het cao-loon inderdaad vanzelfsprekend wordt en dat opdrachtgevers kunnen worden aangesproken, als zij hadden kunnen weten dat verderop in de keten geen cao-loon wordt betaald. Ik hoop dat de wet dan via de inhoud alsnog kan worden aangenomen.

Mevrouw Kneppers-Heijnert (VVD):

Namens de VVD-fractie wil ik de minister danken voor zijn voorstel. Wij waarderen dat zeer. Het lijkt ons ook de enige juiste weg. Dank daarvoor.

De heer Kox (SP):

Ik zou toch wel willen weten waaruit de minister afleidt dat de fractie van D66 en met name de fractie van de VVD met haar principiële bezwaren die bezwaren zien verdampen op het moment dat hij hiermee terugkomt in het kader van een meer algehele herziening van de WML. Dan verandert er toch helemaal niks? Dat heeft hij toch keurig uitgelegd? De problemen die de VVD nu schetst bestaan niet, maar in de hoofden van de VVD nog wel. Dus die bestaan toch ook als u met uw volledige wetsvoorstel komt? Ik hoor de VVD-fractie ook niet zeggen: als u het zo doet, dan zullen wij voorstemmen. Anders stellen wij het uit en staat u straks nog steeds met lege handen. U staat bekend als een buitengewoon vriendelijk mens, maar soms moet je ook duidelijk maken wat je echt wilt hebben. Ik vind de terugtocht iets te gemakkelijk.

Minister Asscher:

Zo wordt het door betrokkene niet ervaren. Integendeel. Ik heb de VVD niet horen zeggen "kom nooit meer terug met het wetsvoorstel en scheer je weg". Zo klonk het niet. Ik heb wel de conclusie getrokken dat steun er vandaag niet in zit. Ik wil de Kamer — de prix d'élégance zal ik niet winnen — niet tot sint-juttemis ophouden. Als het nu niet lukt met deze wet op dit moment, baal ik daar gigantisch van, geen misverstand; ik ben geen toneelspeler. Het hoort bij het normale politieke handwerk dat ik dan bekijk wat de volgende logische gelegenheid is om met deze Kamer dit onderwerp te bespreken. Dat is bij de behandeling van de bredere Wet aanpak schijnconstructies. Daar zit heel veel in. Voor elk wat wils, zou ik bijna zeggen. Ik hoop dat het dan lukt om de bezwaren die er vandaag nog leven, weg te nemen. Daar ga ik heel hard voor werken.

De heer Backer i (D66):

Ik zal anders dan collega Kox uitkijken naar de mogelijkheden die er zijn om het met "relatief eenvoudige wijzigingen" — de woorden die de minister gebruikte in de brief — ruimer te interpreteren en te bekijken of er, gehoord de beraadslaging, toch nog iets is waardoor het wetsvoorstel, ook technisch, goed verdedigbaar wordt voor ons. Dan steun ik zeker het voorstel om het hier opnieuw te bespreken in de context die er dan is. Misschien dat het nog een reparatie met zich brengt, maar dat laat ik aan de minister.

De voorzitter:

Ik begrijp dat de minister verzoekt om het wetsvoorstel aan te houden en op een later moment in het kader van een groot ander pakket, een groter pakket, met het voorstel terug te komen. Heb ik het zo goed begrepen?

Minister Asscher:

Dat hebt u goed begrepen.

De voorzitter:

Goed. Kan de Kamer daarmee instemmen? Ik constateer dat de Kamer ermee kan instemmen. Dan zal het aldus gebeuren. Het wetsvoorstel is dan tot nader order door het kabinet aangehouden.

De beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.


Wet forensische zorg

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet forensische zorg) (32398).


De voorzitter:

Ik geef het woord aan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.


Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Ik doe dit niet snel; dit is de eerste keer in drieënhalf jaar dat ik uw Kamer erom vraag. Ik vraag u om de eerste termijn van de zijde van de regering te schorsen, met ingang van heden, om mij de gelegenheid te geven om een brief naar uw Kamer te sturen over de Wet forensische zorg en een aantal punten die door de leden zijn opgeworpen. Het onderwerp dat mevrouw Scholten heeft aangekaart, verdient geen schoonheidsprijs. Het staat wel gemeld in de memorie van antwoord op pagina 39. Het is wel een punt. Dat geldt ook voor de gemaakte fout die mevrouw Lokin-Sassen in haar eerste termijn opwerpt. Ik vind dat het kabinet die fout eerst moet herstellen in een veegwet: het wetsvoorstel Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013. Die zal binnenkort in de Tweede Kamer worden behandeld. Dan zijn we ook in staat om de omissie die in dit wetsvoorstel zit, fatsoenlijk te corrigeren.

Los daarvan, hebben de leden ook materiële punten aangevoerd, waarover ik mij nog wil beraden met mijn collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daar zeg ik tegelijkertijd bij dat het niet gaat om de weigerende observandi, want op dat punt kan ik de wet nog steeds goed verdedigen. Maar uw leden hebben wel een aantal andere punten aangekaart waarbij ik sterk de behoefte heb om daarover eerst een brief naar de Kamer te sturen en dan voort te gaan met de behandeling.

De voorzitter:

Even voor het goede begrip: u vraagt schorsing van de beraadslaging. U wilt graag schriftelijk antwoorden op een aantal punten, met een brief komen naar de Kamer. Tegelijkertijd wilt u — ik hoop dat u dat nog even kunt bevestigen — de behandeling aanhouden totdat die veegwet er is. Begrijp ik dat goed?

Staatssecretaris Teeven:

Jazeker, voorzitter. Dat is juist, want die veegwet wordt binnenkort in de Tweede Kamer behandeld. Daar kan deze omissie in worden meegenomen.

De voorzitter:

U wenst een schorsing van de behandeling in afwachting van de brief en tegelijkertijd aanhouding totdat die veegwet er is. Dan pas zouden wij verder kunnen gaan.

Mevrouw Lokin-Sassen i (CDA):

Ik dank de staatssecretaris voor de toezegging. Het is mij nu helemaal helder dat dit wetsvoorstel niet zal worden aanvaard alvorens die omissie is gecorrigeerd.

De voorzitter:

Het gaat om de stemming, maar het is duidelijk wat u bedoelt. Ik leg dit voor aan de Kamer. Kan zij hiermee akkoord kan gaan?

Mevrouw Beuving i (PvdA):

Laat dit onverlet de vraag of er, zoals onder andere in mijn laatste punten aan de orde is gekomen, gezien de twee andere wetten die met dit wetsvoorstel samenhangen en de gewenste harmonisatie van alle rechtspositionele regelingen op het gebied van onvrijwillige patiënten, aanleiding is om het langere tijd aan te houden, namelijk totdat dat allemaal in orde is gebracht en op één lijn zit?

Staatssecretaris Teeven:

Dat is een van de zaken die ik net met de Kamer deelde met betrekking tot de beraadslagingen die ik in het kabinet wil voeren, onder anderen met de ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Juist het punt dat de senator van de Partij van de Arbeid-fractie heeft aangekaart in haar eerste termijn, is een van de punten die ik zal laten terugkomen in mijn brief.

De voorzitter:

Is het alle leden inmiddels glashelder wat de staatssecretaris vraagt?

Mevrouw Scholten i (D66):

Ik wil voor de goede orde bevestigen dat het mij glashelder is.

Mevrouw Quik-Schuijt i (SP):

Kan de brief ook aan de commissie voor VWS worden gericht?

Staatssecretaris Teeven:

Daar heb ik geen bezwaar tegen.

De voorzitter:

De brief wordt aan de Kamer gericht, dus de leden van de commissie voor VWS kunnen daarvan ook kennis nemen.

Gaat iedereen akkoord met het verzoek van de staatssecretaris? Dat is het geval. Dan horen wij nader van de staatssecretaris, krijgen wij een brief enzovoorts.


Sluiting

Sluiting 16.39 uur.


