Parlementair jaar 2014/2015, 22e vergadering
Aanvang: 10.15 uur
Sluiting: 16.23 uur
Status: gecorrigeerd
Voorzitter: Linthorst
Tegenwoordig zijn 68 leden, te weten:
Backer, Barth, Beckers, Van Beek, Beuving, Van Bijsterveld, De Boer, Van Boxtel, Brinkman, Bröcker, Broekers-Knol, Bruijn, Van Dijk, Dupuis, Elzinga, Engels, Essers, Faber-van de Klashorst, Frijters-Klijnen, Ganzevoort, Gerkens, Fred de Graaf, Thom de Graaf, De Grave, Hermans, Hoekstra, Holdijk, Ter Horst, Huijbregts-Schiedon, Van Kappen, Kneppers-Heijnert, Knip, Koffeman, Kok, Koning, Koole, Kops, Kox, Kuiper, De Lange, Van der Linden, Linthorst, Lokin-Sassen, Meijer, Nagel, Popken, Postema, Quik-Schuijt, Reuten, Reynaers, Ruers, Schaap, Scholten, Schouwenaar, Schrijver, Sent, Sörensen, Van Strien, Strik, Swagerman, Sylvester, Terpstra, Thissen, Vlietstra, Vos, De Vries-Leggedoor, De Vries en Van Zandbrink,
en de heer Plasterk, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
alsmede mevrouw Van Ark, lid Tweede Kamer, mevrouw Bergkamp, lid Tweede Kamer, de heer Jasper van Dijk, lid Tweede Kamer, de heer Klaver, lid Tweede Kamer en mevrouw Yücel, lid Tweede Kamer.
De voorzitter:
Ik deel aan de Kamer mee dat de volgende leden zich hebben afgemeld:
Martens, wegens verblijf buitenslands;
Flierman, wegens bezigheden elders;
Ester, Duthler en Franken, wegens ziekte.
Deze mededeling wordt voor kennisgeving aangenomen.
Aan de orde is de behandeling van:
het Voorstel van wet van de leden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (32476).
De voorzitter:
Ik heet de initiatiefnemers, mevrouw Bergkamp, mevrouw Van Ark, mevrouw Yücel, de heer Van Dijk en de heer Klaver, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):
Voorzitter. Het is ironisch dat een wetsvoorstel dat beoogt op een klein onderdeel van het recht wat rechtszekerheid en helderheid te verschaffen, zo'n warrige parlementaire behandeling heeft doorgemaakt als dit en dat het na herziene conceptwetsteksten en nota's van wijziging, zo'n compleet andere vorm heeft gekregen dan het oorspronkelijke voorstel. Het resultaat is — althans naar het inzicht van de CDA-fractie — een tekst die voor menig burger nauwelijks begrijpelijk zal zijn.
Is het nodig om de tekst van de Algemene wet gelijke behandeling te wijzigen in de zin als het voorliggende wetsvoorstel? Naar het oordeel van mijn fractie is dit niet het geval. Het betreft een onderdeel waarover in ruim twintig jaar slechts twee tot drie kwesties zijn voorgelegd aan de toenmalige Commissie gelijke behandeling tegenover in totaal zo'n 1.000 tot 2.000 per jaar. Ook zijn de oordelen van de Commissie gelijke behandeling op basis van de tekst van de wet, in deze concrete zaken bevredigend te noemen. Dus ook als men aan het aantal zaken geen gewicht wil toekennen — wat mijn fractie heel goed kan begrijpen — valt toch moeilijk vol te houden dat er een substantiële mate van onduidelijkheid bestaat in het recht op dit punt.
Maar goed, het wetsvoorstel ligt ter behandeling voor en ik geef graag de visie van mijn fractie erop. Ik ga niet in op de — soms nogal merkwaardige — passages in de oorspronkelijke toelichting die betrekking hebben op onderdelen van het wetsvoorstel die niet zijn gehandhaafd. Die passages geven soms een wat wereldvreemde bespiegeling op het verschijnsel van eenheid en verscheidenheid in maatschappelijke organisaties, of dit nu scholen, politieke partijen, kerkgenootschappen of andere instellingen zijn. Met het — terecht — vervallen of wijzigen van de tekst waarop zij betrekking hadden, zijn die toelichtende passages ook betekenisloos geworden. Ik concentreer mij daarom op het voorstel zoals het nu voorligt en de toelichting die rechtstreeks daarop betrekking heeft.
Omdat de behandeling, zoals gezegd, tot nu toe niet zo duidelijk is, heeft mijn fractie er behoefte aan een aantal zaken op een rijtje te zetten. Uit de relevante onderdelen van de parlementaire behandeling heeft mijn fractie het volgende gedestilleerd. Ik zal dit puntsgewijs aangeven.
1. De indieners hebben bevestigd dat zij niet tornen aan nevengeschiktheid van grondrechten als grondwettelijk principe. Dat doen de leden van de CDA-fractie ook niet. Zij hechten eveneens aan een waardige grondrechtenbalans in de Algemene wet gelijke behandeling. Daarbij staat die nevengeschiktheid ook voorop.
2. Gedragingen van werknemers in de privésfeer en de werksfeer kunnen — en moeten veelal ook — worden onderscheiden. Toch zijn er situaties waarin voor iedere werkgever privégedragingen relevant kunnen zijn in een werksituatie. De indieners beamen dat ook. Ik haal namens mijn fractie het pas in het nieuws gekomen voorbeeld aan dat het zijn van ambtenaar zich niet verdraagt met het lidmaatschap van een motorbende.
3. Ook voor instellingen met een godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag geldt dat er onderscheid is tussen de privésfeer en de werksfeer. Dit laat onverlet dat er situaties zijn waarin voor het geloofwaardig functioneren van die organisaties, gedragingen in de privésfeer consequenties kunnen hebben voor de werksfeer.
4. Laatstgenoemde instellingen mogen met betrekking tot personeelsleden, leden of cliënten in het kader van hun personeelsbeleid, anders dan andere instellingen, besluiten nemen die onderscheid opleveren wegens godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid. Dit mag alleen als dit is terug te voeren tot de grondslag van de betrokken instelling.
5. De daarbij gehanteerde kenmerken moeten wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd zijn gelet op de aard van de betrokkenheid — personeelslid, lid of cliënt — en de aard van de activiteiten en de context waarin die activiteiten worden uitgeoefend.
6. Bij nota van wijziging en conform het advies van de Raad van State zijn daaraan toegevoegd de goede trouw en de loyaliteit aan de grondslag van de instelling die nodig zijn voor de verwezenlijking daarvan.
7. Het is — en blijft — uiteindelijk aan de rechter om in de concrete situatie alle relevante feiten en omstandigheden af te wegen. Het is dus ook aan de rechter om nadere invulling te geven aan de begrippen "loyaliteit" en "goede trouw".
8. De tekst laat afwegingsruimte voor de rechter. Hoe die in het concrete geval uitpakt, is niet precies te voorspellen, maar die zal waarschijnlijk aansluiten bij de terminologie van de richtlijn.
Kunnen de initiatiefnemers en de regering deze hoofdpunten, die mijn fractie uit de relevante delen van de parlementaire behandeling heeft gehaald, bevestigen?
De Eerste Kamer heeft een paar jaar geleden bij hamerstuk een wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling aangenomen die erin voorzag de definities van de wet gelijk te schakelen met die van de Europese richtlijn. Daar zat toen tijdsdruk op, want de Europese Commissie dreigde met een infractieprocedure. Daarom is een paar jaar geleden gekozen voor een partiële wijziging en is nog niet overgegaan tot een volledige herziening van de wet. Die zou ertoe geleid hebben dat de hele wetssystematiek op de schop moest worden genomen. Mijn fractie is van mening dat die volledige herziening wel nodig is, want die partiële wijziging leidt ertoe dat de oorspronkelijke term "onderscheid" in de definitie is gehandhaafd. Die term houdt nu niet langer neutraal onderscheid in, zoals dit vroeger het geval was, maar is in plaats daarvan met de pejoratieve definitie van de Europese richtlijn ingevuld. Mijn fractie leest deze situatie aldus dat de huidige wet en ook het wetsvoorstel naar de vorm nog uitgaan van een gesloten systeem met een traditioneel begrip "onderscheid", maar dat door de aanpassing aan de richtlijn materieel gezien eigenlijk de terminologie van de richtlijn geldt, dus met het pejoratieve begrip "discriminatie". Daardoor worden ook de inhoudelijke bepalingen van de wet en het wetsvoorstel iets anders ingekleurd en wordt de materiële reikwijdte van het wetsvoorstel wat beperkt.
De doelstelling van het huidige wetsvoorstel, voor zover nog relevant, was tweeledig. In de eerste plaats het uit de Algemene wet gelijke behandeling schrappen van de enkelefeitconstructie wegens de te vergaande inbreuk op het beginsel van non-discriminatie. In de tweede plaats het aanpassen van de wetsartikelen in de lijn van de Europese richtlijn met behoud van de terminologie van de Algemene wet gelijke behandeling.
Wat dat eerste doel betreft: voor de CDA-fractie is de huidige wet, inclusief de enkelefeitconstructie, op zich niet heilig. De enkelefeitconstructie is een hulpmiddel in een proces van afweging van een situatie en van de argumenten en omstandigheden van partijen die een meningsverschil hebben over gelijke behandeling, om te komen tot een oordeel dat maximaal recht doet aan de grondrechtelijke belangen van elk van die partijen. In die zin heeft die constructie naar de mening van mijn fractie ook goed gefunctioneerd.
Het tweede doel kan per definitie niet helemaal worden verwezenlijkt, omdat door de definitieverandering die eerder is doorgevoerd, het wetsvoorstel en straks ook de wet materieel al aansluiten bij de richtlijn en nu dus via de herschreven bepalingen ook de terminologie van de richtlijn hebben aangenomen.
De CDA-fractie is voorstander van wetgeving die aansluit, maar dan ook helemaal, bij de Europese richtlijn. Met dit voorstel is dit zeer imperfect gebeurd waardoor het resultaat ook imperfect is. De CDA-fractie vertrouwt er dan ook op dat de regering de volgende stap zet en het gesloten en ook achterhaalde stelsel van de Algemene wet gelijke behandeling vervangt door een open stelsel zoals dat van de richtlijn. Zij verwacht dat de regering de nodige stappen zet om zoals het Europees recht dat vereist, de richtlijn netjes te implementeren. Ik verneem graag de plannen van de regering op dit punt.
De heer Meijer (SP):
Voorzitter. Gelijke behandeling blijkt in de praktijk minder gelijk dan verwacht. De huidige tekst van de Algemene wet gelijke behandeling leidt tot onzekerheid en interpretatieverschillen. Daarover bestaat een belangenconflict, dat naar twee kanten uiterst gevoelig ligt. Het kan leiden tot scherpslijperij en tot karikaturen van de opvattingen van anderen. Ik zal hier vandaag een keuze verdedigen, maar proberen ver weg te blijven van onbegrip ten opzichte van diegenen die een andere keuze verdedigen.
Aanvankelijk leek het erop dat veel fracties aarzelden of ze voor dit onderwerp spreektijd zouden moeten vragen. Zelfs nu de uitkomst van de stemming voorspelbaar is, blijft het goed dat we hierover het debat voeren. Het gaat dan vooral over de reden voor die meningsverschillen, over de bijzondere Nederlandse omstandigheden die ze extra belangrijk hebben gemaakt en over de manier waarop de aanhang voor de onderscheiden meningen in de afgelopen decennia is verschoven.
Enerzijds gaat het om de gelijkwaardigheid van mensen. Dat is een onderwerp dat voor mijn partij, de SP, altijd vooropstaat. Daarin past niet dat de persoonlijke vrijheid van personeel en gebruikers van instellingen onnodig wordt beperkt, en al helemaal niet in hun privéleven. Anderzijds gaat het om de vrijheid van groepen die een denkwereld willen beschermen van wat zij ooit konden beschouwen als "eigen" instellingen met een "eigen identiteit".
Sommige, in de periode van de verzuiling opgebouwde instellingen zijn tegenwoordig belangrijker voor veel meer mensen dan wat er over is van de eigen zuil. Als bestuurders en directies een negatief oordeel hebben over homoseksualiteit en over ongehuwd samenwonen, kan dat ertoe leiden dat zij de daarbij betrokken mensen liever buiten hun instelling houden of hen op z'n minst daarbinnen zo onzichtbaar mogelijk maken. Zijn de initiatiefnemers het met mij eens dat meningsverschillen daarover ook na de wetswijziging zullen blijven voortbestaan, maar dat de uitkomst van zulke conflicten voortaan anders zal zijn?
Ik behoor tot dat deel van de huidige 70-plusgeneratie dat altijd wel tolerant wilde zijn ten opzichte van mensen die te maken hadden met seksuele verscheidenheid. We waren dat niet omdat we ons goed in hun wereld konden verplaatsen, maar wel omdat we geen enkele reden zagen om die mensen te benadelen. Ik herinner me dat voor volksvertegenwoordigers het bestaan van homoseksualiteit een onderwerp was waarover je niet sprak en waarmee je je niet bemoeide. De overheersende gedachte was dat een niet-homo niet behoort op te komen voor homo's, dat een politicus die dat wel doet er zelf een is en dat homo's behoren te worden geweerd uit de politiek. Als serieus te nemen politicus moest je daar dus angstvallig buiten blijven, al was het maar omdat elke aandacht die je eraan besteedde de verdenking opriep dat je zelf iets te maken zou kunnen hebben met dit als uiterst ongewenst beschouwde verschijnsel.
Zelf heb ik dat taboe onder politici al vroeg doorbroken. Een jaar of 40 geleden kwam in Amsterdam in het nieuws dat de politie de bezoekers van een café had uiteengeknuppeld, omdat was ontdekt dat daar mannen met mannen dansten. Ook ik vond het gedrag van die cafébezoekers nogal raar en onbegrijpelijk, maar ik vond het minstens zo raar en onbegrijpelijk dat de politie daar haar aandacht aan verspilde en er zelfs gewelddadig op reageerde. Als gemeenteraadslid vroeg ik de burgemeester om aan dit politieoptreden een einde te maken. Ik herinner me dat de voorzitter van een andere linkse raadsfractie, een van mijn coalitiepartners, vol onbegrip reageerde op mijn optreden. Hij riep verbijsterd: "Ben jij er ook zo een?"
Zo'n voorval laat zien dat in de publieke opinie de normen van de huidige bezwaarden tegen dit initiatiefvoorstel lange tijd het meest werden onderschreven, zelfs in een steeds meer geseculariseerde samenleving. Dit zou waarschijnlijk nog steeds zo zijn als de benadeelden zich niet zelf hadden georganiseerd en niet publiekelijk aandacht hadden gevraagd voor hun achterstelling. In plaats van zich nog langer te verschuilen, eisten ze voortaan gelijkberechtiging. Pas toen bleek dat hun groep veel groter is dan zijzelf en anderen vroeger hadden gedacht en dat zij nog veel slechter werden behandeld dan we ons bewust waren.
Volksvertegenwoordigers werden genoodzaakt om hieraan eindelijk eens serieus aandacht te besteden. Daardoor hebben zich opvallende veranderingen kunnen voltrekken. Destijds had vrijwel niemand het idee dat binnen enkele decennia huwelijken tussen mensen van hetzelfde geslacht wettelijk mogelijk zouden worden en dat we geslachtsverandering van personen zouden erkennen. We dachten ook dat twee samenwonende mensen van verschillend geslacht het vanzelfsprekend zouden blijven vinden om hun samenzijn te laten bevestigen door een burgerlijk huwelijk en vaak ook een kerkelijk huwelijk. Ook ongehuwd samenwonen is nu veel vanzelfsprekender dan een halve eeuw geleden.
Dit alles botst vanzelfsprekend op het idee dat mensen niet zo behoren te leven, omdat onze Schepper het anders heeft bedoeld. De daarop aansluitende norm is dat twee personen van verschillend geslacht in een duurzame relatie samen kinderen voortbrengen en dat er voor een afwijking daarvan eigenlijk geen plaats behoort te zijn. Als uiterste consequentie van die opvatting moet iedereen die helaas homoseksuele gevoelens heeft, de discipline opbrengen om daarmee helemaal niets te doen. Anderen maken de nuance dat het gaat om een onvolkomenheid in de schepping. Omdat het daarmee deel is van de schepping, valt de mensen voor wie dat van toepassing is, helemaal niets te verwijten en is er weinig reden om hun beperkingen op te leggen.
De discussie daarover verschilt per kerkgenootschap of leidt daarbinnen tot interne verdeeldheid. Dat zien we niet alleen in Nederland. De anglicaanse kerk in Engeland haalt internationaal het nieuws door de veranderingen die zich daarbinnen voltrekken. Binnenlands zagen we recentelijk een wervingsactie van de remonstranten die mede is gericht op mensen die zich door andere kerken afgewezen voelen vanwege hun van de standaardnorm afwijkende leefgedrag. Maar dit alles is vooral een intern kerkelijk proces. In Nederland gaat het om veel meer dan alleen die interne kant.
Zijn de initiatiefnemers het met mij eens dat de voorgestelde wetswijziging minder dringend zou zijn als die alleen van invloed zou zijn op kleine, homogene, zeer overtuigde groepen van mensen binnen kerkgenootschappen en de daarmee sterkst verbonden organisaties? Het lijkt me dat de behoefte om zich als overheid hierin te mengen vrij klein zou zijn, als scholen, ziekenhuizen en bejaardentehuizen met een uitgesproken christelijke, joodse of islamitische identiteit samen een uitzondering vormen. Dan zou het gaan om de vrijheid van organisaties om voor de eigen aanhang scherpe normen te stellen en om mensen die daaraan niet willen of kunnen voldoen, volledig buiten te sluiten. Het grootste deel van de buitenwereld zal daarvoor weinig interesse hebben of vinden dat zulke conflicten maar moeten worden opgelost binnen de eigen kring. Dan kan overigens wel een drama ontstaan voor jonge mensen die binnen deze religieuze omgeving zijn opgegroeid, die geen enkele behoefte hebben om daarmee te breken, maar die wel ontdekken zelf homoseksuele gevoelens te hebben, waardoor ze niet langer aan de door hun groep gevolgde interpretatie van normen uit de Bijbel of de Koran kunnen voldoen. Terecht wordt daarvoor de aandacht gevraagd door de landelijke koepelorganisatie van de christelijke lhbt-organisaties, die voorstander is van deze wetswijziging.
De aandacht voor het optreden van besturen en directies wordt een stuk groter, als instellingen met een religieuze achtergrond een belangrijk deel van de op een veel breder publiek gerichte algemene voorzieningen in beheer hebben. Juist dat is het geval in Nederland en in ons buurland België, veel meer dan in de meeste andere Europese landen. In veel landen overheerst algemeen staatsonderwijs, maar wordt zonder echte gelijkstelling getolereerd dat religieuze bezwaarden desgewenst iets organiseren voor de eigen kring. In Nederland bestaat daarentegen de traditie dat een groot deel van de scholen, ziekenhuizen, bejaardenvoorzieningen en andere zorginstellingen niet worden beheerd door Rijk, provincie, gemeenten of algemeen neutrale instellingen, maar zijn opgebouwd vanuit organisaties die zich verbonden voelen met een of meer kerkgenootschappen. Dat is een verdienste van die organisaties, maar het heeft ook gevolgen voor een veel groter deel van de samenleving dan alleen de eigen kring. De normen van die invloedrijke instellingen botsen op de verscheidenheid in de samenleving als geheel.
Sinds het schoolpact van 1917 maken we een onderscheid tussen openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs. Zijn de initiatiefnemers het met mij eens dat dit onderscheid grotendeels is ingehaald door een andere ontwikkeling, waarbij het meer gaat om de keuze tussen "algemeen toegankelijk" en "besloten"? Tegenwoordig sturen veel ouders kun kinderen naar de meest nabije school of naar de school waarvan men de beste kwaliteit verwacht. Of die school van oorsprong openbaar, protestants-christelijk of rooms-katholiek is, doet er steeds minder toe. De meeste scholen willen leerlingen van buiten de traditionele eigen groep er graag bij hebben, soms met uitzondering van leerlingen die te maken hebben met leerachterstanden in relatie tot een van oorsprong niet-Nederlandse cultuur thuis. Ook het personeelsbestand van die scholen telt veel andersdenkenden en min of meer "afvalligen". Al die scholen vormen nu eigenlijk samen een nieuwe categorie "algemeen toegankelijk", ook al vallen ze voor een groot deel onder besturen die niet algemeen zijn. De prijs van de wettelijke en financiële gelijkstelling van bijzonder onderwijs aan openbaar onderwijs, is dat de samenleving als geheel gebruik gaat maken van die bijzondere voorzieningen en er dan ook zeggenschap over opeist.
Daarnaast zien we een kleinere groep scholen die het liefst "besloten" zou willen zijn en blijven, omdat ze alleen zijn gericht op een beperkte, vaste aanhang. Dat betreft vooral orthodox-protestantse scholen, joodse scholen, hindoescholen en islamitische scholen. Daar bestaat de meeste bijval voor het streven om iedereen als personeelslid of als gebruiker te weigeren die niet behoort tot de eigen groep of die binnen de eigen groep niet volledig aan de normen blijkt te voldoen. Vrijwel niemand buiten die eigen kring wil zijn of haar kinderen sturen naar zulke scholen, die zijn gericht op de verbreiding en bescherming van de meest uitgesproken opvattingen binnen de eigen georganiseerde groep. Een deel van de leerlingen van die scholen woont ver weg en maakt dagelijks lange reizen. Die scholen waren nooit bedoeld als algemeen toegankelijke voorziening voor de omwonenden. Hoe besloten zo'n school kan zijn, bleek toen enkele jaren geleden de rechter werd ingeschakeld, omdat een kind dat behoort tot een gezin dat is aangesloten bij de Liberaal Joodse Gemeente, werd geweigerd als leerling van een joodse school. Die school wenst zich vanouds te beperken tot kinderen uit gezinnen die behoren tot het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap. In dit soort scholen is de samenleving als geheel veel minder geïnteresseerd, zolang ze maar voldoen aan de wettelijk vereiste kwaliteit van onderwijs en bescherming van hun leerlingen.
Juist in de omvangrijke categorie algemeen toegankelijke voorzieningen met een confessioneel bestuur, ontstaan botsingen over aantasting van de gelijke behandeling. Dat heeft soms ingrijpende gevolgen voor de burgerlijke vrijheden van gebruikers en personeelsleden. Dit sinds 2010 voorbereide initiatiefvoorstel vanuit twee regeringspartijen en drie oppositiepartijen, waaronder de mijne, is dringend nodig om dat te corrigeren. Aan de minister van Binnenlandse Zaken vraag ik tot slot op welke datum deze wetswijziging in werking zal treden.
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Het is een interessante verhandeling over het verschil tussen "bijzondere" en "openbare" scholen en "besloten" en "algemeen toegankelijke". Het is mij alleen niet helemaal duidelijk wat de heer Meijer daarmee probeert te zeggen. Probeert hij te zeggen dat de uitwerking van dit wetsvoorstel niet geldt voor die besloten scholen? Ik lees het wetsvoorstel anders. Wat is dus de relevantie van de uiteenzetting van de heer Meijer op dit punt?
De heer Meijer (SP):
Het probleem doet zich ook voor in die "besloten" groep en ik heb al aangegeven tot welke schrijnende situaties dat kan leiden. Ik denk wel dat de publieke belangstelling hiervoor en de brede maatschappelijke bijval mede wordt beïnvloed door het feit dat een zeer groot deel van met name de onderwijssector — het geldt echter ook voor een aantal andere sectoren — in handen is van organisaties die een van oorsprong "verzuilde" achtergrond hebben. Daardoor proberen zij hun normen op te leggen aan diegenen die zich daar veel minder aan gebonden voelen. Dat onderscheid vind ik relevant als reden voor het feit dat dit in Nederland een actuele zaak is, die al veel eerder had moeten worden opgelost. Als het beperkter was geweest, dan was die brede maatschappelijke bijval om het te veranderen ook veel beperkter gebleven. In die zin vind ik het relevant, zoals ook de wijze waarop wij omgaan met de verschillende instellingen daardoor ook kan worden beïnvloed. Mevrouw De Boer geeft echter terecht aan dat het probleem ook voor die groep speelt.
Mevrouw De Boer (GroenLinks):
Precies. Principieel is er dus geen verschil.
De heer Meijer (SP):
Er is principieel geen verschil, maar de omgeving verschilt wel. Daarmee verschilt ook het "klimaat" waarin zoiets kan gebeuren en wel of niet tot botsingen en tot ergernissen gaat leiden.
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Voorzitter. Voor de Tweede Kamerverkiezingen van 2012 werd op initiatief van GroenLinks het roze stembusakkoord gesloten. Een groot aantal partijen sprak toen af om een aantal kwesties rond homoseksualiteit te regelen:
uitbannen van het fenomeen weigerambtenaar;
verplichte voorlichting over lhbt's op school;
verbetering van de juridische positie van lesbische ouders en hun kinderen;
eenvoudige erkenning van de genderidentiteit van transgenders;
afschaffing van de enkelefeitconstructie waarmee openlijk homoseksuele leerlingen en docenten van school gestuurd kunnen worden.
Zowel de regering als een aantal partijen in de Tweede Kamer, en dan met name de partijen die we vandaag achter de regeringstafel zien, heeft zich in de afgelopen jaren ingezet om het roze stembusakkoord uit te voeren. En met succes, want als ook dit wetsvoorstel wordt aangenomen, is het hele akkoord uitgevoerd. Het mag duidelijk zijn dat GroenLinks hier, als initiatiefnemer van het akkoord, erg blij mee is. Ik wil dan ook beginnen met het uitspreken van onze dank aan alle Tweede Kamerleden en bewindspersonen die hieraan hun bijdrage hebben geleverd; natuurlijk zij die hier vandaag zijn, maar ook degenen die zich hard hebben gemaakt voor de realisering van de andere punten.
De fractie van GroenLinks staat volledig achter de afschaffing van de enkelefeitconstructie. Deze uitzondering op het discriminatieverbod is ons altijd een doorn in het oog geweest en afschaffing ervan is wat ons betreft niet meer dan logisch. De enkelefeitconstructie die nu in onze Algemene wet gelijke behandeling is opgenomen, staat het maken van onderscheid door instellingen op levensbeschouwelijke, godsdienstige of politieke grondslag toe, mits dit niet leidt tot discriminatie op grond van het "enkele feit" van ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Hoewel de wettelijke constructie dus niet alleen betrekking heeft op discriminatie van homoseksuelen, is dat wel altijd het heikele punt geweest. De constructie is vooral in het leven geroepen om bijzondere scholen ruimte te geven om beperkingen te stellen aan de mate waarin hun personeel zijn homoseksueel zijn praktiseert en uitdraagt. De constructie is altijd uitgelegd als: je mag wel homo zijn, maar niet homo doen. Wat ons betreft is dit een onmogelijk en onmenselijk onderscheid. Het gaat hier om de identiteit van mensen. Een discriminatieverbod dat inhoudt onderscheid te verbieden, maar wel toestaat om mensen te discrimineren wanneer zij zich naar hun identiteit te gedragen, is geen werkelijk discriminatieverbod. We mogen niet van mensen vragen om hun identiteit te verloochenen, om hun liefde geheim te houden en om in de kast te blijven. En dat is wel waartoe de enkelefeitconstructie nu leidt, zo blijkt ook uit de brieven die wij hebben ontvangen van zowel het COC als van christelijke lhbt-organisaties. Want al het doen dat meer is dan het alleen maar zijn van homo kan uitgelegd worden als bijkomende omstandigheid die het maken van onderscheid kan rechtvaardigen.
Met de afschaffing van de enkelefeitconstructie wordt de gelijkebehandelingswetgeving er een stuk duidelijker op. Instellingen en scholen op levensbeschouwelijke, godsdienstige of politieke grondslag mogen alleen op die gronden — levensbeschouwing, religie en politieke overtuiging — onderscheid maken voor zover deze kenmerken een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd vereiste vormen. Voor het overige is alle discriminatie verboden. Bovendien is het maken van onderscheid op grond van religie, levensbeschouwing of politieke overtuiging niet toegestaan als dit leidt tot onderscheid op een andere in de wet genoemde grond. Onderscheid maken op grond van godsdienst, levensbeschouwing of politieke overtuiging is dus onder geen enkel beding toegestaan wanneer dit leidt tot onderscheid op grond van ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Dit betekent dat scholen, net als andere levensbeschouwelijke of politieke instellingen, niet langer homoseksuele leerlingen en docenten mogen weigeren of wegsturen omdat ze niet alleen homo zijn, maar ook homo doen: een relatie hebben en open zijn over hun homoseksualiteit. Het mogen meenemen van je partner naar een activiteit met partners, op school uit de kast komen of je mening geven over acceptatie van lhbt's, deelnemen aan een gay pride, lid zijn van een christelijke lhbt-organisatie of het COC, een spreekbeurt houden over homoseksualiteit of een gay-straight alliance oprichten: al die dingen maken onderdeel uit van het vormgeven aan je seksuele gerichtheid en mogen wat ons betreft geen reden meer zijn voor ontslag, wegsturen of weigeren.
Afschaffing van de enkelefeitconstructie betekent overigens ook dat scholen en instellingen mensen niet mogen weigeren of ontslaan als zij binnen een heteroseksuele relatie ongehuwd samenwonen, ook al acht de school dit in strijd met hun levensbeschouwing. Dit levert immers discriminatie op grond van burgerlijke staat op. En het betekent ook dat bijvoorbeeld politieke partijen geen onderscheid mogen maken naar geslacht, ook al zegt hun geloof dat het bekleden van openbare of politieke functies voorbehouden is aan mannen.
En nu ik het over discriminatie op grond van geslacht heb: ik merk op dat discriminatie op grond van geslacht mede omvat het maken van onderscheid op basis van transseksualiteit. Het College voor de Rechten van de Mens heeft in verschillende zaken geoordeeld dat discriminatie van transgenders verboden onderscheid op grond van geslacht oplevert, bijvoorbeeld in een zaak waarin het COA weigerde een medewerker een contractverlenging aan te bieden nadat zij had aangegeven verder als vrouw door het leven te willen gaan. Vertaald naar het onderhavige wetsvoorstel betekent dit dat bijzondere scholen en levensbeschouwelijke of politieke instellingen ook zullen moeten accepteren dat medewerkers of leerlingen als iemand van het andere geslacht door het leven willen gaan. Ze mogen, mits noodzakelijk en legitiem, onderscheid maken op grond van het geloof, de levensovertuiging of politieke overtuiging van een transgender, maar dit mag niet leiden tot onderscheid op grond van het feit dat iemand transgender is en/of zich ook als zodanig uit.
De huidige enkelefeitconstructie heeft geleid tot veel onduidelijkheid en onzekerheid. Voor de mensen waar het om gaat is het van groot belang dat er duidelijkheid is wat de afschaffing van de enkelefeitconstructie impliceert, met name ten aanzien van seksuele oriëntatie. De parlementaire behandeling kan bijdragen aan die duidelijkheid, en om die reden vraag ik de indieners nog eens klip-en-klaar aan te geven wat er in dit wetsvoorstel in de praktijk zal veranderen, met name voor homoseksuele docenten en leerlingen op christelijke scholen: welke aspecten van het homo zijn en homo doen konden eerder als bijkomende omstandigheid het maken van onderscheid rechtvaardigen, en kunnen dat straks niet meer?
Voor de GroenLinksfractie wordt met dit wetsvoorstel een belangrijke stap gezet in het verwezenlijken van gelijke rechten voor iedereen in Nederland, ongeacht geslacht, gender, seksuele oriëntatie of burgerlijke staat. Het mag duidelijk zijn dat de fractie van GroenLinks dit wetsvoorstel van harte zal steunen.
De heer De Lange i (OSF):
Mevrouw de voorzitter. Vandaag spreken we over het annuleren van wat heet de enkelefeitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB). Het voorbereiden en tot een goed einde brengen van een initiatiefwetsvoorstel is bepaald geen eenvoudige opgave. Dat geldt des te meer als het gaat om het soort gevoelige materie als in het voorliggende geval. Wat mij betreft, verdienen alle initiatiefnemers, huidige en vroegere, een groot compliment. Vandaag moeten we proberen de laatste horde te nemen.
De achtergrond van dit initiatiefwetsvoorstel is de soms hevige botsing tussen twee grondrechten die onder bepaalde omstandigheden kan optreden. Enerzijds gaat het om het discriminatieverbod en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Anderzijds is de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van onderwijs in het geding. In situaties waarin grondrechten zoals vastgelegd in de Grondwet botsen, rest de wetgever geen andere keus dan duidelijkheid te scheppen. Hierbij is het normaal dat nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen meegewogen worden. Dat niet te doen, zou uiteindelijk tot een ongewenste vorm van verstarring leiden. Weliswaar zijn het voorstel, het advies van de Raad van State en de memorie van antwoord op de vele vragen vervat in gedetailleerd juridisch jargon, maar kort door de bocht komt het daar toch in essentie op neer.
Toen de Grondwet in 1815 tot stand kwam, en zelfs ten tijde van de wijzigingen van 1983, was godsdienst een nog tamelijk eenduidig begrip waarover in Nederland een redelijk grote maatschappelijke consensus bestond. In de afgelopen meer dan dertig jaar is er veel veranderd en is met name de verzuiling die Nederland zo kenmerkte aanzienlijk teruggedrongen. Naar de mening van mijn fractie is dat een ontwikkeling in de gewenste richting. Het is geen geheim dat wij krachtig voorstander zijn van secularisme en laïcité, waarbij de striktst mogelijke scheiding tussen kerk en staat wordt nagestreefd en zo mogelijk doorgevoerd. Ook zou de helderheid van het debat momenteel gebaat zijn bij een sluitende definitie van het begrip "godsdienst". Door de toenemende groei van nieuwe godsdiensten in ons land en hun toenemende beroep op vrijheid van godsdienst en vrijheid van onderwijs is onze wereld er bepaald niet overzichtelijker op geworden.
Uitgangspunt in de AWGB is het verbod op het maken van onderscheid op een aantal in de wet vastgelegde gronden. Paragraaf 3 bevat echter voor instellingen en maatschappelijke organisaties op godsdienstige of andere levensbeschouwelijke grondslag en op politieke grondslag uitzonderingen op dit verbod door eisen toe te staan die voortvloeien uit grondslag en doel van de betreffende instelling. In deze eisen mag geen onderscheid worden gemaakt op grond van persoonskenmerken als zodanig, het zogenaamde enkele feit. Wel kan sprake zijn van bijkomende omstandigheden die uiteindelijk kunnen leiden tot toelaatbaar onderscheid.
Het wetsvoorstel beoogt deze enkelefeitconstructie te schrappen, en dus de mogelijkheden om onderscheid te maken voor instellingen op basis van godsdienst en levensovertuiging in te perken. Mijn fractie ondersteunt deze gekozen oplossingsrichting voor de mogelijke botsing tussen twee grondrechten.
Het debat spitst zich vaak toe op instellingen die op basis van godsdienst of levensovertuiging een bepaalde grondslag hebben. Op basis van deze grondslag wordt dan een beroep gedaan op uitzonderingen op het discriminatieverbod door eisen te stellen met het oog op de te vervullen functie. Soms eisen instellingen met een dergelijke grondslag als voorwaarde voor aanstelling het ondertekenen van deze grondslag. In andere gevallen kan gekozen worden voor alleen het respecteren van die grondslag. Bij het al te strikt hanteren van een grondslag doen zich een aantal problemen voor waar in de schriftelijke voorbereiding weinig aandacht aan gegeven is.
Allereerst beperkt de instelling bewust de pool waaruit kandidaten geselecteerd kunnen worden. Dit lijkt niet de te prefereren methode om de kwalitatief beste kandidaten te werven. Dat geldt met name voor onderwijsinstellingen, waar men toch zou hopen dat onderwijsactiviteiten die geen direct verband met godsdienst hebben, de overhand zouden moeten hebben.
Dat dit kan leiden tot merkwaardige situaties kunnen we zien bij diverse scholen op islamitische grondslag. Door al te veel focus op religie komt het onderwijs van andere vaardigheden dikwijls in het gedrang. Dat kan dan curieus genoeg alleen geredresseerd worden door de onderwijsinspectie, die een tekort aan kwaliteit bij het onderwijs in kernvakken constateert en maatregelen neemt, waarbij zelfs de sluiting van de betreffende school niet uitgesloten is. Logischer zou natuurlijk zijn grenzen te stellen aan de hoeveelheid tijd en nadruk die aan godsdienst gewijd mag worden. Men kan zich afvragen of in dergelijke situaties de vrijheid van godsdienst en van onderwijs niet te veel is opgerekt.
De ruime interpretatie van de vrijheid van godsdienst en van onderwijs kan ook ingrijpende gevolgen hebben voor de inhoud van het onderwijs. Laten we een concreet voorbeeld uit de praktijk nemen, het onderwijs in de evolutietheorie. Op een wijze die voor mij als natuurwetenschapper en atheïst niet te bevatten is, bestaat er kennelijk een spanningsveld tussen godsdienstige opvattingen en wetenschappelijk toetsbare feiten. Voordat een wetenschappelijke theorie breed geaccepteerd wordt, vindt er een uitgebreid proces van toetsing en validatie plaats. Waarnemingen uit het verleden moeten binnen de theorie passen, en voorspellingen op basis van de theorie dienen gedaan en vervolgens getoetst te worden.
Langs deze weg groeit het beschikbare feitenmateriaal samen met de theoretische onderbouwing. Naar mijn mening kan men in deze tijd niet langer betogen dat de aarde in zeven dagen geschapen is, of dat de evolutietheorie zo maar een ideetje is waar men gemakkelijk anders over kan denken. Als dat de consequentie van de vrijheid van godsdienst en onderwijs moet zijn, berokkenen we de samenleving als geheel ernstige schade.
Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat het voor mijn fractie evident is dat er grenzen gesteld moeten worden aan de vrijheid van godsdienst en onderwijs. Helaas zijn er te veel voorbeelden in de geschiedenis van de mensheid waarbij godsdienstige overtuigingen de ontwikkelingen van de wetenschap gefrustreerd en zelfs geblokkeerd hebben. Het aantal natuurwetenschappers avant la lettre dat eindigde op de brandstapel, is dan ook helaas aanzienlijk.
Hoewel het vandaag voorliggende wetsvoorstel bepaald nog geen oplossing biedt voor de problemen die ik hier als voorbeelden naar voren breng, dient het toch als een serieuze stap in de gewenste richting van een rationele samenleving gewaardeerd te worden. Het initiatiefwetsvoorstel heeft een reikwijdte die breder is dan vrijheid van godsdienst en onderwijs alleen. Zo vallen ook politieke partijen en vakbonden eronder.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Ik kan het toch even niet laten, na deze vendetta die wij hier moeten aanhoren over religie in het publieke domein en ook in de wetenschap. Ik wil de geachte collega eraan herinneren dat de wetenschap is voortgekomen uit een cultuur waarin juist heel veel gelovigen hebben bijgedragen aan onderzoek, omdat zij zagen dat dat belangrijk was en interessant.
In de tweede plaats wil ik hem zeggen, als hij het heeft over theorieën, dat we het dan wel moeten blijven hebben over de status daarvan, namelijk de status van theorieën. Die hebben altijd een bepaald perspectief en een bepaalde vooronderstelling. Ik zou als ik hem was nog maar eens even een lesje wetenschapsfilosofie erbij nemen naast zijn exacte wetenschappen. Dan komt hij toch iets breder uit dan waar hij nu staat.
De heer De Lange (OSF):
Hoewel dit geen vraag is, heb ik toch wel even de neiging om in te gaan op wat de heer Kuiper zegt. Wetenschapsfilosofie is natuurlijk een mooie zaak maar er is toch een heel groot verschil tussen de benadering van wetenschap en die van godsdienst. Bij wetenschap proberen we feiten onder te brengen in theorieën, die toetsbaar dienen te zijn. Dat betekent dus ook dat die theorieën voorspellingen doen die vervolgens opnieuw aan onderzoek onderworpen kunnen worden. Als de voorspellingen van zo'n theorie blijken uit te komen, geeft dat elke weer een steuntje in de rug voor die theorie. Bij godsdienst lijkt me dat toch een klein beetje anders te liggen. Daar bestaan ook wel bepaalde theorieën, maar de toetsbaarheid daarvan staat niet heel hoog in het vaandel. Als er al van voorspellingen sprake is, dan valt het toch in het algemeen niet mee om die voorspellingen vervolgens te toetsen. Dat mag men natuurlijk allemaal fijn en prettig vinden, maar dat zijn wel de essentiële verschillen waar het om gaat.
De voorzitter:
De heer Kuiper, tot slot.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
U weet toch ook wel dat wetenschappers heel vaak gelovigen blijken als het gaat om die dingen die ze niet kunnen bewijzen en niet toetsen? Dan zijn er toch nog weer grotere verhalen, ook in de wetenschap, dan alleen maar de feiten en de theorieën die u noemt. Maar laten we het hierbij maar even laten, want het gaat vandaag geloof ik om andere zaken.
De heer De Lange (OSF):
Dat lijkt me ook, dus laat me proberen om de draad weer op te vatten.
Het initiatiefwetsvoorstel heeft een reikwijdte die breder is dan vrijheid van godsdienst en onderwijs alleen. Zo vallen ook politieke partijen en vakbonden eronder. Zo zou bij het aanstellen van een functionaris bij een politieke partij het onderschrijven van het gedachtegoed van de partij kunnen worden geëist.
Hier komt de Afdeling advisering van de Raad van State wel met een erg curieus voorbeeld, namelijk de functie van directeur van het wetenschappelijk bureau van een partij. Een bureau dat de naam "wetenschappelijk" ook daadwerkelijk verdient, kan die positie slechts waarmaken onder leiding van onafhankelijk denkende geesten. Een wetenschappelijk bureau dat niet meer is dan een verlengstuk van de partijleiding, verdient geen financiële bijdrage van de belastingbetaler. Mij dunkt dat in veel politieke partijen slaafse volgzaamheid een heel wat groter probleem is dan intellectuele onafhankelijkheid.
Terug naar het initiatiefwetsvoorstel en de botsing tussen grondrechten. Hoewel een stap in de goede richting, blijft er veel te wensen over. De Grondwet is tot stand gekomen in andere tijden, onder totaal andere maatschappelijke, economische en politieke omstandigheden. Het is daarom zeer de vraag in hoeverre de Grondwet op belangrijke punten nog is toegesneden op onze huidige omstandigheden. Anderzijds is het een belangrijke functie van de Grondwet om zekerheid en stabiliteit te verschaffen. In die zin is het een goede zaak dat niet bij elke maatschappelijke oprisping de Grondwet onmiddellijk gewijzigd kan worden. Het is terecht dat hiervoor aanzienlijke barrières zijn opgeworpen.
Het wetsvoorstel probeert tussen de diverse klippen door te zeilen. Waar tussen de regels geproefd kan worden dat men eigenlijk veel meer wil, is toch gekozen voor een aanpak die de Grondwet vooralsnog intact laat, maar probeert de balans tussen grondrechten te laten evolueren in een richting die maatschappelijk meer van deze tijd is. Dat streven verdient steun, ondanks het feit dat ook na het aannemen van dit initiatiefwetsvoorstel de conflictstof hoog opgetast zal blijven. Het politieke handwerk is hiermee dus verre van afgerond. Misschien is dat maar goed ook.
Ik wacht de reactie van de initiatiefnemers en de minister met meer dan gewone belangstelling af.
De heer Thom de Graaf i (D66):
Voorzitter. Laat ik beginnen met de initiatiefnemers te complimenteren met het werk dat zij tot dusverre hebben verricht. Zij en hun voorgangers Van der Ham, Van Miltenburg, Klijnsma en Van Gent hebben het voorstel dat al weer bijna vijf jaar geleden werd geconcipieerd, nu tot in deze Kamer weten te brengen en zij mogen zich, naar ik uit de schriftelijke gedachtewisseling meen te kunnen afleiden, voorzichtig verheugen op een vermoedelijk goede afloop, natuurlijk mits zij vandaag de verdediging naar tevredenheid van deze Kamer weten te volbrengen. Dat zal hun loon naar werk brengen. Wetgeving is immers monnikenwerk. Met deze uitdrukking beoog ik natuurlijk geen enkel ongerechtvaardigd onderscheid aan te willen brengen op welke grond dan ook.
De Algemene wet gelijke behandeling bevat sinds de invoering in 1994 de enkelefeitconstructie. Die constructie was het resultaat van de wijsheid van de wetgever van twintig jaar geleden en is ook wel "een politiek compromis" genoemd. De initiatiefnemers hebben reden gezien om die constructie nu, zoveel jaren later, ter discussie te stellen. Zij wijzen op de recente Europese regelgeving waarmee deze constructie in strijd lijkt te komen en op het principiële bezwaar dat de enkelefeitconstructie het bij instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag mogelijk maakt dat zogenoemde bijkomende omstandigheden die op zichzelf onvoldoende reden zijn voor arbeidsrechtelijke stappen, in samenhang met het enkele feit van iemands seksuele gerichtheid of burgerlijke staat toch leiden tot niet-benoeming of ontslag. Zij wijzen er voorts op dat deze in de huidige wetgeving besloten mogelijkheid tot veel onduidelijkheid en rechtsonzekerheid heeft geleid, hoewel dit in de afgelopen twintig jaar niet tot veel juridische procedures aanleiding heeft gegeven.
Alle wetgeving moet bezien en beoordeeld worden tegen de achtergrond van de tijd waarin die tot stand kwam. Geen enkele wet die door mensenhanden tot stand komt, is immers voor de eeuwigheid geschreven. Hoewel mijn partij ook in 1994, bij de totstandkoming van de wet, bezwaren had tegen de enkelefeitconstructie, kon deze achteraf gezien, gelet op het maatschappelijke klimaat en de maatschappelijke verhoudingen van toen en de stand van het debat over non-discriminatie en andere grondrechten, met heel veel goede wil nog enigszins worden gebillijkt. De kloof tussen enerzijds het "tolerantiedenken" van een groot deel van de Nederlandse bevolking en de meeste politieke partijen en anderzijds de ideeën binnen zekere groepen — christelijke kerkgenootschappen en gemeenschappen — over met name homoseksualiteit anderzijds was toen nu eenmaal bijzonder groot. De enkelefeitconstructie kon bij de totstandkoming van de Algemene wet gelijke behandeling met enig inlevingsvermogen wellicht worden gezien als een brug om die kloof enigszins te dichten of te overbruggen.
In een lezenswaardig artikel op zijn website heeft onze collega Ganzevoort — niet van mijn fractie, maar toch zeer gewaardeerd — die hoogleraar theologie van professie is, er een paar jaar geleden op gewezen dat in de afgelopen decennia het denken over homoseksualiteit en huwelijk in christelijke kringen in bepaalde opzichten is verschoven en minder eenduidig is geworden, waardoor ook de door mij genoemde kloof van begin jaren negentig minder breed en diep lijkt te zijn geworden. Ook in het algemeen lijkt in de afgelopen twintig jaar een ruimer en doorleefder klimaat van gelijkberechtiging in de samenleving te zijn ontstaan, hetgeen ook in wetgeving tot uitdrukking is gekomen. Ik noem de huwelijkssluiting tussen mensen van hetzelfde geslacht en de inmiddels beslechte discussie over het sluiten van huwelijken door ambtenaren van de burgerlijke stand. De overwegingen van toen lijken dus minder relevant te zijn geworden.
Kortom: de wijsheid van de wetgever van toen is niet meer de wijsheid van de wetgever van nu. Men kan beargumenteren dat er weinig tot geen procedures over deze compromisconstructie zijn geweest, maar niet kan worden ontkend dat vanaf het begin de "enkelefeitlogica" veel kritiek heeft ondervonden en veel maatschappelijke weerstand heeft opgeworpen. De discussies hebben zich vanaf het begin voornamelijk gericht op homoseksuele leerkrachten in het bijzonder onderwijs. Het valt voor niemand te loochenen dat op grond van deze constructie homo's en lesbiennes een groter risico liepen dan hetero's om niet aangenomen of ontslagen te worden op grond van omstandigheden die op zichzelf geen reden tot arbeidsrechtelijke sancties kunnen vormen.
Anno 2015 is er dus geen enkele rechtvaardiging meer te vinden, zo die al kon worden geconstrueerd, om deze vorm van een potentieel ongerechtvaardigd onderscheid te laten voortbestaan. Mijn fractie verwelkomt dus dit wetsvoorstel. De initiatiefnemers hebben redelijk overtuigend aangetoond dat ook de Europese richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep tot wettelijk ingrijpen noopt. De richtlijn bepaalt immers dat uitzonderingen op het beginsel van non-discriminatie strikt moeten worden geïnterpreteerd. In de huidige vorm geeft de Algemene wet gelijke behandeling niet helder genoeg de grenzen aan van de uitzonderingen die een verschil in behandeling, gebaseerd op godsdienst of levensovertuiging, onder omstandigheden niet als discriminatie aanmerken. Ten eerste staat de huidige wet toe dat er op andere gronden dan godsdienst of levensovertuiging gediscrimineerd zou kunnen worden. Ten tweede is de zogenoemde dubbele test die het EU-recht in het kader van legitimiteit en evenredigheid eist, niet helder terug te vinden in de AWGB. Nederland is over de huidige constructie dan ook terecht op de vingers getikt door de Raad van Europa, de Europese Commissie en het College voor de Rechten van de Mens. De wettelijke kaders worden door de formulering van het initiatiefvoorstel duidelijker. Ik ben het ook eens met de initiatiefnemers dat de door de Raad van State in 2009 gebezigde alternatieve formulering "goede trouw en loyaliteit die nodig zijn voor de verwezenlijking van de grondslag van de instelling" minder goed aansloot bij de Europese richtlijn en bovendien een zekere marge in zich borg die tot nieuwe onduidelijkheid en onzekerheid aanleiding zou kunnen geven.
De initiatiefnemers hebben zelf gekozen voor de formulering "wat passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling". Die formulering sluit in ieder geval beter aan bij de richtlijn. Mijn fractie was echter niet verschrikkelijk onder de indruk van de uitleg van de initiatiefnemers dat zij de terminologie "goede trouw en loyaliteit" zien als "een tautologie met een betekenis die onderdeel uitmaakt van het begrip goed werknemerschap". Kunnen de initiatiefnemers nog eens toelichten waarom zij er juist daarom niet voor hebben gekozen om enkel het begrip "goed werknemerschap" leidend te laten zijn en de zinsnede "wat passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling" achterwege te laten? Los daarvan: als "goede trouw en loyaliteit" een tautologie is, waarom nemen we dat dan op in de wet? Je zou kunnen redeneren dat daaruit misschien kan worden gelezen dat loyaliteit net iets anders is dan goede trouw en dat dat vervolgens toch weer een nieuwe vraag zou opwerpen die voor de rechter moeilijk te beantwoorden is. Verwachten de initiatiefnemers dus niet dat een houding van goede trouw en loyaliteit ruimer uitgelegd kan worden dan alleen goed werknemerschap? Mijn fractie zou daar dan ook aarzeling bij hebben.
Zoals ik al zei, is er in Nederland anno 2015 dus geen plek meer voor een ongerechtvaardigd onderscheid wegens ras, nationaliteit, geslacht, hetero-of homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat ten aanzien van werknemers en hen die deel willen nemen aan onderwijs, ook niet in het kader van het op grond van de Algemene wet gelijke behandeling onderscheid aanbrengen op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindte, waar op zichzelf wel rechtvaardiging voor kan worden gevonden. Het argument dat dit een niet veel voorkomend probleem is — voor zover dat al een argument te noemen is — doet niets af aan het feit dat de enkelefeitconstructie kwetsend kan zijn voor bevolkingsgroepen en kan leiden tot uitsluiting, spanningen, het noodgedwongen verduisteren van de eigen identiteit — don't ask, don't tell — en het nadragen van iemands seksuele gerichtheid. Ik kom dus tot de conclusie dat de enkelefeitconstructie een te vergaande inbreuk vormt op het beginsel van gelijke behandeling en dat een Algemene wet gelijke behandeling zonder die constructie meer recht doet aan de huidige samenleving en de tijden waarin we leven.
Raken daarmee de in het geding zijnde grondrechten van enerzijds gelijke behandeling en anderzijds godsdienstvrijheid, vrijheid van vereniging en vrijheid van onderwijs in disbalans, zoals een enkele fractie hier tijdens de schriftelijke behandeling lijkt te menen? Geenszins, denk ik. Er is hooguit sprake van een nieuwe balans. Grondrechten kennen in onze constitutie geen formele rangorde en zijn dus nevengeschikt; dat zeg ik mevrouw Van Bijsterveld na. De regering heeft dat eerder, in 2004, nadrukkelijk bevestigd. ik kan mij dat nog vrij goed herinneren. Voor de mogelijke botsing van deze grondrechten kan de wetgever collisieregels geven en dat is in de Algemene wet gelijke behandeling en in dit wetsvoorstel gebeurd. En dan nog zal de rechter in individuele concrete gevallen de in het geding zijnde grondrechten tegen de achtergrond van de wettelijke regelingen en de feitelijke omstandigheden moeten wegen. Zo is het in onze rechtsstaat geregeld en dat is maar goed ook.
De D66-fractie staat — men had ook niet anders verwacht — positief ten opzichte van het voorliggende initiatiefvoorstel, maar wacht natuurlijk met belangstelling de antwoorden van de initiatiefnemers af.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Voorzitter. Er wordt ons vandaag een initiatiefwet voorgelegd die, mocht deze worden aangenomen — en daar ziet het naar uit — nieuwe verhoudingen schept tussen de grondrechten in onze Grondwet. Deze wet is dus van constitutioneel belang. Hadden we een Constitutioneel Hof, waar mijn partij op zichzelf voor is, dan zouden de kwesties die hier worden aangeroerd daaraan voorgelegd kunnen worden. Nu worden ze aan deze Kamer voorgelegd.
De zaken die het wetsvoorstel wil regelen, en die volgens de indieners deze opvatting van de Grondwet rechtvaardigen, moeten van groot gewicht zijn. Is dat zo? Het is in Nederland niet toegestaan onderscheid te maken op grond van persoonskenmerken, zoals ras, geslacht en seksuele gerichtheid. Dat "enkele feit" mag geen grond voor afwijzing of onderscheid zijn, zegt de wet; wel kunnen bijkomende omstandigheden meegewogen worden. De indieners van de wijzigingswet zijn het daarmee niet oneens, alleen zij willen niet dat ook gedragingen in de privésfeer worden meegewogen, bijvoorbeeld bij de benoeming van een docent in het bijzonder onderwijs. Maar gedragingen in de privésfeer worden natuurlijk altijd wel meegewogen, zie de discussies over de voorbeeldfunctie en integriteit van politieke vertegenwoordigers en over bijvoorbeeld politiebeambten van wie verwacht wordt ook buiten werktijd een bij hun functie passend gedrag te vertonen. Dit geldt ook voor docenten die geacht worden een bepaald patroon van normen en waarden uit te dragen. Practice what you preach, zeggen we dan.
De indieners vinden dit kennelijk ver gaan, te ver. Ze hebben daarvoor een aantal casussen bij de hand, een beperkt aantal, vrijwel uitsluitend betrekking hebbend op de homoseksuele leraar op een bijzondere school. Zij menen dat we met het oog daarop de AWGB moeten wijzigen en constitutionele verhoudingen moeten aanscherpen ten nadele van de vrijheid van onderwijs, vereniging en godsdienst en ten gunste van het individu dat zich benadeeld zou kunnen voelen omdat sommige scholen benoemingseisen stellen aan hun personeel, die gedragingen raken in de privésfeer.
De heer Thom de Graaf i (D66):
De heer Kuiper gebruikt een formulering die mijn interesse wekt, namelijk dat constitutionele verhoudingen worden aangescherpt. Zou de heer Kuiper dat nog even kunnen toelichten? Doelt hij op de verhoudingen tussen de grondrechten in de Grondwet?
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Mijn betoog gaat daar eigenlijk helemaal over. Ik zal dat straks helemaal uit de doeken doen. Is het goed als ik mijn betoog vervolg en dat ik u daarmee beantwoord?
De heer Thom de Graaf (D66):
Zeker.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
De Grondwet is er voor ons allemaal. Zij beschermt mensen die onderling zeer kunnen verschillen in geloof, opvatting en levensstijl. Dat is het grote goed van de Grondwet. De Grondwet mag niet een instrument worden waarmee de vrijheid van de een dwang wordt voor de ander. Daarom luistert de omgang met de Grondwet zo nauw. Als land van minderheden, waarin we elkaar ruimte hebben leren geven en in betrekkelijke harmonie met elkaar samenleven, hebben we daar ook ervaring mee. Daarom zouden we bij dit initiatiefwetsvoorstel op onze hoede moeten zijn voor inbreuken op de Grondwet en de vrijheden die daarin verankerd zijn. Er zijn rondom dit wetsvoorstel maar liefst vier signalen uitgezonden die ieder voor zich reden tot extra waakzaamheid zouden moeten zijn.
In de eerste plaats is er de veelbesproken balans tussen de grondrechten. Dat betekent dat niet één van de grondrechten voorrang heeft op andere. De heer De Graaf heeft daar zelf over geschreven in de nota uit 2004. Ook in 1994, toen de Algemene wet gelijke behandeling aan de orde was, is dat nog eens bevestigd. Het gelijkheidsbeginsel staat dus niet boven de vrijheid van onderwijs, vereniging en godsdienst, maar is van gelijke waarde. Door het een grondrecht te noemen onderkennen we de intrinsieke betekenis ervan. Het respect dat van ons gevraagd wordt voor een gelijke behandeling wordt ook van ons gevraagd als het gaat om de vrijheid van godsdienst. Tekenend voor het denken van de initiatiefnemers is dat zij zich de balans voorstellen als een evenwicht. Dat staat in de memorie van toelichting, zelfs na de aanpassing na het advies van de Raad van State. Er staat dat de initiatiefnemers zich de balans voorstellen als een evenwicht, met aan de ene kant de vrijheid van godsdienst en onderwijs en aan de andere kant het recht op gelijke behandeling. Zij denken dat die balans hier slaat op evenwicht en dat een beetje meer van het ene wel ten koste kan gaan van het andere. Dat is kwantitatief denken, terwijl hier kwalitatief denken wordt vereist. Er wordt hier gevraagd — en dat is constitutioneel denken — om de vrijheid van godsdienst en onderwijs voluit te erkennen, inclusief opvattingen over de geloofspraxis. Nu zeggen de indieners dat dit onherroepelijk tot een botsing van grondrechten zal leiden. Ik betoog nu dat de initiatiefwetgevers zelf accepteren dat er een verschuiving tussen de grondrechten plaatsvindt.
Nu zeggen de indieners dat de balans tot een botsing kan leiden tussen die grondrechten. Dat is waar, maar het is gevaarlijk om daarop vooruit te lopen. De wetgever moet daar helemaal niet op vooruitlopen. Dat is principieel onjuist. Afgezien van het feit dat we niet te snel moeten besluiten dat er een botsing van grondrechten is —zoveel casussen daarvan hebben we in dit geval niet — hoort de conflictregeling thuis bij de rechter. Die rechtsgang is er, die wordt ook benut en die laat zien dat we niet veel gevallen hebben die daar terechtkomen.
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Ik dank de heer Kuiper voor deze uiteenzetting, maar die roept bij mij wel de vraag op of dat alles wat hij zegt over het huidige wetsvoorstel niet nog in veel sterkere mate geldt voor de enkelefeitconstructie zelf. Die maakt meer inbreuk op grondrechten dan de huidige afzwakking van die enkelefeitconstructie. Misschien kan de heer Kuiper daar nog op ingaan. De enkelefeitconstructie is een ordening van grondrechten, namelijk dit mag wel maar niet op het enkele feit dat. Is het niet zo dat juist die enkelefeitconstructie die inperking geeft en dat dit wetsvoorstel die inperking juist afzwakt?
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ja. Tussen grondrechten kan het schuren op meerdere vlakken. We hebben het vandaag over één van die vlakken. Toch wordt van ons als wetgever gevraagd om aan alle grondrechten het volle pond te geven, zoals we de Grondwet uit overtuiging verdedigen. Nu kunnen in concrete wetgeving verbindingen worden gemaakt en de enkelefeitconstructie is er zo-een. Die brengt het gelijkheidsbeginsel binnen het kader van de vrijheid van vereniging of de vrijheid van onderwijs. Het enkele feit van ras, geslacht of nationaliteit mag geen grond zijn voor discriminatie. Zo is die verhouding daarin dus geregeld, alleen gaat de enkelefeitconstructie noodzakelijkerwijs samen met de bijkomende omstandigheden.
Mevrouw De Boer (GroenLinks):
Dit is een mooie voorstelling van zaken, maar volgens mij is de enkelefeitconstructie niet bedoeld om de gelijkheidsrechten binnen de vrijheidsrechten te brengen, maar om de werking daarvan te beperken, juist door de term "enkele feit" te gebruiken, waarmee de verdere werking wordt uitgebreid. Ik wil hier niet de hele parlementaire behandeling van de enkelefeitconstructie overdoen, maar zoals ik het zie is juist de enkelefeitconstructie de beperking van de grondrechten en is dit voorstel een afzwakking van die beperking.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Dat klopt. Ik denk dat de betekenis is dat het enkele feit van iemands seksuele gerichtheid, nationaliteit, ras of geslacht op geen enkele manier een grond mag zijn voor discriminatie, ook niet bij benoemingen in het bijzonder onderwijs. Eigenlijk gaat het nu al te veel over deze casus, maar ook breder bij benoemingsbeleid weet ik zeker dat men dat prudent weegt. Dat enkele feit kan dus geen grond zijn voor een afwijzing. Dat doet recht aan het gelijkheidsbeginsel binnen het kader van de vrijheid van vereniging en onderwijs. Zo zie ik het althans.
Dit was mijn eerste punt, de grondrechtenbalans, waar de initiatiefnemers zelf over spreken. Ik kom hierop omdat het op deze manier in de stukken is aan te treffen.
De heer Thom de Graaf (D66):
Ik ben niet alleen erg nieuwsgierig naar de opvatting van de initiatiefnemers, maar ook naar die van de heer Kuiper zelf.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Die heb ik al gegeven.
De heer Thom de Graaf (D66):
Ja, maar daar probeer ik nog even wat meer duidelijkheid over te krijgen. U had het over een inbreuk op de Grondwet. Ik vond dat nogal zware woorden. Uiteindelijk — die indruk krijg ik uit uw tekst — gaat het evenwel over de vraag of de wetgever er verstandig aan doet om een grondrecht uit te werken in wetgeving en vervolgens de verhouding met andere grondrechten te regelen. U hebt dus eigenlijk niet zozeer bezwaar tegen dit initiatiefvoorstel, maar tegen het feit dat wij een Algemene wet gelijke behandeling hebben. Daarin wordt non-discriminatie namelijk als uitgangspunt genomen en wordt pas daarna bekeken of dat verbonden kan worden met andere grondrechten. Is het naar uw opvatting fundamenteel onjuist dat de wetgever dat doet?
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Dat zijn meerdere vragen ineen. Wat ik wil aangeven, is dat dit wijzigingsvoorstel voor mijn fractie niet beslist noodzakelijk was geweest. Hiermee neem ik een positie in die verwant is aan wat het CDA heeft verwoord. Immers, er is een regeling en er is een rechtsgang mogelijk. Het is dus de vraag of het nodig is dat de wetgever hier optreedt. Vandaar dat in mijn tekst staat dat het de vraag is of het wel nodig of juist is dat wij hier op dit moment als wetgever optreden. Mijn opvatting hierover is in ons land vaak bevestigd, ook door u en in parlementaire debatten. Die opvatting is dat de grondrechten die wij in de Grondwet kennen, van gelijke waarde zijn en dat daar gelijkelijk respect aan betoond moet worden. De uitwerking in wetgeving kan natuurlijk tot allerlei figuren leiden, maar daar ligt ons uitgangspunt. En aan dat uitgangspunt wordt nu getornd.
De heer Thom de Graaf (D66):
Ik maak nog een laatste opmerking in dit verband. Als de heer Kuiper ten principale aanvaardt dat nevengeschikte grondrechten door de wetgever in een nadere regeling bij elkaar kunnen worden gezet in specifieke gevallen, of het nu gaat om openbare manifestaties, demonstratievrijheid of gelijke behandeling, dan is het niet principieel onjuist en ook geen inbreuk op de Grondwet als een initiatiefvoorstel een bestaande regeling op een eigen betrekkelijk technisch punt aanpast om daar de rechtszekerheid mee te dienen. Dan begrijp ik niet waar die grote woorden van inbreuk op de Grondwet vandaan komen.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik deel uw opvatting dat de wetgever de Grondwet uitlegt. Als de wetgever de Grondwet nu uitlegt op een manier die raakt aan de verhouding tussen grondrechten — ik zal zo nog andere voorbeelden geven — dan is er iets zwaarwegends aan de hand. We hebben het over de vraag hoe wij de Grondwet en de verhouding tussen de grondrechten opvatten en hoe we straks de vrijheid van onderwijs gaan zien. Ik vind dat heel grote zaken die achter een kleine technische wetswijziging vandaan komen. Ik begin er evenwel niet over; de stukken die wij ontvangen hebben, staan er bol van.
De heer Koole i (PvdA):
De heer Kuiper vroeg zich net af of het wel nodig is om hier als wetgever op te treden. Ik neem aan dat je als wetgever optreedt om via wetgeving iets te doen aan maatschappelijke misstanden en dingen die verbeterd moeten worden. De koepelorganisatie van de christelijke lhbt-organisaties zegt dat met het wetsvoorstel, als het wordt aangenomen, een einde kan komen aan genoemde ondragelijke spanning voor docenten en leerlingen in het religieus onderwijs. Zou de door de koepelorganisatie genoemde ondragelijke spanning niet een zodanige maatschappelijke misstand kunnen zijn dat hier optreden van de wetgever noodzakelijk is?
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik heb nog geen kennisgenomen van die brief. Die is volgens mij net binnen. Wat daar gezegd wordt, neem ik natuurlijk serieus, maar ik moet het nog afwegen tegen het feit dat schoolbesturen in het bijzonder onderwijs hier buitengewoon prudent mee omgaan. Ze hebben de afgelopen twintig jaar een eigen proces doorgemaakt en geleerd om daarin stappen te zetten. Daar staat tegenover het feit dat er betrekkelijk weinig zaken ter kennis van de Commissie gelijke behandeling zijn gebracht. Waar ik voor opkom, is de vrijheid van een eigen afweging door besturen en bevoegd gezag. Die ruimte is straks weg, maar ik heb niet de indruk dat die nu vreselijk misbruikt wordt of gebruikt wordt om grote misstanden in stand te houden.
De heer Koole (PvdA):
Ik wil de heer Kuiper nageven dat schoolbesturen, ook van christelijke scholen, in de meeste gevallen heel zorgvuldig handelen. Waar het om gaat, is dat je dan afhankelijk bent van die zorgvuldige behandeling van de schoolbesturen. Het bestuur van een andere school kan het anders doen, hetgeen kan leiden tot die ondragelijke spanning bij docenten. Het is dus niet zozeer van belang dat er weinig rechtszaken zijn geweest en dat schoolbesturen zorgvuldig handelen, maar dat ze onzorgvuldig kunnen handelen en via de enkelefeitconstructie spanning kunnen veroorzaken bij de docenten. Dat is de misstand en daar zou je via dit wetsvoorstel een einde aan kunnen maken.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik vervolg mijn betoog.
Mijn eerste punt betrof dus de verhouding tussen de grondrechten. Het tweede signaal ligt in het verlengde daarvan en gaat over de vrijheid van vereniging. Het wetsvoorstel maakt inbreuk op de eigenstandige afweging van het bevoegd gezag van een organisatie, vereniging, school of verband. Grondrechten beschermen de vrijheid om dergelijke afwegingen zonder inmenging van een overheid te maken. Ze beschermen een staatsvrije sfeer. De Raad van State noemde de inbreuk op deze verenigingsvrijheid ingrijpend. Laat ik op dit punt een vergelijking maken. Wij verdedigen naar aanleiding van de aanslagen in Parijs de vrijheid van meningsuiting met hand en tand en willen van geen beperking weten. Zo beschermen we een grondrecht. Waarom doen wij dat dan niet als het gaat om de vrijheid van vereniging?
Een derde signaal betreft de vrijheid van onderwijs en raakt hetgeen bepaald is in artikel 23 van de Grondwet over de vrijheid van richting. Ook die vrijheid wordt aangetast wanneer er door deze wetswijziging inbreuk kan worden gemaakt op de manier waarop een vereniging of school die eigen richting vorm wil geven. Zo wordt dus ook de onderwijsvrijheid geraakt.
Een vierde signaal betreft de vraag of de Grondwet alleen individuen beschermt of ook groepen. Dit wetsvoorstel lijkt te kiezen voor het eerste. Het gelijkheidsbeginsel wordt nu zo uitgelegd dat individuen worden beschermd. Maar de Grondwet beschermt ook groepen en beschermt daarmee de pluriformiteit van de samenleving. We hoeven niet allemaal hetzelfde te zijn en dezelfde keuzes te maken. De opvattingen en de keuzes van de een hoeven niet die van de ander te zijn, maar laten we elkaar niet dwingen om gelijk te denken of te zijn. Dat gebeurt als de vrijheid van het individu in stelling wordt gebracht tegen ieder collectief dat op aangelegen punten anders denkt over opvattingen of gedragingen van dat individu.
Wij kennen natuurlijk de afwegingen die al in het vorige kabinet zijn gemaakt, mede naar aanleiding van die Europese kwestie die speelde. Die afwegingen waren er echter op uit om de gelijkheid tussen de grondrechten intact te laten. De Raad van State adviseerde een andere route, zoals anderen ook al hebben gezegd. Waarom hebben de indieners niet opnieuw advies gevraagd aan de Raad van State nadat zij hun wetsvoorstel hadden gewijzigd? Belangrijk is verder — dat moeten wij goed in de afwegingen betrekken, dat zei ik net ook al tegen collega Koole — dat er al een sterk bewustzijn bestaat over de gevoeligheid van vraagstukken op dit terrein. Het blijkt dat hier in het onderwijs nu al zeer prudent mee wordt omgegaan. Dat is ook de reden waarom er in mijn ogen zo weinig casussen bij de Commissie gelijke behandeling komen. Het beperken van de eigen afwegingsruimte van scholen helpt hier volgens mij niet bij.
Tot slot merk ik nog dit op. Tot in de taal van het wetsvoorstel aan toe wordt duidelijk dat dit wetsvoorstel het op bepaalde geloofsopvattingen gemunt heeft. Die worden steevast aangeduid met orthodox of streng. Zeker die laatste kwalificatie is niet neutraal. Is het dan zo dat de vrijheid van godsdienst weliswaar godsdienstige opvattingen verdedigt, behalve als ze orthodox of streng zijn? Wij hebben in dit land in een lang proces geleerd ruimte te scheppen voor andere overtuigingen, overtuigingen die niet de onze zijn; de Grondwet doet dat ook. Laten we die ruimte nu niet weer inperken met dit type wetgeving. Wij zullen dit debat voortzetten en wachten nu de antwoorden van de initiatiefnemers af.
De heer Kops (PVV):
Mevrouw de voorzitter. Wij spreken vandaag over de enkelefeitconstructie of, beter gezegd, over het annuleren van de enkelefeitconstructie in de artikelen 5, 6a en 7 van de Algemene wet gelijke behandeling. De PVV is positief over het annuleren van de enkelefeitconstructie. Zij bedankt de initiatiefnemers dan ook voor hun initiatief.
Deze constructie is in feite een gat in de wet. In de praktijk komt de enkelefeitconstructie concreet op het volgende neer. Instellingen op religieuze, levensbeschouwelijke of politieke grondslag mogen personen die daar werken, niet ontslaan, en mogen personen die daar willen werken, niet weigeren op grond van het enkele feit van bijvoorbeeld geslacht, burgerlijke staat of seksuele geaardheid. Dit impliceert dat de betreffende personen klaarblijkelijk wel mogen worden ontslagen of geweigerd als er zogenaamde bijkomende redenen zijn. Wat die bijkomende redenen dan zoal kunnen zijn, wordt niet beschreven in de wet.
Ten tijde van de totstandkoming van de Algemene wet gelijke behandeling in de jaren negentig werden de enkelefeitconstructie en de mogelijk negatieve gevolgen ervan, reeds door de politiek en de maatschappij ter discussie gesteld. De realiteit leert dat de enkelefeitconstructie vooral onzekerheden en onduidelijkheden biedt voor met name homoseksuele mannen, biseksuelen, lesbische vrouwen enzovoorts. Kan bijvoorbeeld een homoseksuele docent die solliciteert naar een baan als docent in het bijzonder onderwijs, dus een instelling op religieuze grondslag, niet worden geweigerd vanwege het enkele feit dat hij zogezegd een niet-gepaste geaardheid heeft, maar wel als er blijkbaar bijkomstige redenen zijn? Dus mag hij wel worden geweigerd als hij bijvoorbeeld publiekelijk met zijn partner hand in hand loopt, als hij met zijn partner samenwoont, of als hij zijn partner in het openbaar op de mond kust? Mag hij dan wel worden geweigerd? Met andere woorden: mag die docent wel homoseksueel zijn, maar mag hij het niet praktiseren?
De Algemene wet gelijke behandeling geeft geen antwoord op deze vragen. Dit zijn natuurlijke retorische vragen, want het antwoord erop is uiteraard nee. De betreffende docent mag niet geweigerd worden louter om het enkele feit van zijn geaardheid, maar natuurlijk ook niet om bijkomende redenen die het logische gevolg zijn van zijn geaardheid.
Zoals gezegd schrapt het voorliggende wetsvoorstel de enkelefeitconstructie uit de Algemene wet gelijke behandeling. Ontslag of weigering vanwege bijkomende redenen wordt daardoor onmogelijk. Dat is prima, want discriminatie op grond van seksuele geaardheid is en blijft altijd kwalijk en dient dan ook altijd te worden tegengegaan. Instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag behouden niettemin de mogelijkheid om hun personeel te selecteren aan de hand van hun eigen grondslag. Zo blijft de zogeheten nevenschikking van grondrechten intact; dus in dit geval het recht op gelijke behandeling enerzijds en de vrijheid van onderwijs, neergelegd in artikel 23, anderzijds.
Laten wij niet vergeten dat artikel 23 ook van enorme waarde is. Goed onderwijs is van groot belang, want het onderwijs geeft onze westerse identiteit en onze westerse tradities van individuele vrijheid en verantwoordelijkheid door van generatie op generatie. Neem de gelijkheid van man en vrouw, van gelovigen en niet-gelovigen en die van homo en hetero. Het zijn allemaal westerse principes die in het onderwijs worden doorgegeven. Het zijn principes om trots op te zijn; principes om zuinig op te zijn.
De vrijheid van onderwijs. Goed onderwijs. En als ik het over "goed onderwijs" heb, bedoel ik uiteraard niet islamitisch onderwijs. Vanzelfsprekend. De islam staat immers haaks op onze westerse normen en waarden. We spreken hier vandaag, nota bene, over de gelijkheid van hetero’s, homo’s, lesbiennes en biseksuelen. En als er één ideologie is waarbinnen deze gelijkheid juist niet geldt — sterker nog: als er één ideologie is waarbinnen op homoseksualiteit de doodstraf staat, zo zeg ik alvast tegen mevrouw De Boer — dan is dat, inderdaad, de islam.
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Ik zal hier één keer iets over zeggen en een vraag stellen. Mijn opmerking is dat de islam geen ideologie is maar een religie. Dit wetsvoorstel wil duidelijk maken dat ook instellingen en scholen op religieuze grondslag, dus ook instellingen op islamitische grondslag, de rechten op gelijke behandeling moeten respecteren. Is dat niet juist heel erg van belang? Moeten we het dan niet juist wel over die instellingen hebben?
De heer Kops (PVV):
Ik vind het frappant dat mevrouw De Boer blijft zitten als ik hier een betoog houd over de enkelefeitconstructie, dat zij daar niets over heeft te zeggen en als het dan over de islam gaat, springt mevrouw De Boer op om daar iets over te zeggen. Dat valt op. Maar goed, het is eigenlijk heel simpel. In de islam staat op homoseksualiteit de doodstraf. We hebben het hier over homoseksualiteit en onderwijs. Dus het is onmogelijk om goed islamitisch onderwijs te hebben. In de islam staat op homoseksualiteit de doodstraf en dat moeten we niet gaan onderwijzen aan onze leerlingen. In islamitisch onderwijs wordt de discriminatie van homoseksualiteit juist bevorderd. Dus het is vrij simpel.
Mevrouw De Boer (GroenLinks):
Ik sta even na te denken over wat ik hier nog op zal zeggen.
De heer Kops (PVV):
Het hoeft niet.
Mevrouw De Boer (GroenLinks):
Nee, het hoeft niet. Ik bleef bij het eerste deel van uw verhaal zitten, omdat ik het daar voor het grootste deel mee eens was. Ik begrijp dat dit een issue is voor uw politieke partij, maar ik begrijp werkelijk niet hoe u een gedegen juridisch onderbouwd verhaal kunt maken, waarbij u zegt: wat voor de ene religie geldt, geldt voor de andere religie niet. Daar zullen we niet uitkomen, dus ik stel voor om die discussie hier verder niet te voeren. Naar mijn oordeel en ik neem aan naar het oordeel van de meeste aanwezigen hier is het juist voor de islam, net als voor andere religies, van belang dat instellingen die gelijkebehandelingsrechten respecteren. Daar draagt dit wetsvoorstel aan bij.
De heer Meijer (SP):
Ik ben niet verrast dat de heer Kops de islam en de islamitische scholen hierbij betrekt, want het praten daarover behoort tot de identiteit van zijn partij. Dus het zou verbazingwekkend zijn als hij daar geen aandacht aan zou besteden. Ik wil hem wel het volgende vragen. Hij stelt dat islamitische scholen voorspelbaar handelen. Dit betekent dat hij afziet van het idee dat ook daar het denken kan voortschrijden, zoals dit ook in een christelijke en in een joodse omgeving is gebeurd en dat men gedachten over doodstraf en uitsluiten niet blijft verdedigen, maar dat men daar genuanceerder over gaat denken. Ik denk dat ook in Nederland veel mensen die zich tot de islam rekenen, daar in de loop der jaren genuanceerder over zijn gaan denken. Door ze vast te nagelen op een onveranderlijke positie, zoals die honderden jaren geleden bestond, bevordert de heer Kops alleen maar datgene wat hij wenst te bestrijden. Ik zou hem dat ernstig willen ontraden.
De heer Kops (PVV):
En de vraag is?
De heer Meijer (SP):
De vraag is …
De heer Kops (PVV):
Geen vraag dus.
De heer Meijer (SP):
Het is wel een vraag, namelijk: is de heer Kops zich ervan bewust dat hij door deze stellingname islamieten, moslims, dwingt in een richting die hij zelf wenst te bestrijden? Zou hij er niet veel beter aan doen om de maatregelen te nemen die ertoe leiden dat er een eind komt aan die stellingname, die hij verafschuwt en die ik met hem verafschuw? Dat is een veel vruchtbaarder manier om zaken te veranderen dan alleen maar mensen te beschuldigen en vast te nagelen op het verleden. Daar vraag ik het commentaar van de heer Kops op.
De heer Kops (PVV):
Nou, ik zal de Handelingen er nog eens op nalezen. Misschien dat ik het dan wel begrijp. Het is een wollig verhaal. In ieder geval begrijp ik de SP niet en ik begrijp ook mevrouw De Boer van GroenLinks niet. We hebben het hier over homoseksualiteit en over onderwijs, over de discriminatie van homo's. We zijn het erover eens dat we die discriminatie met z'n allen moeten tegengaan. En als er één ideologie is waarbinnen op homoseksualiteit de doodstraf staat, dan is dat de islam. Dus ik kan de partijen die voorstander zijn van islamitisch onderwijs, dan ook niet begrijpen. Als zij dan wel stellen dat de discriminatie van homo's moet worden tegengegaan, spreken zij zichzelf tegen. Het is onbegrijpelijk en ongeloofwaardig.
De voorzitter:
De heer Meijer tot slot, kort.
De heer Meijer (SP):
De heer Kops gebruikt dit nu als een reden om islamitisch onderwijs niet toe te staan, terwijl hij wel het onderwijs voor andere confessionele richtingen toestaat. Dat is niet geheel consequent op basis van de vrijheid van onderwijs. Ik denk dat hij daarmee het probleem alleen maar vergroot, want opnieuw volhardt hij in het idee dat de islam daarin onveranderlijk is, dat er geen verschillende interpretaties mogelijk zouden zijn en dat dit moet leiden tot hetgeen wij allemaal samen, moslims en niet-moslims, christenen en joden en niet-kerkelijk aangeslotenen, verafschuwen. Probeer dat nu te vermijden, is mijn advies.
De voorzitter:
Mijnheer Meijer, volgens mij is uw punt duidelijk. Ik stel voor dat de heer Kops zijn betoog vervolgt.
De heer Kops (PVV):
Ik zou zeggen: waarvan akte. Maar ja, de heer Meijer heeft het over interpretatiemogelijkheden van de islam. Er is maar één islam en daarbij: ik voer hier geen theologische discussie, maar een maatschappelijke discussie. Ik zie dat de islam een heel groot probleem is in onze westerse samenleving.
Goed, ik vervolg mijn betoog. Het moge niemand verbazen dat in islamitische kringen, op islamitische scholen — ik ga er nog even over door — de acceptatie van homoseksualiteit een ander verhaal is. In het rapport De acceptatie van homoseksualiteit door etnische en religieuze groepen in Nederland van het Sociaal en Cultureel Planbureau van november vorig jaar staat geschreven: "In 2005 hadden met name Turkse en Marokkaanse Nederlanders een probleem met een lhb-docent(e)." Ook staat in het rapport: "Met name Turkse en Marokkaanse scholieren denken negatief over homoseksualiteit. (...) Ook geeft ruim een derde (van hen) aan problemen te hebben met een homoseksuele docent(e). Op het voortgezet onderwijs zijn de houdingen van de "overige" niet-westerse migranten (daarentegen) relatief positief."
In het kader hiervan heb ik, afsluitend, een vraag aan de initiatiefnemers van het voorliggend wetsvoorstel. Discriminatie op grond van seksuele geaardheid is verwerpelijk en dient te worden tegengegaan. Daar zijn we het over eens. Het wetsvoorstel heeft met name betrekking/uitwerking op de homoseksuele docent. We hebben het dus over homoseksualiteit en onderwijs. Hoe kunt u, enerzijds, de discriminatie van homo’s willen tegengaan en, anderzijds, voorstander zijn — althans, geen tegenstander zijn — van islamitisch onderwijs, waar, volledig volgens de islamitische geschriften, de discriminatie van homo’s juist wordt bevorderd? Hoe zien de initiatiefnemers dit en wat gaan zij daaraan doen?
De heer Holdijk i (SGP):
Voorzitter. De Algemene wet gelijke behandeling, ofwel de AWGB, met daarin de enkelefeitconstructie, was destijds geen gelukkig te noemen vondst die ik alsnog zou willen idealiseren. In dat opzicht komen onze standpunten met die van de initiatiefnemers overeen. Echter, de aanpassingen die zij met hun voorstel beogen, acht ik evenmin ideaal. Graag erken ik evenwel dat het thans aan ons voorgelegde voorstel een verbetering is te noemen in vergelijking met het oorspronkelijk bij de Tweede Kamer ingediende voorstel. Voorbeelden daarvan zal ik hierna nog nader noemen.
Niettemin is mijn opvatting dat het voorstel nog altijd sterk doortrokken is van de oorspronkelijk daaraan ten grondslag liggende gedachten. Ook daarvan geef ik nu enkele voorbeelden.
In de eerste plaats betreft dat de individualistische benadering van de grondrechten. De liberale nadruk op het individu, waarvan onze wetgeving doordrongen is en waarop de inzet voor mensenrechten teruggaat, heeft op zijn minst moeite met het feit dat elk individu ook onderdeel is van bredere identiteitsvormende verbanden. Zelfs wie zich tegenover welke gemeenschap dan ook wil positioneren, dan wel wil emanciperen, zal moeten erkennen dat hij mede door het collectief waaraan hij zich wenst te ontworstelen, wordt bepaald. Wij zijn dus allemaal, de één bewuster dan de ander, opgenomen in collectieve gemeenschappen, of die nu een politiek juridisch karakter hebben, tot uitdrukking komend in een paspoort of lidmaatschapspapieren, dan wel primair een "imagined community" zijn. Daarop berust immers ons besef van collectieve verantwoordelijkheid. De grondrechten willen dit besef en de rol van burgers en hun private organisaties in dat opzicht toch ook honoreren?
Het tweede uitgangspunt dat in wat afgezwakte vorm desalniettemin is blijven gelden, betreft de verschuiving in de balans tussen vrijheid en gelijkheid. Per saldo worden de vrijheidsmarges beperkt. Het gaat dan om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de vrijheid van onderwijs en vergadering, waarbij ik mij bewust concentreer op de wijze zoals deze vrijheden in onze nationale Grondwet zijn gewaarborgd. De meest exclusieve en verregaande waarborg en ruimte biedt in dit opzicht de vrijheid van onderwijs.
Het lijkt onbetwistbaar dat deze grondrechten niet alleen vanuit de betrekkelijke autonomie van het individu ingevuld mogen worden, maar tevens vanuit de betrekkelijke autonomie van de betreffende instelling of organisatie, ofwel het institutionele aspect van genoemde vrijheden. De beperking van de ruimte in het voorstel is gelegen in het feit dat een beroep op de uitzondering van artikel 5, lid 2 van de AWGB niet meer mogelijk zal zijn, ook al is het mogelijk dat een toegestaan onderscheid op grond van godsdienst tevens een indirect onderscheid op grond van ras, geslacht of seksuele gerichtheid kan opleveren. Ik neem aan dat de initiatiefnemers het op dit punt met mij eens kunnen zijn.
De initiatiefnemers betogen weliswaar in de memorie van antwoord dat noch in de huidige AWGB, noch in het wetsvoorstel het gelijkheidsbeginsel boven andere grondrechten wordt geplaatst. De AWGB behelst een uitwerking van het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet, maar maakt daarop ook uitzonderingen. De vraag is echter hoe ver men kan en mag gaan met het vervolgens weer beperken van die uitzonderingen. Anders gezegd: hoe lang kan men doorgaan met het trekken van haren uit een paardenstaart zodat het toch een paardenstaart blijft?
In dit verband signaleer ik ook een spanning met de grondwettelijke onderwijsvrijheid. De toelichting op het voorstel, die de aanleiding tot en de noodzaak van het voorstel wil verhelderen, maakt duidelijk dat de spits van het voorstel bij het bijzonder onderwijs en de homoseksualiteit is gelegen.
Waar het mij echter bij de concurrerende waarden van vrijheid en gelijkheid om te doen is, is vast te stellen dat, verheven betogen over tolerantie en roerende pleidooien ten gunste van pluriformiteit en multireligiositeit ten spijt, opnieuw wordt ingeleverd op de diversiteit. De ruimte die de artikelen 6, 8 en 23 van de Grondwet bieden voor diversiteit wordt ingeperkt ten gunste van het discriminatieverbod en het individueel opgevatte recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Met name wat betreft de vrijheid van onderwijs, meer in het bijzonder wat betreft de vrijheid van aanstelling van leerkrachten, is een wezenlijk aspect van die vrijheid, te weten de vrijheid van richting, in het geding.
Mijn opvatting is dat de wijzigingen die de initiatiefnemers beogen op dit punt een grondwetswijziging zouden vergen. Dat zou alsdan de aangewezen weg zijn; met andere woorden, het voorstel staat mijns inziens op dit punt, als het over de onderwijsvrijheid gaat, op gespannen voet met onze Grondwet.
De argumentatie voor het standpunt dat het voorstel niet in strijd is met de Grondwet vind ik niet toereikend, althans niet overtuigend. Dat geldt te sterker nu de noodzakelijkheid van beperking niet is aangetoond op grond van problemen die zich hebben voorgedaan.
De heer Thom de Graaf i (D66):
Geldt de opvatting van de heer Holdijk dat het onderliggende voorstel eigenlijk niet bij wet kan worden geregeld maar in de Grondwet zou moeten worden geregeld niet ook voor de gehele Wet gelijke behandeling? Is zijn argumentatie van de inbreuken op een aantal grondrechten niet dezelfde als het gaat over de gehele Wet gelijke behandeling? Is dat dus eigenlijk naar zijn oordeel een ongrondwettige wet?
De heer Holdijk (SGP):
Dat laatste zou ik niet willen betogen. Dat heb ik ook niet betoogd omdat ik er nadrukkelijk melding van heb gemaakt dat ik de AWGB zie als een uitwerking van artikel 1 van onze Grondwet. Alleen, wanneer een voorstel een uitwerking heeft die ook de onderwijsvrijheid raakt, moet de vraag worden gesteld en beantwoord of dat nog binnen de huidige formulering van onze grondwettelijke onderwijsvrijheid past. Het zou dus kunnen zijn dat een aanpassing van de AWGB, bijvoorbeeld de aanpassing waar we het nu over hebben, tevens een voorafgaande aanpassing van artikel 23 van de nationale Grondwet zou eisen. Dat is wat ik heb willen betogen.
De heer Thom de Graaf (D66):
Dat begreep ik; dank voor die toelichting, maar ook de Algemene wet gelijke behandeling zoals die nu nog luidt betekent een collisieregel, een verhoudingsregel, tussen het non-discriminatiebeginsel, het recht op gelijke behandeling enerzijds en het recht op onderwijsvrijheid anderzijds. Ook dat is door de gewone rechter geregeld. Dat betekent een zekere beperking van de verschillende rechten. U hebt het over de inperking van de onderwijsvrijheid, de godsdienstvrijheid en andere vrijheden door het recht op gelijke behandeling. Je zou precies het omgekeerde kunnen beweren, namelijk dat de huidige wet, en ook het initiatiefvoorstel, het recht op gelijke behandeling beperkt door uitzonderingen toe te staan vanwege andere grondrechten. Vandaar opnieuw mijn vraag. Als dat zo is in de huidige Wet gelijke behandeling, dan zou u dus menen dat die huidige wet gelijke behandeling een grondwetsherziening had gevergd?
De heer Holdijk (SGP):
Dat is, als ik daarop mag reageren voorzitter, natuurlijk een punt van afweging. De heer De Graaf zegt terecht dat die Algemene wet gelijke behandeling een afwegingskader vormt van enerzijds artikel 1 van onze Grondwet en anderzijds de artikelen 6, 8, 23 et cetera. Eventueel kun je daarbij dan ook nog de internationale waarborgen van diezelfde vrijheden betrekken.
Ik heb niet willen betogen dat de Algemene wet gelijke behandeling als zodanig reeds strijdig was met de Grondwet en dat die strijdigheid nu alleen maar groter zou worden als gevolg van aanvaarding van dit wetsvoorstel. Niettemin moet, zoals dat ook oorspronkelijk het geval was, in het kader van de totstandkoming of wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling de vraag worden gesteld in hoeverre dat afwegingskader niet in spanne, laat staan in strijd, komt met de formulering van onze nationale grondrechten. Dat is destijds gebeurd en ik vind dat dat vandaag, bij de aanpassing van de wet, opnieuw moet gebeuren. Dat is de strekking van de passage in mijn bijdrage.
Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):
Als ik het goed begrijp, hoor ik de heer Holdijk zeggen dat als de conclusie is dat de voorgestelde bepalingen in de Algemene wet gelijke behandeling strijdigheid opleveren met artikel 23, eigenlijk artikel 23 gewijzigd zou moeten worden. Zou het ook zo kunnen zijn dat wanneer er een zekere wrijving zou zijn tussen bepalingen uit het voorstel en artikel 23, de rechter de nieuwe bepalingen grondrechtsconform, dus conform artikel 23, zou moeten interpreteren als een minder zware oplossing dan een Grondwetswijziging? Zou dat een oplossing zijn voor een eventueel schuurpunt?
De heer Holdijk (SGP):
In reactie op wat mevrouw Van Bijsterveld naar voren brengt, is mijn gedachte spontaan, voor dit moment, dat haar oplossing, dat de rechter in dit opzicht die spanning tot het minimaal mogelijke tracht te reduceren, de next best oplossing is. Aangezien we geen Grondwetswijziging voorgelegd hebben gekregen en dit voorstel mogelijkerwijs aanvaard zal worden zonder aanpassing van artikel 23, hoop ik natuurlijk dat de rechter alsdan zijn of haar taak nog ten volle zal waarmaken.
Als ik het wel heb, was ik bij de vraag of het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling voldoende recht doet aan de vrijheid van onderwijs en de diversiteit die in dat opzicht in het onderwijs is op te merken. Meer in het algemeen zou ik willen zeggen dat de overheid er belang bij heeft te handelen bij wetgeving, welke dan ook. Als het algemeen belang die concrete wetgeving, mede in het licht van de Grondwet, niet noodzakelijk maakt, moet ze zich van zulke wetgeving onthouden, dan wel organisaties een zekere ruimte laten om een maatschappelijke functie te vervullen of burgers de ruimte laten om zich als gewetensbezwaarde aan algemeen opgelegde verplichtingen te onttrekken. Dat lijkt mij een van de belangrijke algemene principes bij wetgeving in ruimere zin, maar ook bij het voorstel dat wij vandaag bespreken.
Een motief, weliswaar niet het primaire motief, voor het indienen van het wetsvoorstel is gelegen in het opheffen van onduidelijkheid en rechtsonzekerheid. Voor zover daarmee de terminologische afstemming op de relevante EG-richtlijn wordt bereikt, kan men zich daarbij iets voorstellen. Veel minder is dat het geval als het de bedoeling is om nog preciezer de wettelijke kaders te formuleren van de ruimte waarbinnen de rechter tot een afweging moet komen. Ik zeg dat ook even aan het adres van mevrouw Van Bijsterveld, na haar interruptie. Van problemen op dit punt, als het gaat om het vaststellen van de ruimte voor de rechter, is naar mijn beste weten niets gebleken. Aanpassing van de wet op deze grond geeft daarom eerder blijk van een ouderwetse vorm van legistisch denken, waarbij de wetgever de rechter dwingend de interpretatieruimte voorschrijft.
Zo heb ik namens mijn fractie een aantal soms vrij fundamentele en principiële of juridische bedenkingen ten aanzien van het wetsvoorstel mogen verwoorden. Dat impliceert echter niet — ik duidde daar in het begin van mijn bijdrage al op— dat ik op onderdelen geen waardering voor de uiteindelijke tekst van en toelichting op het wetsvoorstel zou hebben. Zo heb ik, om een eerste voorbeeld te noemen, met voldoening geconstateerd dat de initiatiefnemers op verzoek van de CDA-fractie op bladzijde 7 van de memorie van antwoord bevestigd hebben dat de bevoegdheid om de grondslag van de school uit te leggen bij het volgens de statuten bevoegde gezag berust en dat dit mutatis mutandis ook geldt voor andere instellingen op ideële grondslag. Ik neem aan dat de initiatiefnemers dit standpunt onverkort huldigen. Als het anders is, verneem ik dat graag. Eenzelfde waardering wil ik graag uitspreken voor het feit dat de wet het mogelijk doet blijven dat instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag van personen die voor haar werkzaam zijn of werkzaam worden, mag vragen dat zij die grondslag nadrukkelijk ondertekenen en dat van werknemers in het onderwijs, ook buiten de schoolsituatie, mag worden verlangd dat zij niet onmiskenbaar handelen op een wijze die haaks staat op de grondslag van de school.
Ten slotte moge ik nog een vraag aan de regering voorleggen, die ik trouwens dank zeg voor de antwoorden die gesteld zijn op onze vragen in het voorlopig verslag. In hun reactie op het advies van de Raad van State (zie bladzijde 12) geven de initiatiefnemers als hun mening dat de grondrechtenbalans "uiteindelijk toch iets verschuift". Dat zou komen doordat de Europese richtlijn en het wetsvoorstel uitdrukkelijk geen discriminatie op andere gronden dan godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid toestaan. In de brief van de minister van BZK van 28 oktober 2014 (stuk letter D, bladzijde 2) antwoordt de regering op een vraag van de SGP-fractie dat tijdens het debat met de Tweede Kamer over het initiatiefvoorstel niet is vastgesteld dat de huidige balans zal verschuiven na aanvaarding van het initiatiefvoorstel. Mijn vraag ligt voor de hand: mogen wij ervan uitgaan dat de regering bij die conclusie blijft, ook tijdens het debat in deze Kamer?
Ik kan niet meegaan in hun voorstel, maar dat maakt mijn waardering voor het zorgvuldige werk van de initiatiefnemers dat aan dit voorstel ten grondslag ligt er niet minder op. Ik zie dan ook hun reactie op mijn beschouwingen en vragen, net als die van de minister, met belangstelling tegemoet. Dank u zeer.
De heer Schouwenaar i (VVD):
Mevrouw de voorzitter. Namens de VVD-fractie spreek ook ik mijn dank uit aan de indieners: mevrouw Bergkamp, mevrouw Van Ark, mevrouw Yücel, de heer Van Dijk en de heer Klaver. Ik dank hen voor hun initiatief, spreek mijn waardering uit voor het vele werk dat zij hebben verzet en geef complimenten voor het resultaat. Wat de VVD-fractie betreft, halen zij de eindstreep met dit voorstel, want de kern van dit initiatief is de vrijheid van iedereen om zijn of haar leven naar eigen keuze in te richten. Dat vindt mijn fractie het belangrijkste punt. Het initiatiefvoorstel bevat slechts enkele regels. Principieel is het echter van grote betekenis. Daarom mag het slotartikel II, als het aan de VVD ligt, zo spoedig mogelijk in werking treden. Toch hebben wij enkele opmerkingen en vragen over de doelstellingen van het wetsontwerp en over de ruimte die het wetsontwerp aan de rechter geeft. Vooraf heb ik een drietal inleidende opmerkingen.
Ten eerste zijn er niet veel casussen bekend. Toch moeten we er rekening mee houden dat een groot aantal mensen niet of moeilijk uit de kast komt. Volgens het COC is dit 10%, in het wetsontwerp staat 4%. Hoe dan ook, het zijn flink wat mensen die een zwaard boven het hoofd hangt. Het wetsontwerp heeft dus ook een grote praktische betekenis, naast de principiële.
Ten tweede wordt vooral gesproken over homoseksuele docenten in het christelijk onderwijs. Het wetsontwerp slaat echter ook op andere godsdiensten en op vakbonden, politieke partijen en beroepsorganisaties. Het gaat ook over leerlingen, politieke overtuiging, ras en nationaliteit. We moeten het ontwerp niet te veel verengen tot dat ene voorbeeld.
Ten derde is de timing van het wetsontwerp wat ons betreft prima. De indieners hadden ook kunnen wachten op een algehele herziening van de AWGB, maar dat zou nog wel eens lang kunnen duren. Ze hebben het wetsontwerp nu doorgezet en de VVD vindt dat een goede keuze.
Dan kom ik op de doelstellingen van het wetsontwerp. In de memorie van toelichting en de memorie van antwoord worden drie doelstellingen genoemd. De eerste is het afschaffen van de enkelefeitconstructie, de tweede is het implementeren van de EU-richtlijn 2000/78/EG en de derde is het vergroten van de duidelijkheid van de wet. Mijn fractie onderschrijft ze alle drie, maar anders dan bij de grondrechten is er bij deze doelen een rangorde. Het afschaffen van de enkelefeitconstructie staat voorop. Wat hield deze constructie in? Kort gezegd betekent het dat alleen homoseksualiteit geen grond is om onderscheid te maken. Er moet nog iets anders bij komen, de zogenaamde bijkomende omstandigheden, die op zichzelf niet ernstig genoeg zijn voor ontslag. De optelsom van homoseksualiteit en bijkomende omstandigheden is wel een grond voor ontslag. Met andere woorden: het feit dat iemand homo is, wordt hem van meet af aan aangerekend. Hij of zij staat permanent met één been in een ontslagprocedure. De hetero loopt dat risico niet. Wij vinden dit een ernstige vorm van ongeoorloofd onderscheid en willen dat dit zo snel mogelijk geschrapt wordt.
De tweede doelstelling is het opnemen van de Europese richtlijn in onze nationale wetgeving. Weliswaar is dit voor discussie vatbaar gebleken, maar op zo'n belangrijk punt als de gelijke behandeling vindt mijn fractie langer uitstel en langer discussiëren niet nodig.
De derde doelstelling is het vergroten van de duidelijkheid. Op zich is mijn fractie het hiermee eens, maar ze twijfelt of het wetsvoorstel aan dit doel beantwoordt. Op sommige punten wordt de wet duidelijker. Met de enkelefeitconstructie verdwijnen de bijkomende omstandigheden en dus ook de onzekerheden daarover. Dat is winst uit het oogpunt van rechtszekerheid. De wet verbiedt het maken van onderscheid, maar de wet maakt ook uitzonderingen voor instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag. Dat gebeurt onder strikte voorwaarden. Daarmee wordt het terrein van de uitzonderingen afgebakend, scherper dan tot dusverre gebeurde. Ook dat is als winst te beschouwen, maar met deze nieuwe begrenzing ontstaan wellicht weer nieuwe discussiepunten. Dat zou tot nieuwe onduidelijkheid kunnen leiden.
Ik geef enkele voorbeelden. Richt de wet zich alleen tot werkgevers of ook tot werknemers? Volstaat het respecteren van de grondslag, of moet hij onderschreven worden? Slaan goede trouw en loyaliteit alleen op de werksituatie of ook op het privéleven? Hoe verhouden zich goede trouw en loyaliteit tot goed werknemerschap uit het BW? Wordt de grondrechtenbalans zodanig verstoord dat er materieel wel een rangorde van grondrechten ontstaat? Is die rangorde dan in strijd met de Grondwet? Het gaat nu niet om antwoorden op deze vragen. Het gaat mij erom dat er aan de ene kant vragen verdwijnen, maar tegelijkertijd aan de andere kant nieuwe ontstaan. Het is goed om ons te realiseren dat er altijd discussie zal blijven.
Met het oog op die blijvende discussie vraagt mijn fractie zich af of het wetsontwerp niet erg veel overlaat aan de rechter. Ook het voorspellen van rechterlijke uitspraken blijft onzeker. Zou het wellicht wenselijk geweest zijn om een aantal voorzienbare discussiepunten in de wet te regelen? Zouden we bestaande jurisprudentie in deze wet moeten codificeren? Zouden we moeten opschrijven wat we nu weten en wat we willen? Is dit een gemiste kans of waren er specifieke redenen om veel ruimte aan de rechter te laten? Gaarne vernemen wij de overwegingen van de indieners op dit punt.
Bij een vorige wijziging van de AWGB was het precies andersom. Bij het initiatiefvoorstel met betrekking tot de weigerambtenaren werd de rechter juist beperkt in zijn toetsingsmogelijkheden. Naar onze mening en de mening van een aantal andere fracties in deze Kamer was dit ten onrechte. De minister heeft toen gezegd dat hij bij de volgende wijziging zou voorstellen om deze beperking van de rechter — het staat in artikel 5, lid 2, sub d — te schrappen. Hoe staat het daarmee?
Al met al is mijn fractie zeer positief over het wetsontwerp. Wij kijken uit naar de reactie van de indieners en van de minister.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Collega Schouwenaar roerde even iets aan wat door verscheidene sprekers al is genoemd, namelijk de eventuele rangorde tussen grondrechten die nu zou ontstaan. Hij stelde er een vraag over, maar wat is zijn eigen opvatting hierover? Ik neem aan dat de heer Schouwenaar de vraag niet zonder reden stelde.
De heer Schouwenaar (VVD):
Ik stelde er geen vraag over, maar ik noemde wat voorbeelden in vragende vorm. Het waren dus meer retorische vragen. Ik heb er zelfs bijgezegd dat ik geen antwoord hoefde op de vragen. Maar als de heer Kuiper de vraag aan mij stelt, ga ik er graag op in. In mijn ogen treedt er een verschuiving op doordat artikel I, oneerbiedig gezegd, in het linkerrijtje terechtkomt, waardoor andere vrijheden wat zakken in de rangorde. Is dat nu een zodanige verschuiving dat je moet spreken van een grondwetswijziging? In dat geval zou je een heel andere procedure moeten volgen. Wij staan op het standpunt dat er nog steeds voldoende ruimte is voor bijvoorbeeld christelijke schoolbesturen om eigen beleid te voeren. Zij mogen op politieke of religieuze gronden onderscheid maken. Hebben zij een grondslag en is het onderscheid daarop terug te voeren? Zijn het relevante beperkingen met het oog op die grondslag? Gaat het niet verder dan de eisen die de loyaliteit en goede trouw stellen? Die hordes moeten natuurlijk genomen worden, maar daarmee ligt er in onze ogen voldoende ruimte, afgezien nog van het indirecte onderscheid, waarover we weinig gesproken hebben, maar wat ook ten volle geldt voor die scholen. Er is dus een kleine verschuiving, maar pas als het onmogelijk gemaakt zou worden, als de huidige mogelijkheden verdwijnen, zou je kunnen zeggen dat een gradueel verschil een essentieel verschil wordt. Dan heb je het over een grondwetswijziging.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
U erkent, constateer ik, dat er sprake is van een verschuiving die de ruimte van de andere grondrechten beperkt, zoals de vrijheid van vereniging en onderwijs. Hoe duidt de heer Schouwenaar dat in het licht van de traditie die wij in ons land hebben en die wordt bevestigd in een aantal krachtige uitspraken en in regeringsnota's, om geen rangorde aan te brengen tussen de grondrechten — dat gebeurt mijns inziens nu wel — en te stellen dat zij allemaal hun eigen intrinsieke waarde hebben? Hoe ziet de heer Schouwenaar dat?
De heer Schouwenaar (VVD):
Ik denk dat ik dat net gezegd heb. Ik probeer naar voren te brengen dat al die grondrechten hun eigen waarde hebben en hier en daar met elkaar kunnen schuren, zoals de heer Kuiper zelf al zei. Dat zijn de situaties die de problemen opleveren en dat zijn de situaties waarover we het hier moeten hebben. We moeten dan echter wel bekijken hoe groot die verschuiving en hoe ernstig dat schuren is. Hoe groot is de warmte die bij dat schuren vrijkomt? Er moet dan toch een bepaald "minimum" zijn om te kunnen zeggen dat dat vooropstaande beginsel van gelijke rangorde van grondrechten wordt aangetast. In onze ogen is hier weliswaar een gradueel verschil, maar niet zo groot dat je moet spreken van een essentiële wijziging in die rangorde.
De heer Koole i (PvdA):
Mevrouw de voorzitter. Er is al veel gezegd. Ik zal het dan ook kort houden, maar niet dan nadat ik ook waardering heb uitgesproken voor het initiatief en dank aan de initiatiefnemers, ook de eerdere, voor het vele werk dat zij hebben verzet.
De leden van de PvdA-fractie kunnen zich goed verenigen met het doel van het initiatiefwetsvoorstel dat hier wordt besproken en dat ziet op het annuleren van de enkelefeitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling. Het is een stap verder op het pad van de gelijke behandeling, dat destijds door minister len Dales werd ingeslagen.
Die constructie bracht echter een principiële onduidelijkheid met zich mee, zo is in de loop van de tijd gebleken. Dat leidde tot onzekerheid voor betrokkenen, al heeft dat in de praktijk niet geleid tot een groot aantal rechtszaken. Het schrappen van de enkelefeitconstructie draagt eraan bij om die onduidelijkheid te reduceren. En dat is belangrijk. Het gaat immers om het recht van mensen op een gelijke behandeling. Een kleine wetswijziging met een groot gewicht! Ook op scholen en instellingen met een religieuze inslag moeten homoseksuelen er zeker van kunnen zijn dat daar geen onderscheid wordt gemaakt op basis van seksuele geaardheid. Dat is ook de reden dat ik zojuist bij een interruptie een citaat voorlas uit een brief van die christelijke organisaties, die heel blij met dit wetsvoorstel zijn.
Natuurlijk, de scholen en instellingen mogen een personeelsbeleid voeren waarbij mensen worden geselecteerd op basis van religie en grondslag en vanzelfsprekend op basis van gerechtvaardigde beroepsvereisten. Dat is echter iets anders dan seksuele geaardheid. In de huidige Algemene wet gelijke behandeling staat weliswaar dat je ook nu een docent niet kunt ontslaan wegens het enkele feit dat hij of zij homoseksueel is. Maar in combinatie met "bijkomende omstandigheden", die op zichzelf ook geen reden tot ontslag zijn, kan dat wel. Terecht noemen de indieners dat een kwetsende redenering, want die "bijkomende omstandigheden" kunnen in combinatie met homoseksualiteit wel tot ontslag leiden, maar in combinatie met heteroseksualiteit niet. Daarmee is het non-discriminatie- of gelijkheidsbeginsel, waaraan de PvdA zeer hecht, in het geding en daarom zijn we blij met dit initiatiefwetsvoorstel. Tegelijkertijd wordt met dit wetsvoorstel tegemoetgekomen aan kritiek van onder meer de Commissaris voor de Rechten van de Mens van de Raad van Europa en van ons eigen College voor de Rechten van de Mens en brengt dit voorstel de Nederlandse wetgeving meer in overeenstemming met de Europese richtlijn 2000/78/EG.
De gedegen behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer gaf voor onze fractie geen aanleiding om schriftelijke vragen te stellen, maar nu hierover dit debat wordt gevoerd, willen wij graag het grote belang van gelijke behandeling van mensen met verschillende seksuele geaardheid benadrukken. Tevens biedt het ons de gelegenheid om nog op een enkel punt een nadere vraag te stellen aan de indieners en aan de regering.
Aan de indieners stel ik de vraag of dit wetsvoorstel de rechter extra handvatten biedt bij het beoordelen van bijvoorbeeld het ontslag van een homoseksuele leraar op een school met een religieuze inslag. Dit wetsvoorstel beoogt niet een hiërarchie in grondrechten vast te leggen, waarbij het non-discriminatiebeginsel van een hogere orde zou zijn dan de vrijheid van godsdienst. Van een leraar mag goed werknemerschap in de zin van het Burgerlijk Wetboek worden verwacht en tevens dat hij of zij de grondslag van de school respecteert. De Algemene wet gelijke behandeling ziet overigens niet op het gedrag van werknemers, zo heb ik toch echt begrepen, maar op dat van werkgevers. Wanneer een werkgever, zeg een schoolbestuur, van mening is dat de homoseksualiteit van de leraar zich niet goed verhoudt tot het respecteren van de grondslag van de school en tot ontslag zou willen overgaan, heeft de rechter dan met dit wetsvoorstel extra handvatten om tot een gefundeerde uitspraak te kunnen komen, anders dan dat het gemakkelijker wordt om zo nodig prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie te stellen?
Aan de regering vraag ik, naar aanleiding van de toezeggingen in de Tweede Kamer, op welke wijze het College voor de Rechten van de Mens betrokken wordt bij de monitoring van de wet. Ook vraag ik hoe en bij wie de regering erop gaat aandringen dat ruimhartig gebruik kan worden gemaakt van de in de wet opgenomen bevoegdheid om een oordeel aan het College voor de Rechten van de Mens te vragen op het moment dat een ontslagprocedure plaatsvindt.
Mijn fractie ziet de beantwoording van haar vragen met belangstelling tegemoet, ook al is nu al duidelijk dat de PvdA-fractie dit wetsvoorstel van harte zal ondersteunen, omdat het gelijke behandeling, ongeacht seksuele geaardheid, sekse of anderszins, weer een belangrijke stap verder helpt.
De heer Koffeman i (PvdD):
Voorzitter. Ik wil de indieners van het wetsvoorstel complimenteren met hun noeste arbeid, die heeft geleid tot de behandeling ervan in deze mogelijk afrondende fase.
Vandaag bespreken we de wet-Renkema. De wet verdient die naam, omdat Duran Renkema in 2011 door een vrijgemaakt-gereformeerde basisschool ontslagen werd om het blote feit dat hij homoseksueel is. Renkema was de eerste homoleraar die zijn ontslag via de rechter aanvocht. Voor we dieper ingaan op de wet, wil ik graag mijn begrip, medeleven en waardering uitspreken voor iedereen die in het dagelijks leven geconfronteerd wordt met uitingen van discriminatie op grond van ras, geloof, geaardheid, levensovertuiging of elke andere grond van discriminatie die wij in onze Grondwet verboden hebben.
Wanneer religieuze groepen afstand nemen van het discriminatieverbod op grond van voor hen hoger gezag, hebben we daar geen begrip voor wanneer dat afstand nemen vormen aanneemt zoals we op dit moment kunnen vaststellen in Syrië en Irak. Gelukkig gaat discriminatie van minderheden in ons land niet zover, maar in essentie komt het op hetzelfde neer: afwijzing van de ander, op grond van de eigen levensovertuiging die boven elke twijfel verheven lijkt. Mensen met een andere dan de heteroseksuele geaardheid voelen zich niet alleen vaak onbegrepen, maar worden vaak ook diep gegriefd door de wijze waarop ze afgewezen worden binnen de samenleving. Dat kan zijn door de wijze waarop hun geaardheid geduid of beoordeeld wordt als een afwijking die in aanmerking zou kunnen of moeten komen voor genezing, of door te wijzen op onthouding, maar in elk geval door te wijzen op verandering die indruist tegen die geaardheid.
Duran Renkema zei in 2014 in een interview in Trouw dat het aannemen van de wet in de Tweede Kamer voor hem het einde was van een spannende periode van drie jaar die diepe, positieve en negatieve sporen heeft nagelaten in zijn persoonlijk leven.
Hij heeft "een rotervaring opgedaan in het christelijk onderwijs". Ik heb zelf zeven jaar lesgegeven op christelijke scholen en meer dan eens gezien hoe homoseksuele collega's op een zeer onbehoorlijke manier werden bejegend tot ze vrijwillig weggingen of ontslagen werden. In veel gevallen waren het uitstekende docenten, die maar in één opzicht afweken van de ideale lijn: ze waren niet heteroseksueel. Veel docenten in het bijzonder onderwijs hebben te maken met onbegrip, geweld, discriminatie, het kwijtraken van hun baan en het terechtkomen in een isolement. Dat is de ervaring van Renkema en deze is zeer herkenbaar.
De Tweede Kamer heeft ingestemd met een wetsvoorstel dat ervoor zorgt dat scholen, maar ook andere instellingen of organisaties die gebaseerd zijn op een geloofsovertuiging, voortaan geen leraren mogen ontslaan of leerlingen mogen wegsturen vanwege het enkele feit dat ze homoseksueel zijn.
Het COC streed twintig jaar voor afschaffing van de zogeheten "enkelefeitconstructie". De echte doorbraak vond vier jaar geleden plaats, via het ontslag dat Renkema aanvocht. Dat er nooit eerder een ontslag is aangevochten op een orthodox-christelijke school, is niet omdat er geen andere gevallen zijn. "Er kan zó op je ingepraat worden. Dus blijven veel homo's onzichtbaar. Of ze laten zich wegpesten. Het is schandalig dat er zo mensen worden geloosd", zei Renkema bij de behandeling in de Tweede Kamer. Hij stelde zijn ontslag aan de kaak en het leverde hem het gelijk van de rechter en heel veel publiciteit op, en een enorm risico, omdat in tijden van Twitter, Facebook en Google de hele geschiedenis van zijn strijd vindbaar zal blijven voor ouders, docenten en leerlingen op toekomstige scholen. Als er ooit iemand uit de kast kwam met alle risico's van dien, is het Renkema en hij verdient daarvoor wat mijn fractie betreft grote waardering.
Duran Renkema vertrok ondanks zijn overwinning uiteindelijk toch bij de school in Oegstgeest en werkt nu op een andere christelijke basisschool. "Met een schone lei beginnen, dat zit er voor mij nooit meer in. Schoolbesturen, collega's, ouders: ze kunnen me allemaal googelen en lezen dan ook alle onzin die er geschreven is. Dat is toch een valse start. Die mensen moet je allemaal overtuigen. Maar inmiddels durf ik te zeggen dat 90% van de ouders me gewoon een goede leerkracht vindt."
Voor kinderen is een homoleraar helemaal geen issue, is de ervaring van Renkema. Die zijn puur en plakken geen labels. Ze maken hun eigen afwegingen. "Het gaat om de ouders. En of het schoolbestuur je steunt." Die steun heeft Renkema nu wel: van de school, en van de wet die wij vandaag bespreken en die daadwerkelijk kracht van wet kan krijgen wanneer wij besluiten dat het geloof van een werkgever niet zou moeten uitmaken voor het privéleven of de levensovertuiging, laat staan de geaardheid van een werknemer.
Verbiedt de wet een christelijke school om een openlijk homoseksuele docent te ontslaan? De enkelefeitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling werd lange tijd feitelijk niet rechterlijk getoetst. De vraag was: gaat een reformatorische school überhaupt buiten zijn boekje door een openlijk homoseksuele docent te ontslaan?
Vanuit het bijzonder onderwijs wordt gesteld dat de Commissie Gelijke Behandeling geen gezag heeft over het bijzonder onderwijs, en daarom geen bindende uitspraken doet. Een rechter mag rekening houden met die uitspraken, maar kan ze ook naast zich neerleggen, zoals het geval van een handen weigerende moslim laat zien. Als de werknemer wil procederen, moet dat in eerste instantie via een procedure bij een geschillencommissie, die vaak verplicht is voorgeschreven. Als een docent het ontslag uiteindelijk rechtens wil aanvechten, is de kantonrechter daarbij bevoegd. Die is doorgaans pragmatisch en dwingt partijen niet tot samenwerking als die samenwerking niet langer werkbaar lijkt.
De rechterlijke macht is daarbij niet eenduidig, wordt vanuit reformatorische kring aangevoerd. De kantonrechter in Almelo sprak zich eens uit over een samenwonende docent op een reformatorische basisschool. Zijn privéleven ging de werkgever niets aan, stelde de leerkracht. De school voerde aan dat een buitenechtelijke relatie niet uitsluitend in de privésfeer valt, gelet op de eigenheid van het onderwijs aan een reformatorische school, liggend in de eenheid van gezin, kerk en school. De kantonrechter kon dit "billijken" en ontsloeg. Een soortgelijke lijn volgde de kantonrechter in Amsterdam bij een islamitische school die zijn homoseksuele directeur wilde ontslaan. Aangenomen werd dat er geen werkbare relatie meer viel te onderhouden en dit leidde tot ontslag.
Op grond daarvan opperen schoolbestuurders uit orthodox christelijke kring het vermoeden dat een ontslag, gebaseerd op een levensovertuiging c.q. -wijze van een docent die in strijd is met de geloofsbelijdenis, niet kansloos zou hoeven te zijn. Vraag is hoe het dan zit met die enkelefeitconstructie. Een school mag toch niet ontslaan, of niet benoemen, op grond van het enkele feit dat iemand praktiserend homoseksueel is?
Vanuit bijzondere scholen wordt wel geopperd dat de Algemene wet gelijke behandeling in veel rechtspraak niet zo'n belangrijke rol lijkt in te nemen. Bovendien bestaan er scholen die geen vereniging zijn, maar zelfstandig onderdeel van een kerk waaraan zij verbonden zijn. Als een school uitgaat van één of meer kerken van hetzelfde verband, is het mogelijk om te opereren als onderdeel van die kerk of kerken. De Algemene wet gelijke behandeling is niet van toepassing op "rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd". Op grond hiervan zou kunnen worden betoogd dat zo'n "kerkschool" buiten de Algemene wet gelijke behandeling valt. Mijn vraag aan de indieners is hoe zij aankijken tegen deze vluchtroute die binnen orthodoxe schoolbesturen op dit moment geopperd wordt in reformatorische media.
Als echter wél getoetst zou worden aan de Algemene wet gelijke behandeling, blijft de vraag of in een geval van een praktiserend homoseksuele leerkracht ontslag onmogelijk is. Kan het feit van een "verstoorde werkrelatie" worden aangevoerd als bijkomende omstandigheid in zichzelf? Graag krijg ik hierop een reactie van de minister.
De Algemene wet gelijke behandeling verbiedt ontslag wegens "enkele feiten", omdat dit direct onderscheid maakt. Daarop wordt als uitzondering toegelaten dat een instelling van bijzonder onderwijs "eisen stelt, die nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag". Deze uitzonderingsbepaling houdt verband met de vrijheid van onderwijs. Hoe beoordelen de indieners deze uitzonderingsgrond in relatie tot het wetsvoorstel?
Deze uitzonderingsmogelijkheid wordt weliswaar wettelijk ingeperkt door de regel dat zo'n eis ter verwezenlijking van de identiteit niet mag leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van homoseksuele gerichtheid. De Commissie Gelijke Behandeling heeft hiervoor criteria ontwikkeld: een beroep op de uitzonderingsbepaling is gegrond als de maatregel jegens de docent nodig is gelet op de grondslag én als het beleid consequent is. Mag uitgaand van consequent beleid van een school worden aangenomen dat een rechter aanneemt dat een ontslagmaatregel in lijn is met grondslag en doel?
De minister gaf destijds bij de behandeling van de Algemene wet gelijke behandeling in de Tweede Kamer aan dat het feit dat een homoseksuele leraar daadwerkelijk gaat samenwonen geen bijkomend feit is, maar samenhangt met de seksuele gerichtheid die wordt beschermd. Het kabinet heeft daarbij echter ook het volgende meegedeeld: "Maar wanneer er sprake is van meer dan dat enkele feit, als een leerkracht niet langer de overtuiging van de school draagt en uitdraagt, dan gaat het om iets anders, namelijk om het functioneren van die leerkracht in het verband van de betrokken school (...) Het gaat in deze om de opstelling van een leerkracht die zorgt voor twijfel over de vraag of deze leerkracht nog wel achter de grondslag van de school staat en of deze leerkracht nog wel langer in staat is om op een geloofwaardige wijze de grondslag van de school uit te dragen. Het gaat dus om gedragingen die voor de bijkomende omstandigheden zorgen en die zich dus naast het enkele feit voordoen, om gedragingen die afbreuk doen aan het functioneren van de leerkracht op een bepaalde school met een bepaalde opvatting." Hoe kijken de indieners en de minister naar deze uitspraak in relatie tot het voorliggende wetsvoorstel?
Het is alweer ruim twintig jaar geleden dat de Algemene wet gelijke behandeling is ingevoerd. Al die tijd heeft de enkelefeitconstructie tot veel onduidelijkheid geleid. We moeten vaststellen dat het wezenskenmerk van mensen, hun seksuele gerichtheid, niet relevant geacht zou moeten worden voor hun werk of hun kwaliteiten als docent. Als er een gegronde reden is voor ontslag, moet je iemand kunnen ontslaan. De seksuele gerichtheid heeft daar echter niets mee te maken en die moet daar dan ook buiten blijven. De enkelefeitconstructie is dus wat mijn fractie betreft nergens voor nodig.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 12.37 uur tot 14.15 uur geschorst.
Voorzitter: Broekers-Knol
De voorzitter:
Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wijziging van de Wet wapens en munitie in verband met de inwerkingtreding van de Verordening (EU) nr. 258/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot uitvoering van artikel 10 van het Protocol van de Verenigde Naties tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (VN-protocol inzake vuurwapens), en tot vaststelling van uitvoervergunningen voor vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie en maatregelen betreffende de invoer en doorvoer ervan (PbEU 2012, L94) (33995);
- het wetsvoorstel Wijziging van de Wet inzake bloedvoorziening in verband met het regelen van de positie van de militaire bloedvoorziening en het wijzigen van procedurele eisen (34018);
- het wetsvoorstel Uitvoering van Verordening (EU) Nr. 606/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken (PbEU 2013, L181) (Uitvoeringswet verordening wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken) (34021).
Deze wetsvoorstellen worden zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen.
De voorzitter:
De aanwezige leden van de fractie van de PVV wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel Uitvoering van Verordening (EU) Nr. 606/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken (PbEU 2013, L181) (Uitvoeringswet verordening wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken) (34021) te hebben kunnen verenigen.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het Voorstel van wet van de leden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (32476).
De beraadslaging wordt hervat.
Mevrouw Bergkamp i:
Voorzitter. Allereerst wil ik alle woordvoerders danken voor hun interessante bijdrage aan dit debat. Bijzondere dank ben ik verschuldigd aan de sprekers die nu al hun steun voor dit wetsvoorstel hebben uitgesproken. Dat is natuurlijk een lekker begin. Sommige sprekers hebben zich echter wat kritischer uitgelaten. Uiteraard wil ik proberen hen te overtuigen van de noodzaak en de juistheid van ons wetsvoorstel. Ik mag het woord voeren namens de mede-initiatiefnemers, mevrouw Van Ark, mevrouw Yücel, de heer Jasper van Dijk en de heer Klaver, die helaas eerder weg moest gaan. Laat ik beginnen met te zeggen dat het voor mij heel eervol is om dit te mogen doen.
In de geest van uw onlangs zo tragisch overleden oud-collega Willem Witteveen begin ik met de opmerking dat wetgeving maar al te vaak een instrumenteel karakter heeft. Wijziging van dat soort wetten komt vaak neer op het draaien aan een aantal knoppen en het erbij knutselen van wat extra instrumenten, omdat een bepaald onderdeel van de wet niet goed bleek te werken. Wetgeving behoort echter in de eerste plaats vast te leggen wat rechtvaardig is. Het codificeert recht. Zo'n wet is de Algemene wet gelijke behandeling. Een wijziging van die wet is vandaag in dit huis aan de orde, niet omdat er veel jurisprudentie is omdat de wet niet goed zou werken, maar wel omdat de enkelefeitconstructie in die wet als niet rechtvaardig wordt beschouwd. Althans, dat wordt zo ervaren door grote groepen in de samenleving en door de politiek. Niet voor niets zitten we hier nu als vijf partijen die eigenlijk op dit punt al jarenlang eensgezind zijn, zelfs in campagnetijd.
Wetgeving behoort ook duurzaam te zijn, in die zin dat een wet niet al te snel moet worden gewijzigd. Er moeten duidelijke veranderingen in de rechtsopvattingen hebben plaatsgevonden. Tegen die achtergrond kunnen we vastleggen dat het voorliggende wetsvoorstel bepaald niet overhaast tot stand is gekomen en dat daadwerkelijk relevante maatschappelijke ontwikkelingen en veranderingen in de rechtsopvatting hebben plaatsgevonden. Ik sluit mij dan ook graag aan bij wat de heer De Graaf daarover heeft opgemerkt.
De tijd heeft niet stilgestaan. De acceptatie en het belang van de gelijke behandeling van, om maar even een moderne term te gebruiken, "lhbt'ers", lesbo's, homo's, bi's en transgenders, is in de samenleving toegenomen. Ik vond het ook heel mooi hoe de heer Meijer in zijn bijdrage zijn persoonlijke ervaringen met de tijdsgeest van weleer verwoordde. De enkelefeitconstructie kwam meer dan twintig jaar geleden, in 1994, in de wet. Wie de stukken uit die tijd er nog eens op naslaat, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat die enkelefeitconstructie waarschijnlijk niet het eeuwige leven zou hebben.
De Algemene wet gelijke behandeling is geen instrumentele maar een principiële wet. Hij gaat over grondrechten, die kunnen botsen en schuren. Dat brengt onvermijdelijk met zich mee dat die wet op sommige punten het karakter heeft gekregen van een compromis. Daar is op zich niets mis mee. Een goed compromis kan jarenlang meegaan, maar de enkelefeitconstructie was een slecht compromis, in die zin dat zij haar bestaan te danken had aan het bewust onduidelijk houden van de consequenties ervan. Daarbij gaat het met name om het begrip dat vaak in één adem wordt genoemd met de enkelefeitconstructie, namelijk de zogenaamde "bijkomende omstandigheden". Overigens staan die bijkomende omstandigheden niet in de wet zelf. Het is het kabinet zelf geweest dat de keuze heeft gemaakt om dit begrip tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in te brengen.
Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de enkelefeitconstructie al snel onder vuur kwam te liggen van organisaties die zich inzetten voor de positie van seksuele minderheden, zoals het COC, en later ook de Europese Commissie en de toenmalige Commissie gelijke behandeling, die we nu kennen onder de naam College voor de Rechten van de Mens. Ook kwam er kritiek vanuit de Raad van Europa. Toch heeft het tot 2010 geduurd voordat mijn partijgenoot Boris van der Ham samen met collega's van de PvdA, de VVD, de SP en GroenLinks een initiatiefwetsvoorstel indiende.
Inmiddels zijn we vierenhalf jaar verder. Ook de behandeling van dit wetsvoorstel is bepaald niet overhaast gebeurd. We hebben goed geluisterd naar de Raad van State. Die stelde dat er beslist meer nodig was dan alleen het schrappen van de woorden "het enkele feit", vooral als we de Europese richtlijn goed willen implementeren. Een aantal sprekers heeft ons er ook op gewezen dat dat geleid heeft tot het grondig herzien van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Ons antwoord op de vraag van de heer Kuiper waarom wij het gewijzigde wetsvoorstel niet opnieuw voor advies aan de Raad van State hebben voorgelegd, is omdat wij dat al meerdere keren hebben gedaan. Wij hebben ook rekening gehouden met het advies van de Raad van State. Wij zijn ook tegemoetgekomen aan de Tweede Kamerfractie van de ChristenUnie om in het wetsvoorstel het begrip "houding van goede trouw en loyaliteit" op te nemen, ondanks het feit dat wij dat zelf niet zo nodig vonden. Ik kom daar straks nog uitvoerig op terug, mede naar aanleiding van een vraag die de heer De Graaf daarover heeft gesteld.
Voor de goede orde herhaal ik de drie redenen om dit wetsvoorstel in te dienen. De initiatiefnemers willen de enkelefeitconstructie schrappen, annuleren, omdat deze een te vergaande inbreuk vormt op het non-discriminatiebeginsel. Omstandigheden die op zichzelf onvoldoende reden kunnen zijn voor arbeidsrechtelijke stappen, het ontslaan of het aannemen van mensen, lijken toch een rechtvaardiging te kunnen leveren in combinatie met seksuele gerichtheid. Dat leidt in ieder geval tot onduidelijkheid en tot rechtsonzekerheid. Het bevat ook een kwetsende redenering. Zogenaamde "bijkomende omstandigheden" kunnen in combinatie met homoseksualiteit een reden zijn om iemand wel te ontslaan en in combinatie met heteroseksualiteit niet. Dat is een donkere wolk die boven de Algemene wet gelijke behandeling is blijven hangen.
Een tweede reden om dit wetsvoorstel in te dienen is dat de wet duidelijker moet zijn. De wet is onder andere onduidelijk met betrekking tot de "enkele feiten" en de "bijkomende omstandigheden". De indieners hebben er echter ook voor gekozen om de systematiek van de Algemene wet gelijke behandeling als uitgangspunt te nemen als het erom gaat wanneer je direct en indirect onderscheid mag maken. Een derde reden is dat wij ervoor gekozen hebben om de Europese richtlijn te implementeren. De huidige tekst voldoet daar niet aan. Dat zijn de redenen waarom de indieners hebben gemeend om dit wetsvoorstel vandaag in de Eerste Kamer te bespreken.
Uit het voorgaande volgt ook dat het aantal rechtszaken en de uitkomst daarvan in de opvatting van de initiatiefnemers geen goede graadmeters zijn voor de noodzaak van dit wetsvoorstel. Ik reageer daarmee ook op een opmerking van mevrouw Van Bijsterveld. In de memorie van toelichting hebben we ook aangegeven dat het heel goed mogelijk is dat er redenen zijn waarom er weinig jurisprudentie is. Kiezen homoseksuele docenten er bijvoorbeeld voor om niet in het bijzonder onderwijs te gaan werken? Wordt er veel in der minne geschikt? Durven mensen het niet te bespreken? We weten het simpelweg niet. Dat neemt niet weg dat er veel angst kan zijn onder leerlingen en personeelsleden die worstelen met hun geaardheid. We onderschrijven ook wat de heer Schouwenaar daarover zei, namelijk dat het lastig is om uit de kast te komen en dat het soms voelt alsof er een zwaard boven het hoofd zweeft.
We voelen ons ook gesterkt door de brief die de LCC Plus-organisaties, ook naar uw Kamer, hebben gestuurd. Zoals zij het zelf zo treffend formuleerden in hun brief, zou er sprake zijn van ondragelijke spanning. Hun angst is voor ons relevant. Het gaat erom hoe veilig zij zich voelen op hun school of in de organisatie waar zij werken. Daarbij gaat het niet om het aantal malen dat een conflict juridisch op de spits is gedreven. Dat is voor de indieners de ambitie en de gedrevenheid om dit voorstel in te dienen.
We willen van de gelegenheid gebruikmaken om het voorstel nog een keer toe te lichten. Wat zijn de bouwstenen, de hoofdlijnen van ons voorstel? Uitgangspunt is de gelijke behandeling, het geen onderscheid maken. Instellingen kunnen op grond van religie, levensbeschouwing of politieke gezindheid direct onderscheid maken, maar dat mag nooit leiden tot direct onderscheid op andere gronden, namelijk seksuele gerichtheid, burgerlijke staat, ras, geslacht en nationaliteit. Een ander bestanddeel van ons voorstel is gericht op de vraag wat gerechtvaardigd is voor de beroepsvereisten. Die moeten relevant zijn voor de beroepsactiviteit. Daarom hebben we gezegd dat het moet gaan om een gerechtvaardigde beroepsvereiste. Dat moet volgen uit de grondslag van een school of instelling. Belangrijk daarbij — we hebben een extra strikte voorwaarde opgenomen — is dat het niet verder mag gaan dan passend is gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag. Daarnaast is, zoals ik net al aangaf, het indirecte onderscheid van toepassing. Je mag alleen indirect onderscheid maken als het doel wezenlijk is en de middelen passend en noodzakelijk zijn. Dat zijn de bouwstenen van ons voorstel.
Mevrouw Van Bijsterveld heeft nog meer elementen uit de parlementaire behandeling gedestilleerd. Zij vroeg of we de juistheid daarvan kunnen bevestigen. Ons antwoord daarop is ja. We tekenen daarbij wel aan dat we bij het toevoegen van de houding van goede trouw en loyaliteit niet zonder meer het advies van de Raad van State hebben overgenomen. Het ging ons om een juiste en volledige implementatie van de Europese richtlijn. Later in mijn betoog zal ik daar nog uitgebreid bij stilstaan, want daarover zijn diverse vragen gesteld, bijvoorbeeld door de heren Schouwenaar en De Graaf. Het voorgaande zei ik alvast als aftrap tegen mevrouw Van Bijsterveld.
Vervolgens is de vraag — ik denk dat die heel relevant is — wat de veranderingen zijn die het wetsvoorstel inbrengt. Wat zijn de concrete handvatten, zo vroeg de heer Koole. Wat zijn concrete handvatten voor de rechter om tot een gefundeerde uitspraak te komen? De meerwaarde van ons voorstel is dat het duidelijker is dan de huidige enkelefeitconstructie. Dat zit 'm in de toepassing van de terminologie. We gebruiken een aantal essentiële begrippen die voor de rechter helder zijn en waarmee hij al ervaring heeft. Die begrippen zijn "direct en indirect onderscheid", "gerechtvaardigde beroepsvereiste", een "houding van goede trouw en loyaliteit" en een "legitiem doel, passend en noodzakelijk". Ik wil graag even stilstaan bij deze begrippen en toelichten waarom het concrete handvatten zijn voor de rechter en ze aansluiten bij de gangbare praktijk.
Het eerste concrete handvat voor de rechter is het directe en indirecte onderscheid. Daarvan maken we gebruik. De enkelefeitconstructie was eigenlijk een beetje een vreemde eend in de bijt. Die onttrok zich als het ware aan de terminologie van de Algemene wet gelijke behandeling. Dat corrigeren we nu. De rechter weet daar raad mee; het is ook al onderdeel van de rest van de Algemene wet gelijke behandeling.
Het tweede handvat is de zogenaamde gerechtvaardigde beroepsvereiste. Dat staat ook in de Algemene wet gelijke behandeling. Het is een belangrijk concreet handvat voor de rechter. Zoals ik net ook aangaf, moet wat gerechtvaardigd is eigenlijk voortvloeien uit de grondslag van een instelling. Dat is dus het tweede concrete handvat voor een rechter.
Het derde handvat heeft betrekking op de houding van goede trouw en loyaliteit. Ook deze term komt uit de Europese richtlijn. Om die reden hebben de indieners ervoor gekozen om hem op te nemen. De betekenis van de term is vooral dat hij een grens stelt aan wat je van een werknemer of sollicitant mag verlangen. De grens ligt naar onze mening waar de nu al voor werknemers geldende verplichting om zich als een goed werknemer te gedragen, eindigt. Ik ga daar straks in antwoord op de vraag van de heer De Graaf nog op in. Ook hiervoor geldt dat het bekend terrein is voor de rechter. Over het Burgerlijk Wetboek en het je gedragen als goed werknemer is voldoende jurisprudentie.
Het vierde handvat is een legitiem doel dat passend en noodzakelijk is. We hebben ervoor gekozen om het indirect onderscheid maken van toepassing te laten zijn. Ook dit is onderdeel van de Algemene wet gelijke behandeling. Zoals ik net aangaf, onttrok de enkelefeitconstructie zich aan de terminologie van de Algemene wet gelijke behandeling.
Hiermee geven we de rechter dus concrete handvatten. We zijn nu bezig met het wettelijk kader. We hebben net aangegeven dat het kader duidelijker moet worden. We willen ook dat het minder kwetsend wordt. Daarbinnen is het aan de rechter om tot een toetsing en een oordeel te komen, op basis van alle informatie die er is en op basis van de concrete handvatten.
De heer Meijer vroeg of wij het met hem eens zijn dat ook na de wetswijziging meningsverschillen blijven bestaan en dat de uitkomsten van de conflicten voortaan anders zullen zijn. Laat ik allereerst zeggen dat ik hoop dat er minder conflicten zullen ontstaan, omdat de wet duidelijker wordt voor medewerkers, voor leerlingen, voor schoolbesturen en voor de besturen van instellingen. Hoe dat concreet gaat uitpakken, weet ik echter niet. Zoals al een paar keer is geopperd, is hierover weinig jurisprudentie. Je kunt het dus niet ergens tegenaan houden of mee vergelijken. We moeten afwachten wat de uitkomst van de conflicten in de praktijk zal zijn.
Ook de heer De Lange meende dat na het aannemen van het wetsvoorstel de conflictstof hoog opgetast zal blijven. De heer Schouwenaar vroeg zich af of er niet toch weer nieuwe discussiepunten ontstaan. Hij noemde er vier, en suggereerde dat hij er nu eigenlijk geen antwoord op hoeft te krijgen. Nu ik toch in uw midden ben, zie ik de kans om mijn best te doen om eventuele onduidelijkheden weg te nemen en daaraan alles te doen. Met permissie sta ik dus wat langer stil bij de bijdrage van de heer Schouwenaar en de vier vragen die hij heeft gesteld.
Zijn eerste vraag was of de wet zich richt tot werkgevers, of toch ook tot werknemers. Het antwoord op deze vraag is eenvoudig: de Algemene wet gelijke behandeling is gericht tot de werkgever. Hij geeft aan wanneer een werkgever onderscheid mag maken en wanneer niet. Van de uitkomst daarvan kan de medewerker natuurlijk wel last hebben. Het kan impact hebben, bijvoorbeeld op de uitkomst van een sollicitatieprocedure. Maar de Algemene wet gelijke behandeling richt zich dus tot de werkgever.
De tweede vraag van de heer Schouwenaar is lastiger te beantwoorden. Daarbij gaat het om het respecteren en onderschrijven van de grondslag van een instelling, en de vraag of dat volstaat. Waarom is dat zo lastig? We zijn hier vandaag als wetgever, niet als rechter. We houden ons bezig met het wettelijk kader. Het is aan de rechter om daarbinnen op basis van de concrete handvatten — het wetsvoorstel als het wordt aangenomen, de wet en natuurlijk alle feitelijke omstandigheden — tot een oordeel en een goed besluit te komen. Ingaan op wat er in een specifieke situatie zal gebeuren, is daarom heel lastig.
Ik wil de uitdaging aangaan om er in algemene zin toch een en ander over te zeggen. In Nederland is wat betreft religies en grondslagen heel veel diversiteit te zien. Dat varieert van orthodox tot en met vrijzinnig. Daar zit nog heel veel tussen. Dat zeg ik terwijl ik er met neutraliteit naar kijk. Een grondslag onderschrijven en respecteren zijn maar twee dingen waar scholen medewerkers soms om vragen. Er zijn nog veel meer smaken.
Laten we het onderschrijven van een grondslag die alleen betrekking heeft op geloofsovertuiging vastpakken. Het gaat dus om het onderschrijven van de grondslag waarbij wordt gevraagd om een geloofsovertuiging in te nemen. Dat is toegestaan. Dat is namelijk het direct onderscheid maken op grond van religie, en dat mag. We gaan een stapje verder. Stel dat het gaat over leefregels. Als die heel concreet zijn, wordt de kans groter dat er sprake is van direct onderscheid op grond van religie of burgerlijke staat. Als de leefregels die iemand moet onderschrijven abstracter en algemener worden, wordt de kans groter dat er sprake is van indirect onderscheid op grond van religie of seksuele gerichtheid. We hebben aangegeven dat dit alleen mag als het doel legitiem is en de middelen passend en noodzakelijk zijn. Ik hoop dat ik op deze manier een goed antwoord heb gegeven op de vraag daarover, kijkend naar de ruimte van de wetgever om daar in algemene zin een bepaalde uiting aan te kunnen geven.
De derde vraag van de heer Schouwenaar is of de term "goede trouw en loyaliteit" alleen betrekking heeft op de werksituatie of ook op het privéleven. Daar zijn meer vragen over gesteld. Wij hebben ons steeds op het standpunt gesteld dat wat betreft de jurisprudentie aansluiting moet worden gevonden bij de term "goed werknemerschap" uit het Burgerlijk Wetboek. Daar blijkt dat goed werknemerschap zich onder omstandigheden ook tot het gedrag in de privésfeer kan uitstrekken. Wij gaan er wel van uit dat daar grenzen aan zitten, zeker als de grondrechten van een werknemer in het geding komen. De heer De Graaf vraagt of wij dat niet beter hadden kunnen weglaten. Zou die goede trouw en loyaliteit niet ruimer uitgelegd kunnen worden ten opzichte van goed werknemerschap?
Ik ben blij met die vraag, want ik heb nu de kans er een heldere reactie op te geven. Zie de term "goed werknemerschap" in het Burgerlijk Wetboek als een tegenpool van wat in ons voorstel staat, namelijk dat het niet verder mag gaan dan wat passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag. Dat is elkaars tegenpool. Ik wil er iets uitgebreider bij stilstaan, ook gelet op de opbouw van het voorstel. Goede trouw en loyaliteit staan niet centraal in ons wetsvoorstel. Wij hebben gezegd: direct onderscheid op grond van religie, levensbeschouwing en politieke gezindheid mag, mits dat niet leidt tot direct onderscheid op andere gronden, zoals seksuele gerichtheid en burgerlijke staat. We hebben ook aangegeven dat er sprake moet zijn van een gerechtvaardigd beroepsvereiste. Er moet een wezenlijk, legitiem, gerechtvaardigd beroepsvereiste zijn. Je kunt dus niet zo maar allerlei eisen stellen aan werknemers. Het moet relevant zijn. Je moet ook kijken naar de context waarin het plaatsvindt. Je moet ook kijken naar de beroepsactiviteit. Daaronder hebben wij de passage geplaatst dat dit niet verder mag gaan dan wat passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit. Met andere woorden, op het moment dat wordt gekeken of er sprake is van een gerechtvaardigd beroepsvereiste, moet ook worden gekeken of er qua loyaliteit niet te veel wordt gevraagd van de medewerker, of er niet een te groot beroep wordt gedaan op de loyaliteit van de medewerker. Het is dus een extra begrenzing. Wij hebben ervoor gekozen om dat te doen vanuit die invalshoek en tevens om te voldoen aan de Europese richtlijn.
De heer Thom de Graaf i (D66):
De aansluiting op de terminologie van de Europese richtlijn is een argument dat ik kan begrijpen. Maar gelet op de tekst in de stukken dat de indieners de term "goede trouw en loyaliteit" zien als een tautologie die betekenis heeft binnen het begrip "goed werknemerschap" vraag ik mij af waarom er geen gebruik wordt gemaakt van de terminologie "goed werknemerschap". Nu lijkt het net alsof het een verbijzondering is in het kader van deze wet, die door de rechter tot een andersoortige toetsing zou mogen leiden dan wanneer hij toetst aan goed werknemerschap. Daar zit een beetje mijn aarzeling, nou een beetje, daar zit een aarzeling.
Mevrouw Bergkamp:
Dank voor die vraag. Wij hebben ervoor gekozen om de terminologie over te nemen uit de Europese richtlijn. Dat was voor ons belangrijk. Anders krijg je over en weer heel veel verschillende termen. De heer De Graaf vraagt of er wat anders onder valt dan wanneer je kijkt naar het Burgerlijk Wetboek en de term "goed werknemerschap". Nee, dat is niet het geval. We hebben daarvoor gekozen, ook gelet op de discussie met de Raad van State. De Raad van State gaf er een verruiming aan. Dat vonden wij een extra reden om het op deze manier op te nemen, om aan te geven dat wij een en ander zien als een begrenzing.
De heer Thom de Graaf (D66):
Dan is het van belang — ik hoop dat dit breed in deze Kamer wordt gesteund — dat wat mevrouw Bergkamp zojuist zei, een goede interpretatie is. Het is gewoon niet anders dan goed werknemerschap. Dat zou moeten aansluiten bij de normale beoordeling van wat goed werknemerschap is en op geen enkele andere manier een verruiming mogen betekenen.
Mevrouw Bergkamp:
Het antwoord daarop is: ja.
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Ik twijfelde of ik de vraag nog zou stellen, want die duidelijkheid mag niet tenietgaan. De heer De Graaf sprak over een tautologie. Mevrouw Bergkamp sprak over een tegenpool. Ik probeer dit met elkaar te verenigen. Zit het hem daarin dat het begrip "goed werknemerschap" vooral ziet op wat een werkgever behoort te doen en dat het begrip "goede trouw en loyaliteit" daarvan juist de andere kant laat zien, namelijk dat een ingreep niet verder mag gaan dan wat nodig is in het kader van de goede trouw en loyaliteit? Zit daar de tegenstelling van de begrippen in?
Mevrouw Bergkamp:
Ik gaf zojuist aan, in antwoord op de vraag van de heer De Graaf, dat in het Burgerlijk Wetboek sprake is van goed werknemerschap. Dat is ook een flexibele norm. Daar hebben rechters ook ervaring mee. Wij hebben ervoor gekozen om de term "niet verder gaan dan passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag", erin op te nemen om te voldoen aan de Europese richtlijn, maar ook om een extra afbakening te creëren voor wat je als werkgever aan een medewerker mag vragen. Een werkgever mag best een aantal dingen vragen. Er moet een gerechtvaardigd beroepsvereiste zijn, maar je mag ook niet een te groot beroep doen op de loyaliteit. Ik hoop dat ik hiermee de vraag van mevrouw De Boer heb beantwoord.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Het is niet helemaal helder voor mij. Mevrouw Bergkamp stelt dat het begrip "goede trouw en loyaliteit aan de grondslag" is overgenomen uit de Europese richtlijn. Ik kan me voorstellen dat dit een ander type gesprek oplevert bij een sollicitatie dan wanneer je spreekt over goed werknemerschap. Dan gaat het over professionaliteit, hoe je je werk doet en wat dat allemaal betekent. Het andere element moet echter ook het volle pond kunnen krijgen in een sollicitatiegesprek. Wat betekent het voor de sollicitant dat hij bij deze instelling komt solliciteren, dat hij de grondslag onderschrijft en daar trouw en loyaal aan wil zijn, wat dat ook betekent? Dat zijn toch onderscheiden zaken? Mevrouw Bergkamp sluit dat nu allemaal op binnen goed werknemerschap maar daarmee wordt het voor mij niet helder.
Mevrouw Bergkamp:
Het is niet anders, het is niet meer. Als je kijkt naar de eisen die je mag stellen aan de werknemer, doet de vraag zich voor hoe ver die eisen gaan. Wij hebben ervoor gekozen om het op te nemen, overigens ook na een suggestie van de fractie van de ChristenUnie in de Tweede Kamer, die er veel waarde aan hechtte om dit op te nemen. Wij vonden het wel belangrijk om er de uitleg aan te geven die ook de Europese richtlijn eraan geeft. De Europese richtlijn geeft aan dat het een extra begrenzing is. Als de heer Kuiper mij vraagt wat ik daar inhoudelijk onder versta, zeg ik voor alle duidelijkheid en heel concreet dat dit is wat het Burgerlijk Wetboek aangeeft over goed werknemerschap. Dat is taal waarmee ook rechters bekend zijn. Het is ook taal waarmee al veel ervaring is opgedaan en waar jurisprudentie over is. Het is niet meer of minder. Het gaat om goed werknemerschap, zoals dat in het Burgerlijk Wetboek staat, ook als het gaat om de grenzen. Duidelijker kan ik niet zijn.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Er vindt dan ook een ander type gesprek plaats bij een sollicitatie. De vraag is dan wat een grondslag betekent. De houding van de sollicitant ten aanzien van de grondslag speelt dan ook een rol. Dat is een ander type gesprek dan een gesprek over wat goed werknemerschap is. Dat heeft te maken met beroepskwalificaties, professionele houding en dat soort dingen. Je moet ook kunnen spreken over wat je bindt aan identiteit.
Mevrouw Bergkamp:
Ik snap die vraag. Als een en ander in de wet wordt opgenomen, is het aan de scholen zelf hoe die gesprekken verlopen. Zij hebben de vrijheid om die gesprekken op een bepaalde manier te voeren. De vraag is waar de grenzen liggen die je als werkgever mag stellen. Daarvan zeggen wij: die eindigen daar waar sprake is van een bestaande verplichting, namelijk goed werknemerschap. Hoe die gesprekken in de praktijk gaan, daarvoor zijn de scholen zelf verantwoordelijk. Ik heb er alle vertrouwen in dat, als het wetsvoorstel wordt aangenomen, wat dat betreft de juiste impuls kan worden gegeven om met respect voor elkaar en in goed overleg tot duidelijkheid te komen, ook naar aanleiding van wat ik hierover al heb gezegd.
Ik vervolg mijn pleidooi. Ik kom bij de vierde vraag van de heer Schouwenaar of er materieel iets in de rangorde van de grondrechten zou kunnen veranderen en of dat eventueel in strijd zou kunnen zijn met de Grondwet. De heer Kuiper heeft daar ook vele vragen over gesteld. Ik kom daar straks nog uitvoeriger op terug. In de Grondwet is er sprake van nevenschikking. Er is dus geen hiërarchie van grondrechten. Wij behandelen nu een wetsvoorstel. Natuurlijk kan er sprake zijn van het botsen of schuren van grondrechten, maar uiteindelijk is het aan de rechter om op basis van alle informatie en met de concrete handvatten te bezien hoe iets gaat uitpakken. Het is geen exacte wetenschap. Als wij het hebben over grondrechten, weten wij niet wat die rechten nu precies zijn en hoe het straks zal zijn. Er is namelijk weinig jurisprudentie. Ik kan er dus niets exacts over zeggen. Ik heb wel een aantal kwalitatieve opmerkingen daarover gemaakt. Mijn verwachting is niet dat er een andere rangorde van grondrechten zal ontstaan. Ik denk dat het goed is om deze wet te evalueren, om te bezien hoe deze uiteindelijk gaat uitpakken. Nogmaals, het is geen exacte wetenschap en er is weinig jurisprudentie, dus wij zullen moeten afwachten hoe het straks in de praktijk gaat. Het lijkt mij heel goed om dat te evalueren.
Daarmee kom ik op de betogen van de heren Kuiper en Holdijk. Als ik die goed op mij laat inwerken — de tijd is altijd korter dan je van tevoren verwacht — blijft het beeld hangen dat zij ten principale een probleem hebben met het op het niveau van de wet vaststellen van regels met betrekking tot de botsing van grondrechten. De heer Kuiper vroeg — ik citeer — "de vrijheid van godsdienst voluit te erkennen, inclusief opvattingen over de geloofspraxis". Laat ik aangeven dat wij erkennen dat de vrijheid van godsdienst, onderwijs en vereniging in sommige gevallen zwaarder moet wegen dan het recht op gelijke behandeling, maar soms zal het andersom zijn. Het wetsvoorstel gaat uit van deze balans.
Ik heb heel duidelijk aangegeven dat instellingen op grond van godsdienst of levensbeschouwing onderscheid maken. Het probleem zit inderdaad bij de geloofspraxis, bijvoorbeeld als het leidt tot het direct onderscheid maken op grond van seksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Dat mag niet. Andere regelgeving op dit punt zou simpelweg in strijd zijn met Europese richtlijnen. Ik wil graag tegenspreken dat wij onvoldoende oog hebben gehad voor de grondrechten van groepen en dat wij alleen bezig zijn geweest met de grondrechten van individuen. Het wetsvoorstel gaat uit van het recht van het bestuur van een instelling om zelf de grondslag van de instelling te bepalen. Daaruit volgt wat de kenmerkende onderscheidende zaken zijn. Dat is niet onbeperkt. Daar gaat het verhaal vandaag ook over. Een school mag onderscheid maken. Een bestuur mag zijn grondslag vastleggen. Maar wat je van medewerkers mag vragen, is begrensd. Ik had het zojuist al over een gerechtvaardigde beroepsvereiste. Dit mag niet verder gaan dan wat passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag.
De vraag of wij daarmee in strijd handelen met artikel 23 van de Grondwet en in het bijzonder de vrijheid van de aanstelling van leerkrachten, is in wezen al bij de totstandkoming van de Algemene wet gelijke behandeling beantwoord. De vrijheid van onderwijs verzet zich niet tegen de toepassing van in het algemeen rechtsverkeer geldende eisen. Daartoe behoort de Algemene wet gelijke behandeling. De heer Kuiper komt uiteindelijk tot het standpunt dat een conflictregeling alleen bij de rechter thuishoort. Dat staat weer haaks op de vraag van de heer Schouwenaar of het wetsvoorstel niet te veel overlaat aan de rechter. De waarheid ligt hier echt in het midden. Ik snap het echter wel. Er is onder meer gevraagd of wij niet het antwoord op een aantal voorzienbare discussiepunten in de wet zouden moeten codificeren. Mevrouw De Boer gaf in haar betoog ook een richting aan. Ik snap dat heel goed.
Er zijn een aantal discussiepunten genoemd. Nu wij hier toch aanwezig zijn, zie ik dat als een kans om daar wat sturing aan te geven. Het gaat dan vooral om gevallen van indirect onderscheid. Op dat punt heeft de rechter de meeste ruimte. Je kunt dan denken aan vragen als: mag een werkgever van zijn personeel verlangen om geen lid te zijn van een lhbt-organisatie, zoals het COC of een christelijke organisatie? Mag een werkgever van zijn personeel verwachten om niet mee te doen aan de Canal Parade — waarvoor de loting trouwens twee dagen geleden was? Mag je van leerlingen verwachten dat zij geen spreekbeurt houden over homoseksualiteit? Mag je van leerlingen verwachten dat zij niet een gay-straight alliance opzetten? Dat is een samenwerkingsverband tussen homoseksuele en heteroseksuele leerlingen om een vuist te maken tegen discriminatie. Laat ik daar helder over zijn. Wij kunnen ons niet voorstellen dat dergelijke vormen van indirect onderscheid op grond van seksuele gerichtheid passend en noodzakelijk kunnen zijn, gelet op de grondwettelijke vrijheden van betrokkenen. Laat ik daarmee ook sturing geven aan deze discussie.
Anders ligt het bij het maken van direct onderscheid. Ik vond dat mevrouw De Boer het heel mooi formuleerde: al die zaken die onderdeel uitmaken van het vormgeven aan je seksuele gerichtheid. Het blijft een aparte term, "je seksuele gerichtheid", maar laat ik het concreet met een paar voorbeelden illustreren. Het gaat dan om gedragingen als het hand-in-handlopen van twee mannen. Of een openlijke liefdesrelatie van twee vrouwen. Die kunnen inderdaad geen reden zijn voor ontslag, wegsturen of weigeren. Dat zou namelijk direct onderscheid zijn op grond van seksuele gerichtheid. Hetzelfde geldt voor het van school sturen van transgenderleerlingen. Dat zou direct onderscheid zijn op grond van geslacht. Dat is verboden. Ik ben het volstrekt eens met mevrouw De Boer dat onderscheid op grond van geslacht mede onderscheid wegens transseksualiteit omvat. Laat ik met deze voorbeelden illustreren hoe wij als indieners hier tegenaan kijken.
De heer Koole i (PvdA):
Voor mijn goed begrip: ik zit met die termen direct en indirect onderscheid. Er is gezegd dat die ook handvatten zouden bieden voor de rechter. Ik zat naar het debat te luisteren en vroeg mij toen af wat het nu precies is. Direct onderscheid op grond van seksuele geaardheid mag niet; dat is verboden. Je zou kunnen zeggen, als je dat zo nadrukkelijk stelt, dat bij implicatie indirect onderscheid kennelijk op een bepaalde manier wel is toegestaan. Indirect onderscheid zou kunnen zijn het verbieden op een school van het meedoen aan de Canal Parade of het schrijven van een scriptie dan wel het houden van een voordracht over homoseksualiteit. Daarvan wordt gezegd dat het niet passend of noodzakelijk is. Is niet de consequentie van het debat dat, in ieder geval volgens de indieners, elk onderscheid — direct of indirect — ongewenst is?
Mevrouw Bergkamp:
Als je kijkt naar de Algemene wet gelijke behandeling, zie je dat er twee verschillende systemen zijn. In de eerste plaats is er het direct onderscheid maken. Daarvan hebt u zelf aangegeven dat religie, levensbeschouwing of politieke gezindheid niet mag leiden tot direct onderscheid op een andere grond. Dat is klip-en-klaar. Als het gaat om indirect onderscheid heeft de rechter meer ruimte. Wij hebben die systematiek overgenomen, omdat deze past in de Algemene wet gelijke behandeling. Er zitten wel een aantal strikte voorwaarden aan vast. Het doel moet legitiem zijn. De middelen moeten passend en noodzakelijk zijn. Wij kunnen niet allerlei voorbeelden in de wet codificeren. Dan zou het oneindig zijn. Zo is het leven. Zo zit het leven in elkaar. Aan de hand van een aantal voorbeelden hebben wij als indieners willen illustreren dat het volgens ons ondenkbaar is dat een rechter, op het moment dat er iets wordt verboden, zoals de spreekbeurt van een kind op school, zal oordelen dat dit middel, het verbod, noodzakelijk is. Daarbij wordt ook gekeken naar de grondrechten die mensen hebben, zoals de vrijheid van vereniging, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van het hebben van een privéleven.
De heer Koole (PvdA):
Ik begrijp dat u aansluit bij die systematiek. Toch heb ik nog een vraag. U noemt voorbeelden van gevallen waarin er sprake is van "niet passend en noodzakelijk" en u verwacht dat de rechter een uitspraak zal doen volgens die lijn. Zijn er überhaupt voorbeelden te geven waarin onderscheid naar seksuele geaardheid op een of andere manier, weliswaar indirect, legitiem is?
Mevrouw Bergkamp:
Dat gaan we zien in de praktijk. Daarover is geen jurisprudentie. De enkelefeitconstructie was een beetje een vreemde eend in de bijt als het gaat om de terminologie. Wij gaan het zien. Wij hebben ook gezegd: een van de concrete handvatten voor de rechter is het direct onderscheid en het indirect onderscheid. Wij gaan in de praktijk zien welke voorbeelden voorbij zullen komen. Ik vond het echter wel belangrijk om wat kleuring te geven aan het debat, door het noemen van zaken waarvan wij als mede-indieners zeggen: dat lijkt ons zeker niet een noodzakelijke eis die je kunt opleggen.
Voorzitter. Ik ga naar een aantal vragen. Met name de heer Meijer heeft behoorlijk wat vragen gesteld over ontwikkelingen in het bijzonder onderwijs. Hij sprak over de ontwikkeling die oorspronkelijk godsdienstige scholen hebben doorgemaakt naar scholen die algemeen toegankelijk zijn. Hij verbond daaraan de vraag of het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs niet grotendeels achterhaald is. Wellicht kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daar straks iets over zeggen. Ik denk niet dat het mijn positie is om die discussie hier aan te gaan; het gaat vandaag over het enkele feit.
De heer Meijer gaf ook aan dat er sprake zou zijn van zogenoemde "besloten scholen". Hij wilde weten of de initiatiefnemers zijn opvatting delen dat de voorgestelde wetswijziging minder dringend zou zijn als die alleen van invloed was op dergelijke homogene, zeer overtuigde groepen. Hij meent dat juist in de omvangrijke categorie van algemeen toegankelijke instellingen met een confessioneel bestuur botsingen ontstaan over aantasting van de gelijke behandeling. Dit komt eigenlijk niet overeen met het beeld dat wij hebben. De meeste conflicten ontstaan bij orthodoxe scholen en andere orthodox godsdienstige instellingen. Die maken ook vaker gebruik van hun recht om zowel ten aanzien van het personeel als ten aanzien van leerlingen onderscheid te maken op grond van godsdienst. Dat mag. Zij mogen bijvoorbeeld van een personeelslid eisen dat deze meelevend lid van een bepaald kerkgenootschap is. Dat is een toegestane vorm van direct onderscheid maken op grond van godsdienst. Dit mag echter niet leiden tot direct onderscheid op grond van seksuele gerichtheid en burgerlijke staat. Een indirect onderscheid mag alleen als een middel passend en noodzakelijk is.
Overigens, de ontwikkeling naar bijzonder algemeen toegankelijke scholen die de heer Meijer schetst, herkennen wij wel. In het voorliggende wetsvoorstel kunnen wij echter niet anders dan uitgaan van het juridische uitgangspunt dat het bestuur van de school het recht heeft om de grondslag van de school te bepalen. Ik zeg dit ook tegen de heer Holdijk van de SGP.
Het punt is ook hoe precies of rekkelijk die grondslag in de praktijk zal worden ingevuld ingeval van het aannemen van personeel en het toelaten van leerlingen. Dat heeft natuurlijk weer gevolgen voor de vraag welke eisen een school mag stellen. Een bestuur dat consequent is in het handhaven van de orthodox godsdienstige inslag mag de daarbij passende eisen stellen, mits het maken van onderscheid beperkt is tot religie. De school mag echter niet een personeelslid naar huis sturen omdat die gaat scheiden of samenwonen, want dat is direct onderscheid op grond van burgerlijke staat. Het is ook geen sterke zaak als een school in de praktijk nauwelijks de godsdienstige grondslag heeft gehandhaafd en opeens denkt dat wel te gaan doen. Het College voor de Rechten van de Mens maakt gebruik van vaste jurisprudentie om te bekijken of een school consistent is geweest in het uit te voeren beleid.
De heer Kops stelde een vraag met betrekking tot de islamitische scholen. Laat ik daar in ieder geval over zeggen dat in dit wetsvoorstel alle scholen op dezelfde manier worden behandeld. Er is dus geen verschil tussen islamitische scholen, christelijke scholen en joodse scholen. Ook zij mogen onderscheid maken op grond van religie, maar ook zij mogen geen onderscheid maken op grond van seksuele gerichtheid.
De heer Koffeman suggereerde dat er een vluchtroute zou kunnen zijn voor bijzondere scholen, door toepassing artikel 3 van de Algemene wet gelijke behandeling. Dit artikel gaat over de rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen. Ik denk dat dit artikel bepaald niet bedoeld is om een vluchtroute te bieden. Het is beperkt tot de interne verhoudingen binnen kerkgenootschappen. Als we die zouden aanpakken of iets af zouden doen aan de Europese richtlijn met betrekking tot de gelijke behandeling in arbeid en beroep, krijgen we gegarandeerd problemen met de Europese Commissie.
De heer Koffeman i (PvdD):
Het is niet een suggestie die ik bedacht heb, maar een suggestie die vrij uitvoerig is beschreven in het Reformatorisch Dagblad. Mensen uit orthodox christelijke kring schreven dat je ervoor kunt zorgen dat de bijzondere scholen onder het regime van het kerkgenootschap komen te vallen, waardoor ze niet meer aan de regels hoeven te voldoen. Mijn vraag was of de initiatiefnemers dit een reële optie vinden. Zou het geen onwenselijke manier van werken zijn als scholen de gelegenheid hebben om zich te onttrekken aan het regime dat we hier vandaag proberen vast te stellen?
Mevrouw Bergkamp:
Ik vind dit een zeer interessante vraag. Ik denk dat het aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is om daar straks wat uitgebreider bij stil te staan. Onze wet richt zich namelijk op de huidige instituten en structuren. Wellicht kan de minister vanuit zijn visie een adequate reactie op deze vraag geven. Het is in ieder geval een interessant punt.
De heren Kops en Koffeman stelden enkele vragen over de totstandkoming van de enkelefeitconstructie. In wezen hebben we daar al op gereageerd, in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Het was en is ons gewoon niet duidelijk genoeg, zeg ik erbij. Ons wetsvoorstel, zoals ik zojuist al aangaf, heeft een aantal concrete handvatten en een duidelijk begrippenkader waarmee de rechter kan werken. Wij hebben de wet bovendien minder discriminatoir en minder kwetsend gemaakt in de wijze van formulering.
Ik eindig mijn betoog met opnieuw een verwijzing naar oud-senator Witteveen. Hij schreef over de wet als kunstwerk. Ik wil niet zeggen dat ons wetsvoorstel een kunstwerk is. Gezien de Europese richtlijn zouden we dan ook beschuldigd worden van plagiaat. Het is echter wel een uitgebalanceerd voorstel. Het roept ook emoties op. Bij de initiatiefnemers is dat de emotie van rechtvaardigheid en hopelijk ook van duurzaamheid. Daarvoor is het natuurlijk wel van belang dat ons voorstel wordt aangenomen door de Eerste Kamer. Wij hopen ook dat ons voorstel snel in werking zal treden. Daarmee zullen dan ook de oorspronkelijke initiatiefnemers, mevrouw Van Miltenburg, mevrouw Klijnsma, mevrouw Van Gent en de heer Van der Ham, die ik hier graag nog even noem, uiterst tevreden zijn.
Minister Plasterk i:
Voorzitter. Allereerst natuurlijk complimenten aan de initiatiefnemers van D66, PvdA, GroenLinks, VVD en SP, en aan de vorige spreekster voor haar beantwoording van de vragen die aan de initiatiefnemers gesteld waren.
Vandaag ligt er een initiatiefwetsvoorstel voor waarmee wordt beoogd een onduidelijkheid in de Algemene wet gelijke behandeling weg te nemen. Deze onduidelijkheid heeft al tot veel principiële en emotionele discussies geleid. Het gaat maar om een paar woorden, namelijk "het enkele feit van". Overigens liggen er ook nog wel andere wijzigingen van de wet voor, maar dit is toch het belangrijkste onderdeel. De woorden "het enkele feit van" in de wettekst suggereren dat er bijkomende omstandigheden kunnen zijn die in combinatie met het enkele feit dat iemand homo is, kunnen leiden tot een grond voor ontslag of voor het niet-aannemen voor een bepaalde functie.
Het is nooit duidelijk geworden wat die bijkomende omstandigheden precies zouden kunnen zijn, en er is in al die twintig jaar precies nul keer met succes een beroep gedaan op die enkelefeitconstructie. Het leidde echter wel tot onzekerheid, natuurlijk in het bijzonder bij homoseksuele leerkrachten en leerlingen, maar ook bij besturen van scholen. Het is goed dat deze onduidelijkheid verdwijnt. Dat staat overigens ook in het regeerakkoord van dit kabinet. Via het initiatiefwetsvoorstel wordt ook dat onderdeel van het regeerakkoord hiermee ten uitvoer gebracht.
Het zal de leden niet verbaasd hebben dat ik in de Tweede Kamer al positief geadviseerd heb over dit initiatiefwetsvoorstel. Dat positieve advies wil ik de leden nu ook geven. Als zich hier een meerderheid zou aftekenen — en daar lijkt het in de eerste termijn al wel een klein beetje op — zetten we een belangrijke stap. Immers, hoewel er precies nul keer gebruik is gemaakt van deze clausule, heeft het voorgestelde een grote symbolische waarde. Ik vind dat de heer Schouwenaar dat mooi verwoordde in zijn eerste termijn, toen hij zei: het suggereert toch dat je door homo te zijn de eerste stap naar een ontslag al gezet hebt, en dat alleen nog maar de tweede stap van een bijkomende omstandigheid erbij zou moeten komen. Daarmee zeg je feitelijk dat er iets mis is met het feit dat iemand homo is als hij werkzaam is op sommige onderwijsinstellingen. Dit misverstand wordt nu gewoon weggenomen. Als de wet aangenomen wordt, is het helder: je mag iemand niet ontslaan of weigeren omdat hij homo is. Punt.
Ik wil daar nog twee opmerkingen aan toevoegen, voordat ik de vragen beantwoord die specifiek aan de regering zijn gesteld. Men zegt dat papier geduldig is, maar we weten dat er heel veel scholen zijn waar leerlingen en leraren niet uit de kast willen of durven te komen, of waar ze niet solliciteren omdat ze denken dat men ze daar niet wil of omdat het geen veilige omgeving zou zijn. Door de Algemene wet gelijke behandeling is dat nooit veranderd en dat zal ook na vandaag niet veranderen, terwijl het wel een serieus probleem is. Hoe belangrijk het ook is, dit wordt met het huidige wetsvoorstel niet opgelost. Er zal nog heel veel werk en energie in gaan zitten om geleidelijk aan te bewerkstelligen dat iedereen zich realiseert dat het gewoon is om homo te zijn en dat niemand op dat punt gediscrimineerd mag worden. Collega Bussemaker is overigens in het kabinet portefeuillehouder voor homo-emancipatie en zij werkt er met onderwijsinstellingen en organisaties in het veld aan om dit te bewerkstelligen.
Het geldt overigens niet alleen voor onderwijsinstellingen in het bijzonder onderwijs. Bij openbare scholen zegt men soms ook dat homo's bij hen niet voorkomen. Je weet dat dat niet kan. Statistisch is het niet mogelijk en toch zijn er veel scholen waar men dit zegt. Dat brengt mij tot de volgende paradox, die ik ook als minister van Onderwijs heb ervaren. Ik heb de indruk dat op sommige reformatorische scholen openlijker over de problematiek wordt gepraat dan op sommige openbare scholen. Op openbare scholen zegt men vaak dat het onderwerp niet speelt, dat het niet aan de orde is of dat het geen probleem is. Ik ben op reformatorische scholen geweest waar ze misschien de uiteindelijke stap van accepteren niet wilden zetten, maar waar ze wel zeiden dat ze onder ogen zagen dat er net zo veel homo's onder de leraren waren als elders in het land, dat ze het accepteerden dat zij deze geaardheid hebben, maar dat ze specifieke opvattingen hebben over wat je daarmee mag doen. Men gaat dus met elkaar in gesprek erover. De eerste twee stappen, accepteren dat iemand homo is en met elkaar erover in gesprek gaan, zijn al twee heel belangrijke. Laat ik ook de indruk wegnemen dat het een probleem is dat specifiek is voor bepaalde vormen van onderwijs, want het speelt ook daarbuiten. Soms zijn er zelfs bijzondere instellingen waar met meer liefde en aandacht met het onderwerp wordt omgegaan dan op sommige openbare scholen waar het eenvoudigweg genegeerd wordt.
Dan ga ik over naar de paar vragen die aan mij zijn gesteld. Ik begin met de vragen van mevrouw Van Bijsterveld. Zij noemde acht hoofdpunten met betrekking tot het wetsvoorstel, waaronder de nevenschikking van grondrechten. Dat is een belangrijk punt voor het CDA, en is ook hier uitgebreid besproken. Er is nog eens bevestigd dat de nevenschikking het geval is, ook wat betreft de regering. Het onderscheid maken naar godsdienst mag in bepaalde gevallen. Over goede trouw en loyaliteit aan de grondslag is gesproken, evenals over de toetsingsruimte en de reële afwegingsruimte die de rechter heeft. Grosso modo kan de regering zich vinden in de acht punten die door mevrouw Van Bijsterveld zijn opgevoerd.
Zij vroeg naar het huidige gesloten systeem van de richtlijnen. Ze vroeg of de regering het voornemen heeft om te komen tot een open systeem. Moet ik even ademhalen?
De voorzitter:
Ja, mevrouw Van Bijsterveld heeft een vraag.
Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):
Ik gun de minister een kleine adempauze. Hij zei dat de regering zich grosso modo in de punten kan vinden. Betekent dit dat de minister de acht punten steunt?
Minister Plasterk:
Laten we het daarop houden. Ik zei "grosso modo" omdat ik de exacte woordkeus aan het CDA wilde laten. Er zitten geen punten bij die ik verre van mij zou willen werpen.
Dan het open en het gesloten systeem. Met een gesloten systeem wordt bedoeld dat alle uitzonderingen op het discriminatieverbod door de wetgever expliciet en limitatief geformuleerd worden. Met andere woorden: "discrimineren mag niet, tenzij ...", waarbij de uitzonderingen punt voor punt genoemd moeten worden. De toetsingsruimte voor de rechter wordt dan beperkt tot die punten. In een open systeem zou een algemener gestelde uitzondering worden geformuleerd, met grotere ruimte voor de rechter. Laat ik daar duidelijk in zijn. De wetswijziging die nu voorligt, beoogt niet om het gesloten systeem om te zetten in een open systeem. We hebben op korte termijn ook geen voornemen om dat te doen. Daar komt bij dat de integratie van alle wetten voor gelijke behandeling, zoals de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en leeftijd, door ze alle op te nemen in één Algemene wet gelijke behandeling, een heel complex wetgevingstraject is. Ook is de Europese regelgeving nog niet voltooid voor alle gronden en terreinen. Het ligt dus voor de hand dat de eerstvolgende evaluatie van de Algemene wet gelijke behandeling in 2017 wordt aangegrepen om te beoordelen of de wet integraal herzien moet worden. Daarbij zal het dan tot stand gekomen Europese stelsel leidend zijn.
Ik voeg hieraan toe dat ik zeer hoop dat de beantwoording van mevrouw Bergkamp ertoe leidt dat mevrouw Van Bijsterveld haar fractie overtuigt om voor het wetsvoorstel te stemmen. Dat heeft het CDA-fractie in de Tweede Kamer ook gedaan en dat heb ik gemarkeerd als een belangrijk moment. Het zou mooi zijn als zo'n fundamentele wet brede steun krijgt. Ik denk zelfs — ook daar schuilt misschien een paradox — dat het voor christelijke leraren op christelijke scholen en dus in zekere zin voor de achterban van het CDA, nog belangrijker is dan voor sommige liberale leraren op liberale openbare scholen waar de problematiek minder speelt. Ik hoop dat de fijnzinnige manier waarop de initiatiefnemers eerdere wijzigingsvoorstellen hebben overgenomen en tot een afgewogen wetsvoorstel zijn gekomen, tot steun van het CDA leidt. Het is natuurlijk aan het oordeel van de CDA-fractie, maar ik spreek de hoop uit dat dit wellicht zal lukken.
De heer Meijer vroeg wanneer de wet in werking zou kunnen treden. Wat mij betreft kan dat op het eerstvolgende vaste verandermoment. Daar zijn er twee per jaar van, in januari en juli. Als de Kamer voor stemt, zal ik ervoor zorgen dat de wet per 1 juli 2015 in werking zal treden, via het formele kanaal waarbij de Koning uiteindelijk zijn handtekening zet — zo mogen wij hopen en aannemen — en de wet vervolgens wordt gepubliceerd.
Mevrouw Bergkamp verwees naar mij voor een discussie over verschillende vormen van bijzonder onderwijs. We zouden er lang over kunnen spreken, maar het voorliggende wetsvoorstel geldt voor al het bijzonder onderwijs. Dat is mijn conclusie. Daarmee geef ik meteen antwoord op een vraag van de heer Kops, over het islamitisch onderwijs. De wet geldt voor alle bijzonder onderwijs, dus ook voor het islamitisch onderwijs. Ook daar mag men een leraar niet weigeren of ontslaan omdat hij homo is. Dat is glashelder. Van de heel andere discussie over de houding ten opzichte van homo's in verschillende geloofsgemeenschappen, inclusief de moslimgemeenschap, ben ik op de hoogte, maar ik weet niet of dit debat daar veel aan kan bijdragen. Het moet helder zijn dat deze wet ook daar geldt.
De heer Holdijk vroeg een reactie op een aantal beschouwingen zijnerzijds. Het ging met name over de eventuele verschuiving in de grondrechtenbalans, waarbij het gaat om het recht op gelijke behandeling versus het recht op vrijheid van onderwijs, godsdienst en vereniging. Ik zal er een paar dingen over zeggen. Allereerst kan de gewone wet de grondwettelijke grondrechten nader uitwerken en verfijnen. Dat doet bijvoorbeeld de Algemene wet gelijke behandeling. In eerste termijn werd dit ook door de heren Koole en Schouwenaar en in de interruptie door de heer De Graaf gesignaleerd. Het is volstrekt legitiem dat in de wet een verfijning wordt gegeven van zowel het recht op vrijheid van godsdienst als het niet mogen discrimineren. Het feit dat de enkelefeitconstructie uit de wet wordt verwijderd, maakt niet opeens dat de wet een inbreuk doet op de Grondwet. Je kunt het ermee eens zijn of niet, maar ik geloof niet dat je kunt zeggen dat daarmee het voorliggende wetsvoorstel ongrondwettelijk is. Dat geloof ik zeker niet, want dan zou ik het natuurlijk niet aanbevelen.
Is er dan sprake van een verschuiving in de balans van de grondrechten als de wet wordt aangenomen? Misschien zit daar een snippertje licht tussen de initiatiefnemers en het standpunt dat ik namens de regering geef. Misschien ook niet, want volgens mij hebben de initiatiefnemers gezegd dat de balans iets verschuift als de wet wordt aangenomen. Ik zie dat als een taxatie, als een beoordeling. Ik heb eerder al schriftelijk meegedeeld dat in de ogen van de regering niet is vastgesteld dat de huidige balans zal verschuiven. Dat zeg ik ook omdat die enkelefeitconstructie de facto sinds zij is opgenomen in de wet twintig jaar geleden nooit werkelijk met succes is aangeroepen, dus nooit is gebruikt. Of er dan in de praktijk een verschuiving zal plaatsvinden, is een verwachting. Dat is een taxatie over de toekomst. Daar kun je verschillend tegenaan kijken. Juist omdat het toch een belangrijk, ook symbolisch, moment is, mag je eigenlijk wel hopen dat het bijdraagt aan meer acceptatie van homoseksualiteit. Of dat altijd met zich mee moet brengen dat die balans verschuift, weet ik niet. Ik vind de beeldspraak van die balans soms ook wat lastig in deze context.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Nu maakt de minister het volgens mij wel erg hypothetisch. Wat er nu in deze wetswijziging gebeurt, is dat het gelijkheidsbeginsel toegespitst op een individu, een individu dat daar een beroep op kan doen, wordt versterkt ten opzichte van de vrijheid van vereniging en de vrijheid van onderwijs. Dat wordt volgens mij door de initiatiefnemers ook niet ontkend. Nu zegt de minister echter dat hij dat eigenlijk niet weet. Dat snap ik niet goed.
Minister Plasterk:
Alleen al in strikt academische zin is het maar de vraag wat de kracht van die enkelefeitconstructie was, omdat zij nooit met succes is toegepast. Ik moet nog steeds een voorbeeld horen van een bijkomende omstandigheid die op zichzelf geen reden is tot ontslag, maar in combinatie met het feit dat iemand homo is wel reden is tot ontslag. Daar waar dat theoretisch blijft, is het eigenlijk moeilijk om te zeggen dat het wegnemen van die mogelijkheid met zekerheid leidt tot een verschuiving van die balans. Ik weet dat niet. Dat is mijn stelling op dit moment. Ik voeg eraan toe dat ik denk dat door die symbolische waarde mensen zich er wel gesterkt in voelen dat ze gewoon recht hebben om homo te zijn. Dat is inderdaad de bedoeling van de initiatiefnemers en die ondersteun ik volledig. Dat is echter toch iets anders dan zeggen dat daarmee die balans per se verschoven is.
De heer Schouwenaar herinnerde mij aan mijn toezegging om artikel 5, lid 2, onderdeel d van de Algemene wet gelijke behandeling te schrappen. Hij vroeg wanneer hij dat zou kunnen verwachten. Ik heb het nog even nageslagen. Ik heb in de tweede termijn van de behandeling in de Tweede Kamer toegezegd dat ik dat zal doen bij de eerstvolgende evaluatie van de wet, in 2017. Dat wil ik hier herhalen. Dan is er enige ervaring met die wet. Op dat moment kan het in één moeite door gebeuren.
De heer Koole vroeg — het was een lange en moeilijke vraag — hoe en bij wie de regering erop aan gaat dringen dat ruimhartig gebruik gemaakt kan worden van de in de wet opgenomen bevoegdheid om een oordeel aan het College voor de Rechten van de Mens te vragen op het moment dat een ontslagprocedure plaatsvindt. Het antwoord is kort en goed dat ik mijn collega van OCW zal vragen of zij de mogelijkheid om een oordeel van dat college te vragen, als er een ontslagprocedure plaatsvindt, onder de aandacht kan brengen van de daarvoor in aanmerking komende werkgevers- en werknemersorganisaties.
De heer Koffeman had twee vragen — ik denk dat ik er daarmee doorheen ben — over twee vluchtroutes die kennelijk ook al links en rechts besproken zijn. De ene zou de vluchtroute zijn om reguliere onderwijsinstellingen onder het regime van artikel 3 van de Algemene wet gelijke behandeling te brengen en ze daarmee de facto onderdeel van een kerkgenootschap te maken, waardoor het ze vrijstaat om onderscheid te maken. Dat is echt geen reële weg, daar wil ik heel duidelijk in zijn. Artikel 3 gaat echt over het kerkgenootschap als zodanig. Als er dus al een school zou zijn binnen dat kerkgenootschap, zou dat een opleiding tot een functie binnen dat kerkgenootschap moeten zijn die functioneel deel is van dat kerkgenootschap en inherent is aan het zijn van een kerkgenootschap. Het daar onderbrengen van funderend onderwijs, basisonderwijs, middelbaar onderwijs of beroepsonderwijs, zou een truc zijn die nadrukkelijk niet de bedoeling is van de wetgever. Dat zou ook zeer onwenselijk zijn. Ik kan me ook niet voorstellen dat dit in enige rechtszaal kans zou maken om erkend te worden.
Dat geldt feitelijk ook voor de vraag of het mogelijk zou zijn om een beroep op verstoorde verhoudingen te doen om in feite een omweg rond de Algemene wet gelijke behandeling te creëren. Er zijn meters jurisprudentie over het begrip "verstoorde verhoudingen". Het is altijd een beetje een logisch probleem dat als ik zeg dat onze verhouding verstoord is, dat eigenlijk per definitie zo is. Dat kan natuurlijk nooit voor een werkgever een manier zijn om van een personeelslid af te komen waar hij feitelijk vanaf wil omdat de persoon in kwestie homo is. Laten we het niet merken dat dat gebeurt. Dat mag werkelijk niet. Als dat zou blijken, zou dat ook in de rechtszaal niet overeind blijven.
De heer Koffeman i (PvdD):
Dat laatste is het probleem. Er was een kantonrechter in Almelo die ontslag heeft toegekend aan een homoseksuele leerkracht van een christelijke school op grond van verstoorde verhoudingen. In een ander geval heeft een kantonrechter het ontslag toegestaan van een homoseksuele directeur van een islamitische school op die gronden. Het is bekend dat kantonrechters vaak de neiging hebben om te zeggen: ik ga er maar niet te diep op in, maar er is hier sprake van verstoorde verhoudingen. Zij keuren dan toch dat ontslag goed, al kan het met een schadevergoeding gepaard gaan. De minister zegt: laat ik het niet merken. Er is jurisprudentie over. We zien dat er voorbeelden zijn waarin kantonrechters dat toestaan. Mijn vraag aan de minister is wat hij gaat doen om dat in de toekomst te voorkomen.
Minister Plasterk:
Wat ik zojuist zei, hoef ik niet te herhalen. Je mag natuurlijk niet zeggen dat je iemand alleen maar kwijt wilt omdat hij homo is en je daarbij beroepen op verstoorde verhoudingen, terwijl daar in feite helemaal geen sprake van is. Mocht een werkgever dat toch doen, dan kan dat aanleiding zijn tot een lang traject waardoor die verhoudingen inderdaad verstoord raken. Dan kan dat door de kantonrechter zo worden beoordeeld dat dit tot grote vergoedingen gaat leiden, omdat het in feite onrechtmatig is gebeurd door zo'n werkgever.
Ik grijp wel terug op wat ik in mijn inleiding al zei: het algemene punt is dat je met de Wet gelijke behandeling alleen niet kunt voorkomen dat mensen worden weggepest. Dat hoeft niet eens te gebeuren door formeel te zeggen dat er sprake is van verstoorde verhoudingen. Dat kan ook gewoon door mensen in de lerarenkamer te negeren of middels kleine opmerkingen te laten merken dat ze er niet meer helemaal bij horen. Dat kan tot een heel onplezierige en onwenselijke situatie leiden. Dat is zeer te betreuren. De enige manier om daaraan te werken is door ervoor te zorgen dat je veel op scholen komt, dat je er aandacht voor vraagt en dat mensen zich geleidelijk aan gaan realiseren dat het normaal is dat een aanzienlijk percentage van de leerlingen en de leraren homo is, dat dat een onderdeel is van de persoon die ze zijn en dat ze daar alle recht op hebben. Dat kun je niet van het ene moment op het andere veranderen. Er zal nog heel veel tijd nodig zijn om dat ideaal te bereiken.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik begrijp dat de minister het ook zeer onwenselijk vindt als dit soort situaties zich voordoet. Is hij bereid om toe te zeggen dat in elk geval vanuit het kabinet gemonitord wordt of dit soort situaties zich op grotere schaal voor zou gaan doen en om, als dat zo is, er initiatief op te ontplooien?
Minister Plasterk:
Dat zeg ik toe. Ik denk overigens dat ik vrij snel op het terrein van de collega terechtkom die de portefeuille homo-emancipatie heeft. Ik weet dat zij ook zeer actief is op dat terrein. Ik kan dat zeker toezeggen, mede namens haar.
Ik denk eerlijk gezegd dat ik hiermee alle aan mijn gestelde vragen heb beantwoord. Ik wil hiermee afsluiten. Ik denk dat dit een belangrijk moment is.
De voorzitter:
Dank u wel, minister. Ik kijk even naar de klok. Ik wou de vergadering schorsen tot 15.40 uur. Is 15.45 uur beter? We kunnen ook doorgaan, hoor ik. Wil niemand schorsen? Ik zie dat dat het geval is. Dan gaan we door met de tweede termijn van de kant van de Kamer.
Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):
Voorzitter. Ik wil graag de initiatiefnemers en ook de minister van Binnenlandse Zaken danken voor hun reactie op onze inbrengen. Ik wil in mijn tweede termijn graag nog op een aantal zaken ingaan, puntsgewijs. Ik begin met het begrip van de enkelefeitconstructie. Er is veel over gezegd in de eerste termijn van dit debat. Het is misschien toch goed om in herinnering te roepen dat die constructie ooit was bedoeld als een clausulering van de vrijheid die organisaties toebedeeld kregen in het kader van de Wet gelijke behandeling. We spreken nu over het zondermeer schrappen van die enkelefeitconstructie. Dat betekent dan eenvoudigweg dat die clausulering vervalt en dat het in zekere zin een ruimere vrijheid zou worden. Ik kan me voorstellen dat het goed is om dat nog eens in herinnering te roepen voor degenen die daar op die manier over hebben gesproken.
Het tweede punt is dat die enkelefeitconstructie voor het CDA altijd een hulpconstructie is geweest. Het is nooit een zaligmakende constructie geweest. Wij zijn echter tot de conclusie gekomen dat deze in twintig jaar heel goed heeft gewerkt om in concrete gevallen een oplossing te vinden, die rekening houdt met concrete omstandigheden en maximaal recht doet aan de omstandigheden van een geval en aan concrete belangen van partijen. Indertijd heeft het goed gewerkt om partijen dichter bij elkaar te brengen, zodat er überhaupt een Algemene wet gelijke behandeling kon komen.
Vervolgens kom ik op de Algemene wet gelijke behandeling zelf. Die is opgesteld als een gesloten systeem, oorspronkelijk met het neutrale begrip "onderscheid". Het is heel lastig om een samenleving als de onze als wetgever te proberen te vatten in een algemene wet met een gesloten systeem.
De heer Koole i (PvdA):
Ik ben iets te laat, maar ik heb een opmerking over het vorige punt van mevrouw Van Bijsterveld. De enkelefeitconstructie was een hulpmiddel, dat over het algemeen heel goed heeft gefunctioneerd. Dat zijn de woorden die mevrouw Van Bijsterveld gebruikte. In de eerste termijn heb ik de woorden uit de brief van de christelijke organisaties van homoseksuele, lesbische en andere mensen aangehaald. Wat vindt mevrouw Van Bijsterveld daarvan? Die organisaties zeggen dat zij juist door die enkelefeitconstructie jarenlang in een ondraaglijke spanning hebben geleefd. Hoe kan dan gesproken worden van het goed functioneren van de enkelefeitconstructie als een hulpmiddel?
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Om te beginnen kan ik me best voorstellen dat die organisaties met zo'n hartenkreet komen. Dat is hen ook zeker gegund en daar luister ik ook naar. Verschillende deelnemers aan het debat hebben echter ook al in de eerste termijn gezegd dat die wet twintig jaar geleden tot stand is gekomen en dat die dertig jaar geleden is voorbereid. Als ik het alleen moet toespitsen op het punt van de homoseksualiteit — daar wordt het wetsvoorstel, deels ten onrechte, toch vaak aan opgehangen — zie ik deze hele discussie als een maatschappelijk proces, waarin gaandeweg gevoelens over waarden in een samenleving veranderen. Dat is deels een organisch proces. We hebben het nu over de positie van christelijke organisaties en scholen. Laten we echter niet vergeten dat dit voor de totstandkoming van deze Algemene wet gelijke behandeling nog een heel precair punt in de gehele samenleving was. Dat is echt nog niet zo erg lang geleden. Dit hele vraagstuk moeten we bezien als een proces van geleidelijke acceptatie van homoseksualiteit in de samenleving. Dat laat zich niet een-twee-drie afdwingen. Het is een maatschappelijk proces. Het feit dat die Algemene wet gelijke behandeling er überhaupt is gekomen, betekent dat er gaandeweg maatschappelijk draagvlak was om zo'n wet vast te stellen.
Mijn eigen standpunt daarin is het volgende. Probeer de verhoudingen niet altijd op scherp te zetten en laat voldoende ruimte voor alle partijen op dit punt. In dit traject heeft die enkelefeitconstructie goed gewerkt, omdat deze constructie het mogelijk maakte om überhaupt een wet tot stand te brengen en omdat we hebben gezien dat die constructie in de loop van de twintig jaar daarna tot weinig rechtszaken heeft geleid en misschien ook heeft bijgedragen aan een bredere maatschappelijke acceptatie.
De heer Koole (PvdA):
Ik ben blij dat mevrouw Van Bijsterveld die ontwikkeling in de loop der tijd naar een bredere maatschappelijke acceptatie omarmt. Dat ben ik helemaal met haar eens. Ik ben het ook met haar eens dat die enkelefeitconstructie destijds nodig was om de wet aangenomen te krijgen, als een eerste stap in die tijd. Dat kan ik me allemaal voorstellen. Maar het kan ook zijn dat dat zich heeft ontwikkeld. Het zou dus ook goed kunnen dat die enkelefeitconstructie, die destijds met de beste bedoelingen is ingevoerd, in de loop der tijd steeds meer als knellend is ervaren. Vandaar ook dat die organisaties spreken van "ondraaglijke spanning voor docenten en leerlingen", waaraan met het wetsvoorstel dat nu voorligt een einde kan komen. "Ondraaglijke spanning voor docenten en leerlingen", staat er. Dat was voor mij de reden om toch vraagtekens te zetten bij het idee dat de constructie op zich goed zou hebben gewerkt. Destijds was het misschien nodig om een wet tot stand te brengen en dat was begrijpelijk in de omstandigheden van dat moment. De maatschappij heeft zich echter ontwikkeld. Op dit moment is het daarom misschien juist nodig om aan die ondraaglijke spanning een einde te maken en is de constructie niet alleen niet meer nodig, maar ook knellend.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Daar wil ik graag drie dingen op zeggen. Ten eerste denk ik dat met het aannemen van dit wetsvoorstel niet van de ene op de andere dag een ondraaglijke spanning is weggenomen, als die er is. Ik zie dit als een doorlopend proces. De tekst van dit wetsvoorstel is, denk ik, niet bij machte om dat te veranderen, hoe je hem ook interpreteert, al was het alleen maar omdat wij vinden dat het wetsvoorstel in zijn formulering bepaald niet duidelijker is dan de termen van de oude wet. Ten tweede is het van belang om geen karikaturaal beeld van christelijke scholen en orthodox-reformatorische scholen neer te zetten, alsof er enorme discriminatie plaatsvindt op grond van homoseksualiteit. Ik meen dat de minister daar zelf een aantal behartigenswaardige woorden over heeft gezegd. Het is ook van belang om dat in dit debat te benadrukken. Anders krijgen we een soort wij-zij-discussie en dat lijkt mij niet terecht. Ten derde vind ik het belangrijk om te benadrukken — dat hebben verschillende andere sprekers ook gedaan — dat er in een samenleving ruimte moet zijn voor minderheidsovertuigingen over de manier waarop je op basis van levensbeschouwelijke principes je organisatie zou moeten inrichten. Natuurlijk kun je altijd praten over de precieze grenzen en marges daarvan. Het is echter van belang om te benadrukken dat ook die organisatorische vrijheid beschermd moet worden. Je probeert daar dan op een gegeven moment een goede wettelijke formule voor te vinden, waar je echter niet alle concrete omstandigheden en alle concrete casusposities direct in kunt vangen. Absoluut niet. Het is een illusie om dat te denken, niet alleen bij dit wetsvoorstel, maar ook bij veel andere wetsvoorstellen. Daarom valt het me ook op dat we in dit huis soms, bij bepaalde wetsvoorstellen, tot in details casuïstiek proberen te vangen in wetgeving, terwijl dat in andere gevallen totaal niet aan de orde is.
De heer Koole (PvdA):
Ik ben het een heel eind met mevrouw Van Bijsterveld eens. Ten eerste leidt het schrappen van die constructie niet gelijk tot een totaal andere situatie, maar het kan er wellicht wel aan bijdragen om weer een stap verder te zetten. De minister heeft daar ook iets over gezegd. Ten tweede moet er geen karikatuur gemaakt worden van religieuze scholen. Dat is niet mijn inzet geweest en ook niet van de briefschrijvers, die juist lovend spreken over velerlei initiatieven op christelijke scholen in het omgaan met homoseksuele docenten en leerlingen. Zij zeggen echter wel dat die enkelefeitconstructie zodanig is dat die als knellend wordt ervaren. Ten slotte moeten we zeker respect hebben voor minderheden. Die moeten we juist respecteren in een zorgvuldig debat, dat we hier gelukkig hebben. Het schrappen van de enkelefeitconstructie kan, denk ik, juist een bijdrage leveren aan een zorgvuldige vormgeving van de rechten van minderheden.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Ik zal er niet uitgebreid op reageren, maar nog een opmerking. Het allerbelangrijkste is dat er een gesprek over bepaalde thema's ontstaat. Hoe verschillend mensen erover denken of hoe ze er precies mee omgaan, is dan een tweede. Je moet elkaar daar in ieder geval in weten te vinden. Misschien kan de wettelijke regeling daar een kleine, bescheiden bijdrage aan leveren. Ik zou echter toch willen waken voor de illusie dat we met het aannemen van dit wetsvoorstel even precies regelen hoe het allemaal in de toekomst moet komen te zitten.
De heer Thom de Graaf i (D66):
Ik denk dat mevrouw Van Bijsterveld gelijk heeft dat dit een proces van de langere adem is. Het is een ontwikkeling die niet van de ene op de andere dag heel erg anders zal gaan. Ook de aanvaarding van deze wet zal niet plotseling een heel nieuwe maatschappelijke situatie laten zien. Mevrouw Van Bijsterveld schetste echter ook de ontwikkeling van de afgelopen twintig jaar. Zit in die ontwikkeling geen element dat men toegroeit naar net iets meer duidelijkheid, net iets meer handvatten aan een rechter kunnen geven om in concrete gevallen te kunnen oordelen en net iets minder onzekerheid voor degenen die mogelijkerwijze onder de enkelefeitconstructie zouden kunnen lijden? Als de enkelefeitconstructie verdwijnt, hebben ze misschien net iets meer zekerheid. Die ontwikkeling die mevrouw Van Bijsterveld schetst, zou haar ertoe kunnen brengen om te zeggen: deze wet lost misschien niet alles op, maar hij geeft net iets meer zekerheid en past dus in het proces dat de afgelopen twintig jaar is begonnen en dat doorgaat.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Ik zie dit inderdaad in termen van een ontwikkeling, waarmee ik niet wil zeggen dat iedereen uiteindelijk over al deze zaken precies hetzelfde zal denken of zal moeten denken. Maar je ziet natuurlijk wel een maatschappelijke ontwikkeling. Verder meen ik dat u zelf de vraag stelde waarom we al deze precieze formuleringen niet kunnen vergeten door in algemene termen te spreken van goed werknemerschap en goed werkgeverschap. Op zichzelf laat je daarmee veel meer over aan de rechter. Dan probeer je niet met clausuleringen en daar weer uitzonderingen op en specificeringen van, dit heel weerbarstige thema in wetteksten te vangen, maar geef je de rechter veel meer armslag dan in de huidige Algemene wet gelijke behandeling het geval is. Misschien zou dat best kunnen. In antwoord op uw vraag: ik heb gezegd dat de parlementaire behandeling onduidelijk en warrig is geweest. Ik heb daarom geprobeerd er een paar punten uit te destilleren die vaststaan. Mevrouw Bergkamp zei dat er sprake is van vrij nieuwe termen, die zich in eventuele jurisprudentie nog zullen moeten bewijzen. Ik ben dat met haar eens. In zekere zin ruil je dan iets waarvan je weet wat je hebt, in voor iets waarvan je niet weet wat je hebt. Maar die termen zijn wel ontleend aan een Europese richtlijn, die ruimte laat voor afweging. Dat is niet ongunstig, zij het dat de Europese richtlijn een heel ander systeem hanteert dan onze wet. Maar goed, dat is misschien meer iets voor de fijnproevers.
De heer Thom de Graaf (D66):
Ik zal mevrouw Van Bijsterveld geen ja of nee ontlokken. Ik proef dat het ook in haar ontwikkeling de goede kant uitgaat, gezien vanuit mijn perspectief. In ieder geval ben ik blij dat dit debat in de Eerste Kamer een toegevoegde waarde heeft voor de parlementaire geschiedenis. Ik denk namelijk dat dit debat duidelijker was dan de parlementaire stukken tot dusverre.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Mooi.
Ik ga nog even verder met mijn opmerkingen over de Algemene wet gelijke behandeling. Dat is een gesloten systeem. Ik vind het lastig om de samenleving van vandaag te vatten in zo'n systeem. Daarom moet je veel uitzonderingen maken en dat is ook gebeurd, onder andere via wetswijzigingen, waarin uitzonderingen nodig bleken op heel andere terreinen dan waarover we het nu hebben. Ik doel op terreinen die op zich best gevoelig liggen, zoals nationaliteit en ras. Dan heb ik het nog niet eens over positieve discriminatie. Er is op dit punt dus heel veel casuïstiek, wat niet te voorzien is. Dat moet je als rechter ook niet willen en we moeten niet doen alsof je dat als wetgever wel hebt gedaan.
Het is van belang om nog even in herinnering te roepen dat zich buiten de thematiek van deze Algemene wet gelijke behandeling om werkverhoudingen tussen werkgevers en werknemers kunnen voordoen waarin het lastig is om door te gaan, vanwege gebeurtenissen die op zich helemaal niet tot ontslag hoeven te leiden. Ik kom met twee zelfverzonnen, hypothetische voorbeeldjes. Een medewerker van een dierenwelzijnsorganisatie blijkt zijn eigen huisdieren schromelijk te hebben verwaarloosd en is daar misschien voor veroordeeld. Normaal gesproken kun je daar echt niet voor worden ontslagen, maar in zo'n geval verlies je natuurlijk wel je geloofwaardigheid als organisatie. Je positie als werknemer wordt daardoor waarschijnlijk moeilijk. Verder noem ik een verkeersofficier die een glaasje te veel heeft gedronken. Normaal gesproken zou dat niet tot een onmogelijke werksituatie moeten leiden, maar in zo'n geval kan dat wel. Op zich is dat helemaal niet erg, dat kan heel goed gebeuren. Er zijn "bijkomende omstandigheden" waardoor iets wat in een normale werkrelatie eigenlijk geen probleem hoeft te zijn, in een heel specifieke werksituatie ineens wel ingewikkeld komt te liggen. We moeten ook een beetje oog hebben voor al die variëteiten. Ik hoop dat de rechter dat zal hebben. Daarbij spelen natuurlijk de belangen van de individuele werkgever een rol, maar ook die van de geloofwaardigheid van een organisatie. Dat is van belang, want zonder dat kan geen enkele organisatie of politieke partij of ideële organisatie, zoals ik het net noemde, haar werk doen. Daar moet je ruimte voor geven.
Ondanks alle uitleg van de initiatiefnemers blijven de begrippen die nu geïntroduceerd worden, vrij nieuw. Dat zal ruimte bieden aan de rechter om daarmee om te gaan, waarmee wordt aangesloten bij de Europese richtlijn. Wij vinden dat een positief punt. Verder vond ik het positief dat de minister vindt dat je eigenlijk niet op voorhand kunt spreken van een verschuiving van de grondrechtenbalans. Hij wil die taxatie in ieder geval niet maken, zodat voor een andere formulering is gekozen die aansluit bij de Europese richtlijn op dit punt. Dat is dan dat. Voor ons is het in ieder geval van belang dat we naast de ruimte die er voor de rechter is, acht punten uit de behandeling hebben gedestilleerd. Als ik het goed heb gehoord, kunnen de initiatiefnemers en de minister die punten onderschrijven, waarmee ik op voorhand niet gezegd wil hebben dat ik alle concrete voorbeelden die mevrouw Bergkamp noemde, wil onderschrijven. Maar goed, daarover hoeven wij beiden geen uitspraak te doen. Om te beginnen zijn dat hypothetische situaties en verder zijn wij, als ze aan de orde komen, niet degenen die daarover beslissen.
De heer Meijer (SP):
Voorzitter. In mijn eerste termijn heb ik, anders dan de fractie van de OSF en in mindere mate die van GroenLinks en D66, geprobeerd om een botsing met de tegenstanders van deze wetswijziging te vermijden. Ik respecteer hun standpunt, zolang dat niet aan anderen wordt opgelegd. Die misschien wat gematigde opstelling komt mede voort uit onze opvatting dat verschillen van opvatting over godsdiensten en over de rol van godsdiensten in onze samenleving niet de meest wezenlijke politieke tegenstellingen weerspiegelen.
De heer Thom de Graaf i (D66):
Ik vind het nooit zo sterk om je betoog te beginnen met aan te geven wat je van de inbreng van andere fracties vindt. Maar hoezo hebben andere partijen, waaronder D66, zich gericht op een botsing met andere fracties en andere overtuigingen? Dit is een debat over de wet en over de juridische content daarvan, waarbij verschillende denkbeelden langskomen. Maar dat wil toch niet zeggen dat we uit zijn op een botsing?
De heer Meijer (SP):
Ik heb een nuance gemaakt door te verwijzen naar de opstelling van de OSF, die de botsing nadrukkelijker zocht. De heer De Lange profileerde zich daarbij nadrukkelijk als atheïst en dat mag hij wat mij betreft. Maar dat is naar mijn mening niet de inzet van deze discussie. Ik heb gezegd dat de opstelling van GroenLinks en D66 iets meer verwantschap vertoonde — maar niet vergelijkbaar is — met de wat dat betreft heldere opstelling van de heer De Lange.
De heer Thom de Graaf (D66):
Volgens mij hebt u gezegd: de opstelling van de OSF en GroenLinks en in mindere mate van D66.
De heer Meijer (SP):
Ik heb gezegd: in mindere mate GroenLinks en D66.
De heer Thom de Graaf (D66):
Ik zou het prettig vinden als u, als u dat niet meent, het laatste terugneemt.
De heer Meijer (SP):
Als u vindt dat u daarmee onrecht is aangedaan, was dat niet mijn bedoeling.
De heer De Lange i (OSF):
Ik ben een beetje verbaasd, want als ik inderdaad voor mezelf sprekend zeg dat ik atheïst ben, lijkt me dat even waardevol als iemand die zegt tot een bepaald geloof te behoren.
De heer Meijer (SP):
Jazeker.
De heer De Lange (OSF):
Dat is dus helemaal niet het zoeken van een confrontatie, maar het vaststellen van het feit dat in een samenleving heel verschillende ideeën kunnen leven. Bij die verschillende ideeën kan ook horen dat men een bepaalde mening heeft over hoe met de vrijheid van godsdienst en die van onderwijs omgegaan zou moeten worden. Als men daarover van mening verschilt, is dat niet het zoeken van de confrontatie, maar het scheppen van helderheid door aan te geven waar bepaalde ideeën van elkaar verschillen en hoe die verschillen eventueel kunnen worden opgelost. Ik denk dat het heel legitiem is om een mening te hebben over de vraag waar juist zaken als de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs in de praktijk van alledag moeilijkheden creëren. Die moeilijkheden worden namelijk gecreëerd. Zo simpel lijkt het me.
De heer Meijer (SP):
Dat die moeilijkheden er zijn, ben ik zeer met de heer De Lange eens. Ik probeerde alleen aan te geven dat het kader nog wat verder strekt dan dit wetsvoorstel. Daarom gaf ik aan dat ik wat dat betreft voor een bescheiden opstelling kies. Het zegt dus meer over onze opstelling dan over de uwe. Voor de rest hebt u zeker recht op uw standpunt. Dat is evenzeer als andere standpunten een respectabel standpunt.
De heer De Lange (OSF):
Ik kan kort zijn. Ik vind inderdaad dat het wetsvoorstel op bepaalde punten verder zou kunnen gaan, juist omdat het dan ook meer duidelijkheid zou scheppen. Om die duidelijkheid gaat het me. Tegelijk kan het niet zo zijn dat het betere de vijand van het goede wordt. In die zin ben ik heel gelukkig met het wetsvoorstel; zo simpel is het weer.
De heer Meijer (SP):
Daarover zijn wij het eens.
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Voor de goede orde: ik herken mij ook niet in het beeld dat van de GroenLinksfractie wordt geschetst, als zouden wij de standpunten van anderen in dezen niet respecteren. Dat doen wij zeker wel. Ik zit zeer gemoedelijk met collega Holdijk samen in het bankje. Volgens mij respecteren wij elkaars standpunt.
De heer Meijer (SP):
Ik ben blij om dat te horen.
Ik hervat mijn betoog. Mensen die zijn aangesloten bij verschillende kerkgenootschappen en mensen die niet kerkelijk zijn georganiseerd, kunnen het over veel zaken samen eens worden. Zo zie ik bijvoorbeeld de ChristenUnie en de SP vaak aan dezelfde kant staan. Daar ben ik blij mee. Maar juist op dit punt zijn er wel verschillen. De heer Kuiper heeft het beste verwoord wat ook in de Tweede Kamer de bedenkingen van de confessionele partijen tegen dit initiatiefwetsvoorstel waren. De kern van het verhaal van zijn partij in de Tweede Kamer was als volgt. Ten eerste: kies niet tussen de grondrechten. Ten tweede: wetgeving is een te zwaar middel, want botsingen hierover komen weinig voor. Ten derde: laat meningsverschillen per geval aan de rechter over. Kenmerk van dit verhaal is dat de balans tussen de verschillende grondrechten niet wordt geregeld in de wet maar wordt voorgelegd aan de rechter. Juist op dat punt verschillen we wel van mening.
De gang naar de rechter is in theorie beter verdedigbaar dan in de praktijk. Die weg plaatst de benadeelde in een zwakkere positie met grote onzekerheid, grote kans op tegenwerking door de werkgever en een lange, moeilijke weg om zijn of haar rechten te halen. Het geringe aantal rechtszaken is geen reden om deze onzekerheid te laten voortduren, mede omdat in veel van de voorkomende gevallen de fase met de rechter nooit wordt bereikt.
De heer Kuiper heeft ook een opmerking gemaakt over gedragingen in de privésfeer die altijd wel worden meegewogen. Ik ben het met hem eens als het gaat om extreme gevallen. Zo'n extreem voorbeeld is dat in sommige Zuid-Amerikaanse landen politieagenten hun vrije tijd doorbrengen als lid van een doodseskader of van een criminele drugsbende. Dat is niet alleen volstrekt onverenigbaar met de functie van politieagent maar dient ook streng te worden bestraft. De privé- en leefsituatie van werknemers, met name de vraag met wie zij het bed delen, behoort naar mijn opvatting niet tot de daarmee vergelijkbare situaties. Dat doet geen afbreuk aan de kern van hun werkzaamheden.
Mevrouw Bergkamp maakt in haar beantwoording melding van de positie van transgenderleerlingen en het wel of niet mogen houden van spreekbeurten. Ook in het debat in de Tweede Kamer is kort aan de orde geweest in hoeverre deze wetswijziging niet alleen gevolgen heeft voor het onderwijzend personeel maar ook voor de leerlingen. De uitkomst daarvan bleef nogal onduidelijk. Er zou sprake zijn van de noodzaak van aanvullende wetgeving daarover. Hoe zien de initiatiefnemers dit en hoe ziet de minister dit?
Tot slot dank ik de initiatiefnemers voor hun jarenlange werk en de minister voor zijn streven naar spoedige invoering per 1 juli.
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Voorzitter. Ik kan heel kort zijn. Ik dank de minister en met name de initiatiefnemer voor de richtinggevende helderheid in de antwoorden naar aanleiding van de voorbeelden. Ik denk dat dit ook van belang kan zijn voor eventuele latere toetsing. Daarnaast is dit wetsvoorstel niet alleen principieel maar ook symbolisch van belang, met name voor degenen om wie het gaat. Zij ervoeren de enkelefeitconstructie, met name dat zij ontslagen of niet-aangenomen zouden kunnen worden op basis van de bijkomende omstandigheden die onderscheid zouden kunnen rechtvaardigen, als een soort zwaard van Damocles dat hun boven het hoofd hing. Met de aanname van dit wetsvoorstel maken we daar een eind aan. Ik denk dat we daar als parlement een belangrijk signaal mee afgeven.
De heer De Lange i (OSF):
Voorzitter. Ik begin met het uitspreken van mijn dank en mijn waardering voor mevrouw Bergkamp, die namens de initiatiefnemers heeft gesproken, en voor de minister, die namens de regering heeft gesproken. Ik heb de overtuiging dat we een goed debat hebben gevoerd en dat de vele vragen die zijn gesteld, adequaat en overtuigend zijn beantwoord. Dat doet me plezier, want dat zeg ik niet na elk debat.
De situatie in ogenschouw nemende, denk ik dat er één potentieel probleem resteert. In een land waarin het ontwijken van de belastingen een nationale sport is, mag je verwachten dat na het aannemen van dit wetsvoorstel ook ontwijkingsgedrag tot de mogelijkheden zal gaan behoren. Er zijn al wat suggesties gedaan hoe dat zou kunnen. Ik heb daar nog steeds niet helemaal een goed gevoel bij. Tegelijk moet ik de initiatiefnemers nageven dat we geen andere keuze hebben dan dat toch maar af te wachten. Ik denk echter dat de noodzaak ten volle aanwezig is om dat toch met zijn allen haarscherp in de gaten te houden. De tijd zal het leren, maar laten we blijven opletten.
Het voorstel gaat niet zo ver als mijn fractie op bepaalde punten zou wensen. Collega Meijer had dat natuurlijk haarfijn begrepen. Dat mag. Niettemin moeten wij met zijn allen voorkomen dat het betere de vijand van het goede wordt. Daarom zal mijn fractie van harte voor dit wetsvoorstel stemmen.
De heer Thom de Graaf i (D66):
Voorzitter. Ik kan kort zijn. Ik begin met een woord van dank aan de initiatiefnemers en de minister voor de beantwoording. De minister vindt het vast niet erg als ik in het bijzonder mijn waardering uitspreek voor de wijze waarop de initiatiefneemster namens de andere initiatiefnemers heeft geantwoord, met kennis van zaken en de bijbehorende nuance. Dat stel ik ook zeer op prijs. Wij spreken daarvoor onze grote waardering uit.
Dit debat heeft wel degelijk bijgedragen aan een verdere verduidelijking, niet alleen van de opvattingen in deze Kamer maar ook van de intentie van de wetgever. Ik denk bijvoorbeeld aan de discussie die wij hebben gevoerd over wat nu passend is, gelet op "goede trouw en loyaliteit" aan de grondslag van de instelling. Duidelijk is geworden dat we dat moeten zien in de context van goed werknemerschap, maar dat het meer is dan de heer Kuiper even vreesde, namelijk dat het alleen zou gaan om de juiste beroepskwalificatie of het juiste papiertje voor het docentschap. Het gaat natuurlijk om goed werknemerschap in de context van de aard van die instelling. Het gaat echter niet om wat er niet staat, namelijk hoe je je precies moet gedragen of wat je precies moet onderschrijven. Dat zijn namelijk weer verbijzonderingen die niet in de wet staan. Als daar nog vragen over komen, denk ik dat de rechter degene is die daar, rekening houdend met de omstandigheden, over moet oordelen.
Ik ben ook blij dat door mevrouw Bergkamp in het debat nog voorbeelden zijn genoemd van direct onderscheid en indirect onderscheid die naar het oordeel van de initiatiefnemers echt niet kunnen. Met name het indirect onderscheid is belangrijk; dat maakt ook deel uit van de wetsgeschiedenis. Ik onderschrijf de voorbeelden zoals die door mevrouw Bergkamp werden bedoeld.
Tot slot geloof ik dat dit wetsvoorstel, zoals ik eerder zei, een logisch voorstel is in de ontwikkeling van het denken in de Nederlandse samenleving over gelijke behandeling en gelijkberechtiging. Het lijkt me ook logisch dat het wetsvoorstel in deze Kamer op een breed draagvlak kan rekenen, gelet op het brede draagvlak in de samenleving voor gelijkberechtiging. Ik heb er alle vertrouwen in dat dit volgende week zal blijken bij de stemming.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik dank de initiatiefnemers, met name mevrouw Bergkamp, voor de heldere beantwoording en het heldere debat dat we hebben gevoerd. Het debat heeft bijgedragen aan de verduidelijking van posities en argumenten. Ik ben er dankbaar voor dat we hier zo'n soort debat konden voeren.
Hoewel het een algemene wet betreft, is het in het debat heel vaak gegaan over christelijke scholen en de positie van homoseksuele leraren daarop. Het is een toespitsing, en in zekere zin een verenging, van de vragen die je kunt hebben op dit terrein. Maar goed, het was, denk ik, nou eenmaal het belangrijkste aanknopingspunt voor de indieners. Deze scholen gaan mij aan het hart en ik ken ze ook. Ik stel het zeer op prijs dat de minister heeft gezegd dat juist op deze scholen een enorme inspanning wordt geleverd om met name de vraagstukken over homoseksualiteit bespreekbaar te maken en daarvoor een veilige omgeving te creëren. Zo ken ik deze scholen, ook van nabij. De minister sprak erover dat er op deze scholen met liefde en aandacht wordt gewerkt. Ik roep in herinnering dat dit gebeurt onder het regime van de wet zoals die nu is. Met de enkelefeitconstructie is er in de loop van de jaren heel veel aandacht gekomen op deze scholen voor deze vraagstukken.
Ik herken me dan ook niet in sommige beelden die in de discussie soms wat gemakkelijk voorbijkwamen. Ik vind het ondenkbaar dat een leerling op zo'n school geen spreekbeurt zou kunnen houden over homoseksualiteit; dat voorbeeld kwam even voorbij. Ik vind het ondenkbaar dat het niet zou kunnen en niet aan de orde zou komen. Maar goed, een en ander is er niet in het bijzonder op deze scholen, maar ook op andere plekken in de samenleving. Ik wil dat met nadruk zeggen, omdat de focus anders te eenzijdig gericht is op een bepaalde sector of een bepaalde groep, of dat het te gemakkelijk aan godsdienst wordt verbonden. Er zijn ook andere plekken in de samenleving waar deze vraagstukken aan de orde zijn en we net zo goed moeten waken voor discriminatie en het maken van een ongerechtvaardigd onderscheid.
Dit alles gezegd hebbend, ga ik nog even op deze wet in. Ik denk dat we hier op een verschillende manier naar kijken. Ik denk dat de enkelefeitconstructie een bepaalde functie heeft en een eigen afwegingsruimte geeft aan het bevoegd gezag van een school om in gesprek te zijn met mensen, ook met aspirant-docenten of anderen op die school. Het spiegelbeeldige in deze discussie is steeds dat daarop wordt gezegd: maar de eigen afwegingsruimte zou ertoe kunnen leiden dat iemand zich toch veroordeeld voelt. Of dat er wordt gezegd dat iemand eigenlijk al met één been bij de uitgang staat, zoals de heer Schouwenaar het ongeveer zei. Ik benader dat anders. Ik zie het als ruimte voor gesprek, juist ook over wat er aan de orde moet zijn vanwege de grondslag van een school. Het bevoegd gezag zal zich daarbij ook uitspreken over gedragingen van mensen. Ik denk dat bij de vrijheden zoals die in onze Grondwet worden bedoeld, hoort dat er opvattingen zijn over wat hoort en welke morele gedragingen of morele opvattingen bij een bepaald geloof horen. U kunt het daarmee niet eens zijn — velen in het land zijn het op heel veel punten misschien niet eens — maar het is mijns inziens een van de dingen die beschermd worden door de vrijheid van godsdienst. Daarom weeg ik de kwestie van de grondrechten in dit hele debat uiteindelijk toch anders. Ik denk dat het individu met dit wetsvoorstel een heel grote bescherming krijgt terwijl er ook een bescherming nodig is voor een collectief of een groep die vanuit bepaalde opvattingen wil leven en wil bijdragen aan onze samenleving.
Wij zullen ons hierop nog beraden, maar u voelt wel hoe wij ongeveer in dit debat staan.
De heer Schouwenaar i (VVD):
Voorzitter. Ook ik dank namens mijn fractie de indieners, mevrouw Bergkamp en de minister voor alles wat zij naar voren hebben gebracht. Ik dank hen natuurlijk ook voor het feit dat zij de initiatiefwet zover gebracht hebben. Als de voortekenen niet bedriegen — ik wil niet bogen op een ragfijn politiek gevoel — kan ik me nauwelijks voorstellen dat hij weggestemd zou worden. Daar wil ik af en toe op vooruitlopen, als u mij dat niet euvel duidt. Ik wil eerst iets tegen de minister zeggen, en daarna tegen mevrouw Bergkamp. Voor beiden hebben ik evenveel dank en waardering, maar bij de minister heb ik net iets minder tevredenheid over het antwoord dan bij mevrouw Bergkamp. Zo probeer ik een beetje een stijgende lijn in te bouwen.
De minister heeft terecht verwezen naar het jaartal 2017 — ik heb het even nagekeken — maar ik wil nog even teruggaan naar 2014. Toen hebben we het hier over de weigerambtenaar gehad. We hebben gezien dat artikel 5, lid 2, sub d expressis verbis bedoeld was om de rechter buitenspel te zetten als een weigerambtenaar zou worden ontslagen. Als een weigerambtenaar bij de bestuursrechter zou komen en zich erop beroept dat er te zijnen aanzien onderscheid gemaakt wordt omdat hij van een bepaald geloof of een bepaald kerkgenootschap is, wat hem verhindert om homohuwelijken te voltrekken, zou hij dat beroep niet mogen doen. De rechter zou er ook geen acht op mogen slaan. De indieners hebben dat toen verdedigd door te zeggen dat de rechter wel eens een foute beslissing zou kunnen nemen. Dat argument deed de zaak geen goed, zal ik maar zeggen. Er werd ook nog verwezen naar het adagium dat grondrechten niet gebruikt mogen worden om de grondrechten van anderen te frustreren. Ik had toen de indruk — die heb ik nog — dat ik niet de enige fractie vertegenwoordigde die daar wat moeite mee had. Mijn fractie was er erg blij mee dat de minister heeft toegezegd dat het artikel wordt geschrapt. Daar noemde hij het jaartal 2017 bij.
Maar de tijd staat natuurlijk niet stil. We hebben toen voor gestemd in de verwachting dat er op dit terrein niet al te veel zou gebeuren tot 2017. Nu zijn we nog geen jaar verder en moeten we voor weer exact hetzelfde artikel stemmen, want het artikel waartegen we toen bezwaar hadden, staat in het voorliggende wetsvoorstel als artikel 1a geformuleerd. We kunnen dat best nog een keer, en misschien nog wel een keer, doen. Ik vraag de minister echter of hij, om dat verschijnsel voor te zijn, iets meer voortvarendheid aan de dag wil leggen. Misschien kan onze volgzaamheid hem daartoe inspireren. Wie goed doet, goed ontmoet, zo hoop ik maar. In die zin is de zaak dus toch enigszins gewijzigd sinds vorig jaar.
Mevrouw Bergkamp, heel veel dank voor alles wat u gezegd en daarmee verduidelijkt heeft, op een heel welsprekende en tegelijkertijd inhoudelijk uitstekende manier. U hebt zelfs meer beantwoord dan gevraagd is. Dank daarvoor. U zei: de praktijk zal het moeten uitwijzen en uiteindelijk komen we dan bij de rechter terecht. U leefde zich daarbij al een beetje in, want ik hoorde u een paar keer over uw pleidooi spreken in plaats van uw betoog. We zaten dus al een beetje in de rechtszaal. Dat was helemaal niet verkeerd; daar heb ik niets tegen.
Ik vraag mij wel af of we de directbetrokkenen niet te veel in de richting van procedures dringen. Procedures kunnen heel bezwaarlijk zijn. Die kosten geld, tijd, spanning en allerlei aandacht waar niet iedereen altijd van is gecharmeerd. Zou het niet veel mooier en beter zijn wanneer mensen zelf in de wet kunnen lezen wat wel en wat niet mag? Ik vind het zelf nog steeds lastig om de zaak op een rijtje te krijgen. Ik kan mij voorstellen dat anderen daar ook moeite mee hebben. Ik houd twijfel of wij uiteindelijk een product hebben gemaakt dat helder, duidelijk en prettig leesbaar is en waarvan je zegt: ik weet nu hoe het zit. Hoe dan ook, het gaat niet om de formulering en de verpakking maar om de inhoud. Ik heb wel de overtuiging dat wij de norm, het principe waar het over gaat, duidelijk hebben verbeterd. Ik hoop dat er veel discussie komt — we zijn het erover eens dat de discussie blijft bestaan — maar dat die niet per se in de rechtszaal hoeft te worden gevoerd, maar vooral daarbuiten.
Ik zie dit een beetje als mijn laatste kans om de indieners te complimenteren, aannemend dat het wetsvoorstel zal worden aangenomen. Anders buitelen wij volgende week weer met allerlei stemverklaringen over elkaar heen. Wat de VVD betreft: dank en complimenten.
De heer Koole i (PvdA):
Voorzitter. Ook van de kant van de fractie van de PvdA veel dank voor de beantwoording van de vragen door de minister en de indieners, in het bijzonder mevrouw Bergkamp. Het was natuurlijk een bijzondere eer om mevrouw Bergkamp twee keer de naam te horen noemen van wijlen collega Willem Witteveen, naast wie ik jaren heb mogen zitten in de Eerste Kamer. Dat zijn geest hier nog doorleeft, blijkt ook weer in dit debat. Dat doet goed. Dank ook voor de heldere verklaring en de antwoorden van de indieners op mijn vraag over concrete handvatten voor de rechter. Er is ook door praktische voorbeelden duidelijkheid geschapen over het directe en het indirecte onderscheid.
Over de rechter het volgende. De heer Schouwenaar maakte er zojuist een opmerking over. In een vorig debat hebben wij inderdaad gesproken over de weigerambtenaar. Ik heb toen zijn opmerking in de richting van de minister over het belang van voortvarendheid bij de aanpak van dat artikel gesteund. Ik doe dat nu opnieuw.
Ik dank de minister voor zijn toezegging dat hij zijn collega van OCW zal vragen om het College voor de Rechten van de Mens in te schakelen en de werkgevers op de hoogte te stellen van wat dit wetsvoorstel behelst. Dat lijkt mij goed.
Het mag duidelijk zijn dat de PvdA-fractie voor de wet is. Dat heb ik in eerste termijn ook al gezegd. Wij hopen dat die een behoorlijke bijdrage zal leveren aan de pogingen een eind te maken aan wat in de brief van de christelijke LCC Plus organisaties — ik heb die twee keer geciteerd — wordt genoemd "de ondraaglijke spanning van docenten en leerlingen in het religieus onderwijs". Ik denk dat dit wetsvoorstel een bijdrage levert aan het in ieder geval verlichten van die spanning. Daarmee is niet gezegd — ik benadruk dat nogmaals — dat het christelijk onderwijs niet al heel veel goede pogingen heeft gedaan om dit onderwerp binnen de eigen kring bespreekbaar te maken. De heer Kuiper heeft erover gesproken, de minister ook. Wij waarderen die pogingen in het christelijk onderwijs zeer. Niettemin zijn wij van mening dat het schrappen van dit artikel, de enkelefeitconstructie, ook een bijdrage levert aan het belangrijke debat over de gelijke behandeling en gelijke berechtiging van mensen in de Nederlandse samenleving. Dat is iets waar de PvdA erg voor is. Dit wetsvoorstel draagt daaraan bij. Wij zullen volgende week voor dit wetsvoorstel stemmen.
Mevrouw Bergkamp i:
Voorzitter. Ik dank de sprekers voor hun reactie in tweede termijn. Er zijn een aantal opmerkingen gemaakt en een aantal vragen gesteld.
Eerst een reactie op een opmerking van de minister dat er licht zou zitten tussen zijn standpunt en dat van de initiatiefnemers als het gaat om de grondrechtenbalans. Daarvan heb ik in mijn bijdrage gezegd dat dat licht er niet is. We weten niet hoe het nu is. Het is afwachten hoe het straks zal zijn. Ik heb ook aangegeven dat ik materieel gezien niet verwacht dat er een hiërarchie gaat ontstaan. Ons voorstel is wat dat betreft uitgebalanceerd. Ik hoop dat ik hiermee de onduidelijkheid op dit punt heb opgehelderd.
Mevrouw Van Bijsterveld gaf aan dat de indieners nieuwe termen hebben gebruikt. Ik hecht eraan wat dit betreft een aanscherping aan te brengen. Wij hebben bestaande termen gebruikt waar al jurisprudentie over bestaat maar waar de enkelefeitconstructie altijd uit is gebleven. Dat als kleine nuancering. Als ons voorstel wordt aangenomen, gaan de rechters werken met een aantal concrete handvatten die betrekking hebben op het directe en indirecte onderscheid, het gerechtvaardigd beroepsvereiste, de houding van loyaliteit en trouw en, passend en noodzakelijk, de indirecte systematiek. Het zijn bestaande en geen nieuwe termen. Kijkend naar de enkelefeitconstructie waren die echter nooit van toepassing.
Ik vond het ook belangrijk om een aantal voorbeelden te noemen als het gaat om het maken van indirect onderscheid. Ik sprak overigens inderdaad over mijn "pleidooi" maar het is natuurlijk "betoog"; zo leer je elke dag weer wat. De heer De Graaf zei daar ook nog een en ander over. Ik vind het ook belangrijk voor de wetsgeschiedenis om een aantal zaken helder aan te geven. Mijn opmerking daarover was dat de indieners zich niet kunnen voorstellen dat de rechters anders zal besluiten, namelijk dat een verbod daarop — ik noem de spreekbeurt, een gay-straight alliance, het hand in hand lopen en noem maar op — noodzakelijk en passend is. Natuurlijk heeft mevrouw Van Bijsterveld gelijk dat het uiteindelijk aan de rechter is om daarover te oordelen. Met mijn opmerking dat wij dat in de praktijk moeten gaan zien, bedoelde ik ook dat het uiteindelijk aan de rechter is om te oordelen. De indieners vonden het in ieder geval belangrijk, ook voor de wetsgeschiedenis, om er sturing aan te geven. Dat heb ik zojuist gedaan.
De heer De Lange vraagt of er nog aanvullende wetgeving nodig is als het gaat om de positie van de leerlingen. Ons voorstel heeft ook betrekking op de positie van de leerlingen. Ik heb dat ook ingevuld en er wat voorbeelden van gegeven. Ik weet dat er in de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel ligt. Dat gaat over de toelating tot onderwijsinstellingen. We moeten afwachten wat dit gaat betekenen voor dit voorstel, maar ik ga ervan uit dat dit aanvullend zal zijn, misschien zelfs breder. Het schrappen van de enkelefeitconstructie geldt ook voor de positie van leerlingen.
De heer Schouwenaar vroeg of mijn betoog er niet toe leidt dat men heel snel naar de rechter zal gaan. Ik heb die verwachting niet. Er is op dit moment weinig jurisprudentie. Het lijkt mij een heel goede suggestie om een en ander op een gegeven moment te evalueren. Dat kan ook breder. Dan kunnen we altijd nog kijken of we het kunnen codificeren. Wij geven die suggestie mee aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Hiermee heb ik alle vragen en opmerkingen beantwoord. Ik vind dat we een waardig en zorgvuldig debat hebben gehad in deze Kamer. De heer Kuiper gaf dat zojuist ook aan. Er is lang over de enkelefeitconstructie gesproken, meer dan twintig jaar. Eigenlijk al sinds de start ervan in 1994 is de enkelefeitconstructie een donkere wolk geweest boven de Algemene wet gelijke behandeling. De indieners hopen dat zij duidelijk hebben gemaakt dat het anno 2015 nodig is om de enkelefeitconstructie te schrappen, om de discussie daarover te stoppen en — zoals de LCC-Plusorganisaties zeiden — een einde te maken aan de ondraaglijke spanning. Natuurlijk moet de dialoog hierover doorgaan, met als ambitie — zeggen deze indieners — dat iedere mens zichtbaar zichzelf moet kunnen en mogen zijn.
Minister Plasterk i:
Voorzitter. Ik zal kort reageren op de vraag van de heer Schouwenaar over termijnen. Daarna zal ik ingaan op de bijdrage van mevrouw Van Bijsterveld, om dan te komen tot een korte conclusie.
Allereerst de vraag van de heer Schouwenaar: kan er niet nog iets meer voortvarendheid worden betracht met het aanpassen van de artikel 5, lid 2a? Ik zou het graag doen, maar het gaat om een pas aangenomen initiatiefwetsvoorstel. Het is het voornemen van de regering om dit te wijzigen bij de eerstvolgende gelegenheid waarbij dat redelijkerwijs kan, te weten bij de evaluatie. Onderwijl mag de rechter dat lid toetsen aan internationale verdragen. Ik geloof niet dat er grote ongelukken uit zullen voortvloeien. Dat voornemen wil ik hier nog eens herbevestigen. Wij kunnen dan even zien hoe een en ander uitpakt. Daarmee voorkomen wij een apart wetgevingstraject. Het lijkt mij redelijk om het op die manier te doen, maar ik heb heel goed gehoord dat de heer Schouwenaar zegt: op een gegeven moment komt er een eind aan mijn geduld op dit punt. Dat werd ook door de heer Koole onderschreven.
Ik wil nog even het punt van mevrouw Van Bijsterveld oppakken. Zij is heel creatief gaan nadenken over andere voorbeelden. Zij noemde, meen ik, het voorbeeld van iemand bij een stichting dierenwelzijn die zijn eigen huisdier verkeerd behandelt of een verkeerscontroleur die zelf een drankprobleem heeft. Zij zegt: de wet is zo gesloten niet. Met die conclusie ben ik het overigens eens. Welke wet je ook maakt, per keer moet altijd in de praktijk worden getoetst hoe deze precies uitpakt. Juist omdat deze voorbeelden werden genoemd, kan ik niet nalaten om te zeggen dat nu juist het verschil met een drankprobleem of het verkeerd behandelen van een huisdier is, dat het bij homoseksualiteit gaat om een intrinsiek persoonskenmerk. Dat is voor mij een wezenlijk punt. Het is niet een gedraging of een eigenschap, maar een onderdeel van wie iemand is. Als je mij nu vraagt wat het doorslaggevende moment is in het proces van homo-emancipatie, zeg ik: dat is uiteindelijk nog niet eens het accepteren van een bepaalde vorm van gedrag. Er kunnen scholen zijn die ook over hetero's de opvatting hebben dat zij, als zij niet getrouwd zijn, geen seks mogen hebben op jonge leeftijd. Niet zozeer de gedraging is doorslaggevend, maar het accepteren dat het homo zijn echt een onderdeel is van wie iemand is. Als je dat punt accepteert, vloeit veel daar uiteindelijk logisch uit voort.
Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):
Ik heb niet de behoefte om verder op de voorbeelden in te gaan, maar voor de verslaglegging is het goed om te zeggen dat ik deze voorbeelden toch in een wat andere context heb gebruikt. Ik denk dat de manier waarop u ze vergelijkt, niet de manier is waarop ik ze zou willen zien.
Minister Plasterk:
Zo heb ik het ook wel begrepen, maar ik hecht eraan, omdat ik het zelf zo'n springend punt vind. Wat is er nu in de publieke opinie veranderd in de afgelopen dertig jaar? Dat is dat men in Nederland in brede kring is gaan accepteren dat gewoon kan blijken dat je kind er op enig moment achter komt dat hij homo is en dat dit een heel normaal onderdeel van de persoonlijkheid is. Dan ga je de wet daarop aanpassen, want je zou ook niet over een etnische achtergrond of geslacht zeggen dat het enkele feit daarvan nog geen bezwaar oplevert, maar in combinatie met iets anders wel. Het gaat echt om wie iemand is. Dat wilde ik markeren, maar ik geloof niet dat wij daarover van mening verschillen. Zo begrijp ik dit heel duidelijk.
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Ik snap wat de minister zegt, maar vind het in het kader van dit debat een beetje een gevaarlijke opmerking. Volgens mij gaat dit debat er nu juist over dat het om gedrag gaat dat gekoppeld is aan de identiteit. Het gaat juist niet om het alleen homo zijn, maar juist ook om het homo doen. Dat maakt onlosmakelijk deel uit van de homo-identiteit. Zijn omschrijving dat het om het zijn gaat en niet om het gedrag, vind ik in dit verband een beetje een kwestie van het weer afzwakken van de discussie die wij vandaag hebben gevoerd.
Minister Plasterk:
Ik snap de waarschuwing van mevrouw De Boer. Ik geloof dat wij er hetzelfde over denken, maar ik denk dat het kantelende punt in het vormen van de opvatting hierover is, dat wij accepteren dat het nu eenmaal gaat om wie iemand is. Er zijn grote delen van de wereld waar men dit als ziekte beschouwt of als gedrag dat je kunt afleren. Als je eenmaal accepteert dat het onderdeel is van de persoonlijkheid, is dat een belangrijke stap. Het gebeurt heel veel. Iedereen kent in zijn omgeving, in zijn familiekring en onder collega's, mensen die er op enig moment achter komen dat zij homo zijn. Er zijn ook scholen waar men zegt dat een man en een vrouw pas seks mogen hebben wanneer zij met elkaar getrouwd zijn. Dat mag voortvloeien uit de geloofsopvatting en dat mag men ook onderwijzen.
Mevrouw De Boer (GroenLinks):
Volgens mij zegt dit wetsvoorstel nu juist dat je, als een school daarnaar onderscheid gaat maken, dit kunt zien als onderscheid op grond van burgerlijke staat. Ik denk dus dat wij heel voorzichtig moeten zijn om, als wij voorbeelden noemen, te zeggen dat dit onderscheid gerechtvaardigd kan zijn. Dat is dus juist niet zo. Daarbij gaat het ook om het gedrag.
Minister Plasterk:
Dat was ook niet de strekking van mijn opmerking, dus daarover zij wij het met elkaar eens.
Dat brengt mij tot de conclusie. Het is een heel lang traject geweest, maar de conclusie is eigenlijk heel simpel. Een school mag een leerling of een leraar niet weigeren of ontslaan omdat hij homo is, punt. Dat is de conclusie van het debat en de conclusie van de wet. Ik hoop dat dit een steun in de rug is voor eenieder die rondloopt met de vraag: moet ik uit de kast komen? Moet ik in mijn omgeving laten blijken dat ik homo ben? Ik denk, hoop en verwacht dat dit initiatiefwetsvoorstel op dat punt voor mensen een steun in de rug zal zijn.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik constateer dat stemming over dit wetsvoorstel wordt gewenst. Ik stel voor, volgende week dinsdag over dit wetsvoorstel te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
Lijst van besluiten en ingekomen stukken
Lijst van besluiten:
De Voorzitter heeft na overleg met het College van Senioren besloten om:
a. de plenaire behandeling van de volgende hamerstukken te doen plaatsvinden op 3 maart 2015:
Wijziging van de Wet wapens en munitie in verband met de inwerkingtreding van de Verordening (EU) nr. 258/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot uitvoering van artikel 10 van het Protocol van de Verenigde Naties tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (VN-protocol inzake vuurwapens), en tot vaststelling van uitvoervergunningen voor vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie en maatregelen betreffende de invoer en doorvoer ervan (PbEU 2012, L94) (33995);
Wijziging van de Wet inzake bloedvoorziening in verband met het regelen van de positie van de militaire bloedvoorziening en het wijzigen van procedurele eisen (34018);
Uitvoering van Verordening (EU) Nr. 606/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken (PbEU 2013, L181) (Uitvoeringswet verordening wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken) (34021);
b. de gezamenlijke plenaire behandeling van de volgende wetsvoorstellen te doen plaatsvinden op 10 maart 2015:
Wijziging van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting (33966);
Herziening van de regels over toegelaten instellingen en instelling van een Financiële Autoriteit woningcorporaties (Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting) (32769);
c. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel te doen plaatsvinden door de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie op 10 maart 2015:
Wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens en enige andere wetten in verband met de invoering van een meldplicht bij de doorbreking van maatregelen voor de beveiliging van persoonsgegevens alsmede uitbreiding van de bevoegdheid van het College bescherming persoonsgegevens om bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Wet bescherming persoonsgegevens een bestuurlijke boete op te leggen (meldplicht datalekken en uitbreiding bestuurlijke boetebevoegdheid Cbp) (33662);
d. het voorbereidend onderzoek van de volgende wetsvoorstellen te doen plaatsvinden door de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie op 17 maart 2015:
Wijziging van de Gemeentewet en het Wetboek van Strafrecht ter aanscherping van de maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast (33882);
Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten in verband met Verordening (EU) Nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287) (Uitvoeringswet verordening bankentoezicht) (34049);
e. het voorbereidend onderzoek van de volgende wetsvoorstellen te doen plaatsvinden door de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie op 24 maart 2015:
Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht (Wet auteurscontractenrecht) (33308);
Voorstel van wet van de leden Gesthuizen en Van Oosten tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het tegengaan van acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen die handelen in de uitoefening van hun beroep, bedrijf of organisatie en wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de strafbaarstelling van acquisitiefraude (33712).
Lijst van ingekomen stukken, met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen:
1. de volgende regeringsmissives:
een, van de minister van Economische Zaken, inzake afschrift kabinetsbrief over het Europese emissiehandelssysteem voor CO2 (griffienr. 156855);
een, van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, inzake voorhangbrief wijziging indexeringssystematiek langdurige zorg 2 juni 2014 (griffienr. 155254.01).
De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden;
2. de volgende geschriften:
een, van M.B., inzake Vestia schuldoverzicht (griffienr. 156850).
Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning;
een, van R.V., inzake vroeg/ late leerling (griffienr. 156853).
Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
een, van M.A., inzake nieuw belastingverdrag Nederland-Duitsland (griffienr. 156425.07).
een, van T.M., inzake alsvoren (griffienr. 156425.06).
Deze geschriften worden van belang geacht voor de leden van de vaste commissie voor Financiën.
De Voorzitter stelt voor deze geschriften voor kennisgeving aan te nemen.