T01923

Toezegging Reparatievoorstel bij Wet verruiming fouilleerbevoegdheden (33.112)



De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Hoekstra (CDA), Ruers (SP), Scholten (D66), Strik (GroenLinks) en Witteveen (PvdA), toe om een reparatiewetsvoorstel voor te bereiden waarin wordt bepaald dat de bevoegdheid tot insluitingsfouillering alleen wordt neergelegd bij de officier van justitie. Het streven van de minister is erop gericht om het reparatiewetsvoorstel uiterlijk 15 september 2014 bij de Tweede Kamer in te dienen. De minister zegt voorts toe dat artikel 7, zesde lid, van de Politiewet in afwachting van de reparatiewet niet in werking zal treden. 


Kerngegevens

Nummer T01923
Status voldaan
Datum toezegging 13 mei 2014
Deadline 15 september 2014
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Mr. W.B. Hoekstra (CDA)
mr.dr. R.F. Ruers (SP)
Mr. M.C. Scholten (D66)
mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
prof.dr. W.J. Witteveen (PvdA)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen insluitingsfouilleringen
reparatiewetsvoorstel
Kamerstukken Verruiming fouilleerbevoegdheden (33.112)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 1

De heer Hoekstra (CDA):

Dat brengt mij op het vijfde en laatste onderdeel, de zogenaamde insluitingssfouillering, in het bijzonder de fouillering in het lichaam die bij insluitingsfouillering mag plaatsvinden. In gewoon Nederlands: fouilleren in het lichaam bij iemand die in een politiecel belandt. Voor ons staat niet ter discussie dat in specifieke omstandigheden en onder specifieke voorwaarden dit mogelijk moet zijn, maar je hebt er weinig fantasie voor nodig om je te realiseren dat fouilleren in het lichaam een vergaande inbreuk vormt op de lichamelijke integriteit van degene die er onderwerp van is. Zo'n vergaande inbreuk verplicht de overheid dus niet alleen tot terughoudendheid maar ook tot grote zorgvuldigheid, onder meer waar het gaat om degene die toestemming verleent om tot dat preventief fouilleren over te gaan.

Wat ons betreft gaat het daar mis. De minister legt die bevoegdheid namelijk neer bij het hoofd van het territoriaal onderdeel van de politie-eenheid, dus bij de districtschef of bij het hoofd van het politiebureau of — zie ook artikel 7, lid 6 — bij diens plaatsvervanger en daarmee dus weer een stap lager. Dat betekent in de hiërarchische lijn van de politie en zeker in het geval het de plaatsvervanger betreft: betrekkelijk dichtbij. Biedt dat dan voldoende evenwicht in het afwegen van belangen en het matigen van het middel? Net als de Raad van State vinden wij van niet en wij beschouwen dat als een tekortkoming van een verder op zichzelf verstandig wetsvoorstel.

Onze vraag aan de minister is daarom om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen en die bevoegdheden elders en ook hoger neer te leggen. Wij denken eigenlijk dat de officier van justitie daarvoor de geëigende instantie is. Natuurlijk zouden we de minister van harte willen uitnodigen om zijn gedachten daarover uiteen te zetten. In het verlengde daarvan horen wij graag hoe vaak preventief fouilleren in het lichaam op dit moment voorkomt. Als we het goed begrepen hebben, zou dat helemaal niet kunnen voorkomen, maar misschien dat de minister zijn licht er nog over kan laten schijnen. Misschien dat hij ook nog kan aangeven hoe de huidige praktijk, waarin die wens er kennelijk wel is maar je zou mogen verwachten dat het niet gebeurt, er dan uitziet.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 2

De heer Witteveen (PvdA):

Dit is nog een theoretische kwestie, waarbij de wereld niet vergaat als we daar vandaag niet uitkomen, maar mijn derde kwestie is eigenlijk heel wat indringender. Een voorbeeld van zo'n inbreuk op grondrechten is het onderzoek aan en in het lichaam, dat geregeld wordt in artikel 7, de leden 4 en 5, van de Politiewet, de zogenaamde insluitingsfouillering. Onderzoek in het lichaam is de meest indringende schending van het recht op lichamelijke integriteit waartoe de overheid onder wettelijk genormeerde omstandigheden bevoegd is. Soms is het inderdaad ook noodzakelijk om te doen. Het wetsvoorstel maakt het nu mogelijk om de beslissing over onderzoek in het lichaam over te laten aan het hoofd van het territoriale onderdeel van de politie of diens plaatsvervanger. De beslissing blijft dus binnen de politiehiërarchie op het niveau van de uitvoering. Met het CDA is mijn fractie van mening dat dit een zeer zware ingreep is die niet alleen dient te geschieden in het belang van de handhaving van de orde op politiebureaus of in cellencomplexen alleen, maar na een zorgvuldige afweging van het belang van het betreffende grondrecht. Daarom willen ook wij dat de rechter-commissaris dan wel de officier van justitie toestemming moet geven voor het uitoefenen van deze bevoegdheid; dit is ook helemaal in de lijn van de Raad van State en de vereniging van rechters in Nederland die daartoe ook al hadden geadviseerd. Daarbij dienen door de rechter-commissaris of de officier van justitie die op enige afstand staat van de politieorganisatie en een eigen verantwoordelijkheid heeft, dan ook alle in het geding zijnde belangen te worden afgewogen.

Wij hopen zeer dat de minister ons op dit belangrijke punt tegemoet zal komen. De wet bevat zeker nuttige elementen, maar dit zou voor ons een struikelblok kunnen zijn.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 3

De heer Ruers (SP):

Tot slot merk ik op dat wij de vragen steunen die gesteld zijn en de opmerkingen die gemaakt zijn door de sprekers van de fracties van het CDA en de PvdA over de integriteitskwesties.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 7

Mevrouw Scholten (D66):

Ik heb beloofd, terug te komen op de insluitingsfouillering. Op dat punt sluit ik mij aan bij hetgeen mijn collega's van de fracties van het CDA, de PvdA en de SP hebben toegelicht.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 8

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Het gevaar ligt echter nog het meest op de loer bij de voorgestelde mogelijkheid van onderzoek in het lichaam bij insluiting in de politiecel. Meerdere sprekers hebben hierover al gesproken. De Raad van State merkt op dat de bevoegdheid veel verder gaat dan die in de Penitentiaire beginselenwet. Die is immers alleen van toepassing op veroordeelden en verdachten in voorlopige hechtenis. Het voorliggende voorstel maakt ook onderzoek in het lichaam mogelijk bij aangehouden personen, bij in verzekering of in bewaring gestelden, en bij ingesloten personen die niet verdacht zijn. Terwijl de bevoegdheid verder gaat, worden de rechtswaarborgen echter minder. Immers, op grond van de Penitentiaire beginselenwet dient de rechter-commissaris of de officier van justitie toestemming te verlenen, terwijl de regering hier voorstelt dat de districtschef een machtiging geeft voor onderzoek in het lichaam in een politiecel. De regering noemt dit een extra waarborg, omdat de districtschef de situatie in een cellencomplex beter zou kunnen beoordelen. Is dat niet een beetje vreemd? Waarom zou een rechter-commissaris de afweging niet kunnen maken tussen het belang van het onderzoek, de orde of de veiligheid enerzijds, en het belang van de privacy van de betrokkene anderzijds?

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 11

Minister Opstelten:

De bevoegdheid om onderzoek in het lichaam te doen, is een ingrijpende bevoegdheid. De heer Hoekstra en de heer Witteveen vragen waarom ik deze bevoegdheid niet neerleg bij de officier van justitie of de rechter-commissaris. Dit is een functionaris met senioriteit die op afstand staat van het politieapparaat. Laat ik zeggen dat ik nadrukkelijk heb gekeken naar de vergelijkbaarheid ten opzichte van de penitentiaire inrichtingen. Daar doet de organisatie het zelf op enige afstand. Wat dat betreft hadden we vertrouwen in de politiefunctionaris op afstand, zoals de heer Knip ook zei. We vertrouwden erop dat die politiefunctionaris dat zou kunnen doen. Ik word nu echter geconfronteerd met de vraag van de heer Hoekstra hoe vaak het eigenlijk voorkomt. Ik wil mijn ogen daar niet voor sluiten. Maar áls het voorkomt, moet je het natuurlijk ook doen, want dan is er een aanleiding om te gaan staan voor de veiligheid van de politieman of -vrouw.

Daarover nadenkend en als vrucht van het debat zeg ik: misschien is het dan inderdaad toch beter om deze ingrijpende beslissing niet te laten nemen door iemand binnen de politieorganisatie. Laat ik zeggen dat dit voor mij geen halszaak is. Ik ben bereid om de Kamer op dit punt tegemoet te komen, zeker door de wijze waarop dit door de heer Hoekstra, de heer Witteveen en anderen naar voren is gebracht. Bij de eerstvolgende gelegenheid die zich voordoet om de Politiewet te wijzigen, zal ik voorstellen om in artikel 7, lid 6 van die Politiewet vast te leggen dat deze beslissing alleen wordt genomen door de officier van justitie. Tot die tijd kan ik de bepaling buiten werking laten.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik dank de minister voor zijn bereidwilligheid om dit punt, dat de Kamer nadrukkelijk gemaakt heeft, te veranderen. Kan de minister misschien nog iets explicieter zeggen wanneer het moment daar is om die wet dan te wijzigen? Ik hecht er zelf wel aan om dat wat explicieter te krijgen, juist ook vanuit de gedachte dat deze wet in zijn totaliteit, dus met deze aanpassing, een verbetering is ten opzichte van de huidige wetgeving. Die gedachte zal de minister delen, anders was hij niet met dit wetsvoorstel gekomen. Wanneer kan volgens de minister dit wetsvoorstel worden behandeld in de ministerraad, wanneer gaat het naar de Raad van State en wanneer is het volgen de minister uiterlijk in te dienen bij de Tweede Kamer? Dit wetsvoorstel kan volgens mij betrekkelijk beknopt zijn. Ik zou me kunnen voorstellen dat het zelfs niet meer dan één regel lang is. Dit is een drietrapsraket met een klein déjà-vugehalte, want volgens mij hebben we dit gesprek ook gevoerd over de wet voor de invoering van de Nationale Politie.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 12

Minister Opstelten:

Ik ben zo ver dat ik de vraag van de heer Hoekstra kan beantwoorden. Het wetsvoorstel ter reparatie kan na de zomer worden ingediend. Ik zoek naar de eerstvolgende mogelijkheid daartoe. Dat zou geen apart wetsvoorstel hoeven te zijn. Wat dat betreft kan ik misschien de reactie van de heer Hoekstra afwachten.

De heer Hoekstra (CDA):

"Na de zomer" is een rekbaar begrip. Het gaat mij er niet in het bijzonder om of het 1 september, 15 september of 30 september wordt, maar ik zou toch wel graag een termijn willen afspreken. Kan de minister "na de zomer" nader specificeren en zeggen of het september of oktober wordt? Beide smaken zouden als het gaat om het indieningsmoment bij de Tweede Kamer wat mijn fractie betreft acceptabel zijn. Kan de minister duiden in wat voor wetgeving hij dat mee wil nemen? Ik denk namelijk dat deze Kamer de kans wil maximaliseren dat dat wetsvoorstel ook ongeschonden door deze Kamer komt. Dat betekent dat een klein reparatiewetje ons mogelijk liever is dan een cluster van wetgeving, waarover de Tweede Kamer wellicht andere opvattingen heeft. Dat risico zou ik eerlijk gezegd liever niet willen lopen.

Minister Opstelten:

Oké. Ik denk dat ik goed heb geluisterd naar de voorkeur van de heer Hoekstra en zijn fractie op dit punt. Ik denk dat de snelheid ermee gediend is dat we dat niet in een verzamelwetsvoorstel doen. Alles is erop gericht dat het direct na de zomer zal worden ingediend. Ik ben afhankelijk van de Raad van State, waarmee we overleg zullen plegen. Uiterlijk 15 september moet het worden ingediend ...

(...)

De heer Hoekstra (CDA):

Dat lijkt mij een uitstekend antwoord, waarbij het misschien wel goed is om op te merken dat we het bij 15 september hebben over indiening bij de Tweede Kamer.

Minister Opstelten:

Jazeker. Verder kan ik niet gaan.

De heer Hoekstra (CDA):

Uitstekend.

Minister Opstelten:

Nogmaals: dat moet normaal gesproken mogelijk zijn. Maar het is mijn inzet. Ik ben afhankelijk van anderen. Gebeurt het later, dan zal ik u met argumenten daarover informeren.

De heer Hoekstra (CDA):

Maar als ik het debat beluister, zal dat niet nodig zijn.

Minister Opstelten:

Lijkt mij ook niet.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 17

Minister Opstelten:

Ik heb gezegd dat ik de betrokken bepaling in het voorgestelde artikel 7, lid 6 van de Politiewet buiten werking zal laten totdat de bepaling is gewijzigd.


Brondocumenten


Historie