Bijlages

Lijst van besluiten:

De Voorzitter heeft na overleg met het College van Senioren besloten om:

a. de stemmingen over de volgende motie te doen plaatsvinden op 1 april 2014:

Motie van het lid Elzinga (SP) c.s. over het ondersteunen van multilaterale initiatieven voor algemene antimisbruikmaatregelen (25087, G);

b. de plenaire behandeling van het volgende hamerstuk te doen plaatsvinden op 1 april 2014:

Goedkeuring van het op 15 oktober 2012 tot stand gekomen Protocol tot wijziging van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (Trb. 2013, 12) (33543).

Lijst van ingekomen stukken, met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen:

1. de volgende regeringsmissives:

een, van de minister van Buitenlandse Zaken, ten geleide van 2 fiches die werden opgesteld door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen inzake o.a. Verordening en richtlijn fokkerij (griffienr. 154796);

een, van alsvoren, inzake notawisseling houdende een verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika tot wijziging van de overeenkomst inzake de tewerkstelling van gezinsleden van diplomaten (griffienr. 154797);

een, van alsvoren, ten geleide van de geannoteerde agenda van de informele Raad Buitenlandse Zaken van 4 en 5 april 2014 (griffienr. 154801);

een, van alsvoren, ten geleide van het verslag van de Europese Raad d.d. 20 en 21 maart 2014 (griffienr. 154699.02);

een, van alsvoren, ten geleide van het verslag van de Raad Algemene Zaken van 18 maart 2014 (griffienr. 154699.01);

een, van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, inzake afschrift consultatie auteursrechtelijke kader (griffienr. 154815);

een, van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, inzake Kiescollege BES (griffienr. 153956.02);

een, van alsvoren, inzake verzoek om regelgeving integriteit in kaart te brengen (griffienr. 154812);

een, van de minister van Financiën, ten geleide van de geannoteerde agenda voor de Eurogroep en Informele Ecofin Raad van 1 en 2 april 2014 te Athene (griffienr. 154794);

een, van alsvoren, ten geleide van de geannoteerde agenda voorjaarsvergadering IMF (griffienr. 154793);

een, van de minister van Economische Zaken, inzake bevindingen op het ACM-jaarverslag 2013 (griffienr. 154798);

een, van de staatssecretaris van Economische Zaken, inzake uitstel beantwoording vragen betreffende de ex ante evaluatie van het mestbeleid 2013 (griffienr. 154172.02);

een, van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, inzake kwaliteit gemeentelijk toezicht kinderopvang 2012/2013 (griffienr. 154816);

een, van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, inzake voorhangprocedure van het ontwerpbesluit tot aanpassing van het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken (griffienr. 154789);

een, van alsvoren, inzake vrijwillige verzekering AOW over een afgelopen periode (griffienr. 147577.30);

een, van alsvoren, inzake ontwerpbesluit tijdelijke regeling aanvullende bijdragen (griffienr. 154813);

een, van alsvoren, inzake afschrift brief aan de Tweede Kamer over het advies van de Commissie Parameters (griffienr. 154817);

een, van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, inzake NZa rapporten Samenvattend rapport "Rechtmatigheid uitvoering Zvw 2012, onderdelen vereveningsonderzoek en Compensatieregeling eigen risico" en tussenrapport (update) "Onderzoek zorgfraude" (griffienr. 154791);

een, van alsvoren, inzake voorhangbrief voorgenomen aanwijzing ex artikel 8 Wmg betreffende bekostiging langdurige intramurale op behandeling gerichte ggz en de toepasbaarheid van het macrobeheersinstrument (griffienr. 154811);

een, van alsvoren, inzake standpunt op de evaluatie van het CEG en de RVZ (griffienr. 154814);

een, van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ten geleide van de brief beantwoording Commissiebrief inzake frictiekosten (griffienr. 154784);

een, van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, inzake aanbieding brief beantwoording vragen Tweede Kamer over de budgetten van gemeenten met betrekking tot de transitie jeugdzorg (griffienr. 153978.109).

De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden;

2. de volgende missives:

een, van de Algemene Rekenkamer, inzake Organisatie van publieke dienstverlening door zbo's en andere instellingen op afstand van het Rijk (griffienr. 154785).

De Voorzitter stelt voor deze missive voor kennisgeving aan te nemen. De bijlage is neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden.