Plenair Rinnooy Kan bij behandeling Deregulering beoordeling arbeidsrelaties



Verslag van de vergadering van 26 januari 2016 (2015/2016 nr. 17)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.05 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Voorzitter. De Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties heeft een verleidelijke naam en een lange voorgeschiedenis. Hij is kort, omvat slechts tien artikelen, past op drie A4'tjes en strekt tot de afschaffing van de VAR, de verklaring arbeidsrelatie, die opdrachtgevers van zzp'ers vrijwaring biedt van de door werkgevers verschuldigde loonheffingen. Als welkom alternatief voor de Wet BGL, die eigenlijk niemand wist te bekoren, passeerde deze wet zonder veel moeite de Tweede Kamer. Vanmiddag en vanavond onderwerpt deze Kamer hem aan een laatste kwaliteitsoordeel. Is er sprake van een urgent achterliggend probleem? Lost deze wet, inclusief het daaraan gekoppelde alternatief voor de VAR, het systeem van de vooraf door de Belastingdienst goed te keuren modelovereenkomsten, dat probleem tijdig en effectief op? Zijn er ongewenste neveneffecten? Over deze en aanverwante vragen wil ik graag proberen de opvattingen van mijn fractie te verwoorden.

Het achterliggende probleem en de aanleiding tot het kabinetsvoorstel is zonder enige twijfel de bestrijding van de schijnzelfstandigheid, het niet afdragen van loonheffingen en het misbruik van fiscale faciliteiten door zelfstandigen die in feite verkapte werknemers zijn. De juridische afbakening van de schijnzelfstandigheid is een buitengewoon lastige taak; daarover later meer. Maar mijn eerste constatering is dat wij nog steeds verrassend weinig weten over de omvang van het probleem, niettegenstaande eerder daarover gedane uitspraken tijdens deze zitting. De vaak genoemde bescheiden percentages van tussen de 2 en de 14 zijn ook nog eens gebaseerd op zeer beperkt onderzoek. Anders dan wat bij verbeterde handhaving verwacht zou mogen worden, komt het kabinet niet — ik zei het al eerder — met een beoogde budgettaire opbrengst van de verbeterde aanpak. Dat bevestigt de indruk van een zeer bescheiden probleem of van een zeer beperkte verbetering. Beide kan natuurlijk ook.

Was de handhaving binnen het oude systeem nu echt zo'n onmogelijke taak? Staatssecretaris Wiebes vindt van wel; zijn grote irritatie is dat opdrachtgevers altijd buiten schot zouden kunnen blijven. Maar mijn fractie is daarvan niet overtuigd. De VAR biedt tenslotte alleen vrijwaring bij goede trouw, en de Belastingdienst kan wel degelijk naheffingen opleggen als de opdrachtgever redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de arbeid in dienstbetrekking werd verricht. Ik kan dat het best illustreren aan de hand van het voorbeeld dat de staatssecretaris zelf noemt. Als de VAR van een opdrachtnemer wordt ingetrokken, zo schrijft hij, kan de opdrachtgever hem onmiddellijk vervangen door de volgende van een VAR voorziene opdrachtnemer, en dan zou de Belastingdienst weer van voren af aan moeten beginnen. Ik zou nu juist denken dat de opdrachtgever die zo reageert, bij uitstek blijk geeft van kwade trouw en daarop dus aangesproken kan worden. Waarom zou in 2007 een pensioenfonds met succes bij de Hoge Raad een beoogde opdrachtovereenkomst als een feitelijke arbeidsovereenkomst kunnen laten aanmerken en zou de Belastingdienst dat niet voor elkaar kunnen krijgen? Hoe vaak is de Belastingdienst het juridische gevecht nu eigenlijk aangegaan tot op het hoogste in aanmerking komende niveau?

Mevrouw Sent i (PvdA):

Is de heer Rinnooy Kan ermee bekend dat er een verschil is tussen het arbeidsrecht en het fiscaal recht? In het arbeidsrecht is er geen sprake van vrijwaring, in het fiscaal recht is er wel sprake van vrijwaring. Juist daarom beoogt het wetsvoorstel de vrijwaring van de opdrachtgever uit het fiscaal recht weg te halen.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik kom uitgebreid terug op de spanning tussen arbeidsrecht en fiscaal recht, maar mijn stelling zal juist zijn dat die spanning ook in nieuwe regime niet verdwijnt maar onverminderd of misschien zelfs nog in heftiger mate dan nu voor problemen zal blijven zorgen.

De heer Van Rij i (CDA):

Ik heb een vraag voor de heer Rinnooy Kan die zich toespitst op het punt van de kwade trouw. Bij kwade trouw moet er sprake zijn van opzet, voorwaardelijke opzet, van een opzet van willens en wetens. Dat is een heel zware bewijslast. De heer Rinnooy Kan heeft ongetwijfeld erover nadacht hoe het dan wel zou moeten, want hij suggereert iets, onder meer met de terminologie dat als er redelijkerwijs sprake zou kunnen zijn … Hij stelt de vraag aan de staatssecretaris, maar hij heeft er ongetwijfeld ook over nagedacht hoe de lichtere bewijslast vorm zou moeten krijgen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Mijn argument is tweeërlei. Mijn algemene thema is inderdaad, zoals de heer Van Rij terecht zegt, dat handhaving onder het huidige regime effectiever kan zijn dan zij is. Daarbij bevind ik mij overigens in goed gezelschap van diverse deskundigen. Ik noem één voorbeeld: de heer Rietveld van Ernst & Young staat in dat rijtje, een goed bekend staande onderneming. Ik laat het daar echter niet bij. Juist mijn voorbeeld illustreert, hoop ik, het punt dat ik probeer te maken. Een opdrachtgever die constateert dat bij een opdrachtnemer de VAR wordt ingetrokken omdat er kennelijk sprake is van een dienstbetrekking en die onmiddellijk ten vervolge daarop opnieuw een opdrachtnemer met een VAR hetzelfde werk laat doen, is naar mijn stellige overtuiging en voor zover ik daar enige intuïtie toe mag bijdragen bezig te kwader trouw die opdracht te verstrekken, en zou dus in dit heel concrete en ook door de staatssecretaris genoemde voorbeeld daarop aangesproken kunnen worden.

De heer Van Rij (CDA):

Wat dat laatste betreft wachten wij het antwoord van de staatssecretaris af. Met alle respect, ik ken de heer Rietveld toevallig ook. Laat hij nu net geen expert zijn op het gebied van het formele belastingrecht, laat hij nu net een expert zijn op het gebied van de loonbelasting en de sociale verzekering. De vraag is formeelrechtelijk van aard. De vraag is namelijk of de huidige bewijslast bij kwade trouw, die zwaar is, een lichtere vorm zou kunnen hebben. Daar heb ik van de heer Rinnooy Kan in ieder geval geen antwoord op gekregen. Ik heb de literatuur erop nageslagen, maar ook van de heer Rietveld heb ik daar geen antwoord heb gekregen.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik zal niet treden in de discussies van de heer Van Rij met de heer Rietveld. In ieder geval wil ik een opmerking toevoegen aan wat ik zojuist zei. Mijn punt is nogmaals dat de handhaving onder het huidige regime beter zou kunnen. Stel dat het nodig zou zijn de Belastingdienst beter te equiperen dan nu het geval is om in het huidige stelsel effectief te kunnen handhaven, bijvoorbeeld door in de formele regelgeving kritisch te kijken naar de bewijslast die wordt verondersteld, om zo "te kwader trouw" te kunnen signaleren. Dan had ik mij heel goed kunnen voorstellen dat de staatssecretaris daar ook aandacht aan had geschonken. Mijn fractie had graag bereid geweest om mee te denken en welwillend te luisteren naar voorstellen in die richting. Zelfs al zou het huidige regime het de Belastingdienst wat dat betreft relatief moeilijk maken, dan zou het nog steeds voorstelbaar zijn dat door een aanpassing van het huidige regime beter gehandhaafd zou kunnen worden dan nu het geval is. Dat is ook precies de aard van verschillende voorstellen. Er is bijvoorbeeld voorgesteld om nog eens kritisch te kijken naar de vragenlijst die een rol speelt bij de verstrekking van de VAR zelf.

De voorzitter:

De heer Van Rij, tot slot op dit punt.

De heer Van Rij (CDA):

Ik houd het kort. Ik stel dat de heer Rinnooy Kan en ikzelf dezelfde vraag hebben gesteld aan de staatssecretaris. Alleen ik wacht het antwoord nog af en hij weet eigenlijk al wat het antwoord van de staatssecretaris is.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Nee.

De heer Van Rij (CDA):

Dan wachten wij beiden het antwoord van de staatssecretaris af.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik geef wel toe dat ik op voorhand een bepaalde opvatting heb. Ik laat mij graag corrigeren en tegenspreken.

Voorzitter. Nadat ik de vraag over de staatsinrichting opnieuw aan de orde heb gesteld, constateer ik dat de optie van handhaving onder het huidige regime serieus meegenomen had kunnen worden.

Ik vervolg met mijn samenvatting. We spreken van een relatief klein probleem, statistisch gezien, en wat mij betreft spreken we van een vooralsnog relatief onderbenutte handhaving. De vraag is of de nieuwe aanpak met de modelovereenkomsten wel nodig is. Zullen malafide opdrachtgevers onder hun aangescherpte aansprakelijkheid, waar de staatssecretaris zo trots op is, nu wel gemakkelijker betrapt kunnen worden? Alles staat of valt met de handhaving op de werkvloer; dat weten we allemaal. Al eerder is geconstateerd dat een plan daarvoor nog ontbreekt. Mijn fractie heeft, net als de Raad van State, nog steeds ernstige twijfels. Ik noem u één reden daarvoor. Het is voor kwaadwillende opdrachtgevers buitengewoon eenvoudig om loonheffingen te vermijden door bijvoorbeeld de opdrachtnemer contractueel de mogelijkheid van vrijelijke vervanging mee te geven en zo een essentieel element van de arbeidsovereenkomst te vermijden, en daar kan de staatssecretaris helemaal niets aan doen. Mijn inschatting is dat juist de onderkant van de arbeidsmarkt daar, hoe onbedoeld ook, ernstig onder lijdt of gaat lijden in het nieuwe regime.

Maar onze twijfels zijn breder. Zij worden al evenzeer gevoed door onze inschatting van hoe juist bonafide opdrachtgevers zullen reageren op dit nieuwe systeem. Het woord "onzekerheid" staat daarin centraal. Waar komt die onzekerheid vandaan? Bonafide opdrachtgevers konden tot dusver met recht en reden vertrouwen op de bescherming die de VAR hen bood. Die bescherming verdwijnt. Daarvoor in de plaats komt een officiële medeaansprakelijkheid in combinatie met een modelovereenkomst die per definitie geen enkele formele rechtszekerheid wil en kan bieden. Een kleine, niet tijdig gesignaleerde afwijking van die overeenkomst op de werkvloer kan al fataal zijn, en het is nog maar de vraag hoe gemakkelijk de alsdan bij de opdrachtgever te incasseren premies op de opdrachtnemer te verhalen zullen zijn. Er is daarenboven zeer beperkt zicht op de wijze van handhaving door de Belastingdienst, en waar dat zicht bestaat, stemt het niet vrolijk. Ik neem maar weer een voorbeeld van de staatssecretaris zelf: als de opdrachtnemer even een instrument benut van de werkgever als hij zijn eigen instrument thuis vergeten is, dan kan dat door de vingers worden gezien, mits — ik citeer — "de opdrachtgever of opdrachtnemer kan aantonen dat er sprake is van een incident". Hier komt een orwelliaans perspectief in beeld waar de vergeetachtige opdrachtnemer zich niet bepaald op zal verheugen.

Die onzekerheid wordt onderstreept door de modelovereenkomsten zelf die inmiddels beschikbaar zijn. De generieke overeenkomsten willen voorzien in een brede reeks van situaties, maar daardoor kan het bijna niet anders dan dat zij op onderdelen tekortschieten in een nauwkeurige weergave van de werkelijkheid, met opnieuw alle mogelijk fatale gevolgen van dien. De contracten staan eenvoudigweg en onvermijdelijkerwijs vol met open normen en vage bepalingen die de Belastingdienst gemakkelijk achteraf in strijd kan achten met die realiteit.

Ik illustreer dat weer met een voorbeeld waar de staatssecretaris zelf mee komt: de modelovereenkomst die tijdelijke vervanging door een zelfstandige mogelijk zou moeten maken, kan heel goed dienen als de te vervangen persoon een zelfstandige praktijkhouder is, maar niet als het gaat om tijdelijke vervanging van een reguliere werknemer met speciale deskundigheden, bijvoorbeeld in geval van ziekte of zwangerschap. En zo wordt een bloeiende zelfstandige praktijk bedreigd.

Er is over deze generieke overeenkomsten nog veel meer te zeggen. Zo lijkt de modelovereenkomst geen werkgeversgezag sterk op contractteksten die in de jaren negentig massaal werden aangereikt door adviseurs in pogingen om aan te sluiten bij de wettelijke overeenkomst van opdracht, maar die desalniettemin destijds in de praktijk leidden tot massale naheffingen door de Belastingdienst. Waar ontleent de staatssecretaris toch het vertrouwen aan dat het nu ineens wel zo zou kunnen? Ook professor Westerveld, mijn Amsterdamse collega, heeft gewezen op de onvolkomenheden van de voorliggende generieke contracten, die naar haar overtuiging soms de opdrachtnemer onredelijk opzadelen met allerlei risico's, en dan weer zo dicht lijken te staan bij reguliere arbeidsovereenkomsten dat het maar de vraag is of de rechter hen uiteindelijk ook niet als zodanig zal gaan betitelen — over civielrechtelijke toetsing gesproken — zodat de opdrachtnemers vervolgens alle lusten van het werknemerschap kunnen afdwingen zonder voor de lasten op te draaien en op grond van Europese jurisprudentie zelfs onder de cao gebracht moeten kunnen worden. Er dreigt hier tussen het fiscale en het arbeidsrechtelijke een onmogelijke juridische spagaat, zeg ik ook tegen mevrouw Sent. Ik zou graag het commentaar van de staatssecretaris op deze situatie ontvangen, een situatie waarin bijvoorbeeld een opdrachtgever die een harde fiscale garantie van de Belastingdienst heeft gekregen, plotseling van de rechter te horen krijgt dat hij toch een werkgever is. Wat moet hij vervolgens doen? Hoe zit het dan met zijn financiële verplichtingen?

Ik wijs nog even op de modelovereenkomst voor de zorg, die na lang sollen nu weer gestrand lijkt te zijn op strijdigheid met de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Het is een bijna potsierlijke vertoning.

De heer Van Rij (CDA):

Ik stel de volgende vraag aan de heer Rinnooy Kan om hem goed te kunnen begrijpen. Doet hij de suggestie dat, als dit wetsvoorstel daadwerkelijk een wet wordt, daardoor een toenemende discrepantie zal ontstaan tussen het fiscale recht en het civiele recht in vergelijking met de situatie onder de huidige wet? Met andere woorden: zou die discrepantie er nu niet in voorkomende gevallen kunnen zijn?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik zou niet het woord "discrepantie" willen gebruiken. Ik wil het woord "spanning" gebruiken. Er is in ons stelsel een inherente spanning tussen de verschillende juridische perspectieven op de positie van de zelfstandige ten opzichte van de positie van de werknemer. De grens tussen de arbeidsovereenkomsten en de overeenkomsten van opdracht is nu ook al flinterdun. Ik zal er zo meteen wat meer over zeggen. Die grens is al heel lang flinterdun. De VAR is niet voor niets tot stand gekomen. Die flinterdunne grens blijft; het is een realiteit. Het systeem van de modelovereenkomsten zal er voornamelijk toe leiden dat de flinterdunheid van die grens zichtbaarder en zichtbaarder wordt, met alle repercussies van dien. Dat is mijn stelling.

De heer Van Rij (CDA):

Dus de heer Rinnooy Kan zegt dat onder het huidige arbeidsrecht het verschil tussen een arbeidsovereenkomst en een overeenkomst van opdracht in de praktijk al vaak flinterdun is?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dat zeg ik.

De heer Van Rij (CDA):

Dat gaat niet wijzigen door dit wetsvoorstel?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dat zal zeker niet het geval zijn.

De heer Van Rij (CDA):

Dan komen we op het punt van de handhaving, waar we net ook al over hebben gesproken. De huidige fiscale wetgeving wordt niet gehandhaafd als het om de VAR gaat. Vindt de heer Rinnooy Kan dat een wenselijke situatie?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dat hebt u mij helemaal niet horen zeggen. Ik denk dat ik vooral deze observatie gebruik als onderbouwing, voor zover nog nodig, van mijn stelling dat het probleem waar wij nu over spreken, veel dieper steekt. Het heeft namelijk precies te maken met de bestaande arrangementen op onze arbeidsmarkt, die onder het huidige regime, maar ook onder het toekomstige regime, aanleiding zullen geven tot blijvende substantiële spanningen tussen fiscaalrechtelijk en arbeidsrechtelijk perspectief en die dus vragen om een veel fundamentelere herziening dan thans aan de orde is. Dan is natuurlijk de vervolgvraag, waar de heer Van Rij ook al een voorschot op nam — of misschien juist eigenlijk niet — of de situatie zo dramatisch slecht is dat wij er niet op kunnen wachten en toch iets moeten doen. Maar dit is mijn perspectief.

De heer Van Rij (CDA):

Ik heb ook in mijn eerste termijn gezegd — en dat ben ik met u eens — wat dit wetsvoorstel allemaal niet regelt. Wat het niet regelt is een nieuwe visie op het arbeidsrecht. Ik denk dat daar het dilemma zit. We kunnen de huidige wet in stand houden totdat de herziening er komt die u wilt en die ik wil, omdat de maatschappij daarom vraagt, met als consequentie dat de huidige fiscale wet niet wordt gehandhaafd. Maar u bent duidelijk geweest in uw antwoord.

Mevrouw Sent (PvdA):

Gegeven het grijze gebied dat de heer Rinnooy Kan beschrijft tussen het arbeidsrecht en het fiscale recht ben ik erg benieuwd of hij binnen de context van het huidige wetsvoorstel ideeën heeft over de vraag hoe dat grijze gebied beter af te bakenen zou zijn.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Het simpele antwoord op deze vraag is: dat kan niet, want wij hebben te maken met op zijn best fiscale wetgeving. Wij praten nu juist precies over de combinatie van beide perspectieven. Wil dat verbeteren, dan zullen wij naar mijn stellige overtuiging niet kunnen ontsnappen aan een herbezinning op het arbeidsrechtelijke deel daarvan. Die is op dit moment niet aan de orde. De vraag is hoogstens aan de orde of wij het ons wel of niet kunnen permitteren om wat meer geduld te oefenen en daarop te wachten.

Ik vervolg en constateer dat er natuurlijk best wat verbeterd kan worden. Ik zeg dat maar bij voorbaat, want natuurlijk: alles wat nu slecht is kan nog iets beter worden. Er kan verder gewerkt worden aan specifieke modelovereenkomsten, waarvan er inmiddels honderden in behandeling zijn, heb ik mij laten vertellen. Het zullen er misschien wel duizenden worden, elke waarvan overigens maar echte zekerheid biedt bij 100% strikte naleving. Kortom, het is een perspectief dat nogal schrijnend afwijkt van de ordelijkheid waar de Tweede Kamer aan heeft willen meewerken. Wat mij betreft heeft de D van DBA, de D van Deregulering, al zijn glans geheel verloren.

Maar die onzekerheid zal niet verdwijnen. Die onzekerheid is nu juist een inherent en onlosmakelijk onderdeel van deze materie. Niet alleen baseert de Belastingdienst zijn uiteindelijke oordeel — waar anders dan onder de VAR het feitelijk ondernemerschap van de opdrachtnemer nauwelijks een rol gaat spelen — over wat er in de werkelijkheid gaande is; de burgerlijke rechter aan wie het eindoordeel is doet dat ook. Deze doet dat in onafhankelijkheid en vaak met verrassende uitkomsten en laat daarbij overigens het ondernemerschap juist heel zwaar wegen. De grens tussen de reguliere arbeidsovereenkomst en de overeenkomst van opdracht met de daarbij behorende instructiebevoegdheden — de heer Van Rij verwees ook al naar dit laatste — is en blijft in werkelijkheid gewoon flinterdun. Dat geldt dus ook voor de grens tussen werknemer en zelfstandige; dat is de kern van ons probleem. De Wet uitbreiding rechtsgevolgen VAR kwam er niet voor niets. Wat heerste vóór de VAR, wat ook aanleiding was tot de VAR, dreigt nu weer in volle kracht terug te keren: onzekerheid, onzekerheid, onvermijdelijke onzekerheid.

Het is die grotendeels onvermijdelijke onzekerheid die zijn ongelukkige doorwerking gaat krijgen op de post-VAR-arbeidsmarkt. Dat is precies de inschatting waar ik aandacht voor wil vragen. Ongelukkig, want niets wijst erop dat minister Asscher goed bediend zal gaan worden in zijn tot dusver betrekkelijk vergeefse strijd tegen wat "doorgeschoten flexibilisering" wordt genoemd. Niets, maar dan ook niets wijst erop dat de DBA-aanpak zal leiden tot nieuwe vaste banen. En alles, maar dan ook alles wijst erop dat deze aanpak alleen zal kunnen leiden tot verlies van kwantiteit en kwaliteit van werkgelegenheid voor zelfstandigen. Kwantiteit, wanneer opdrachtgevers deze nieuwe onzekerheid combineren met alle voor hen al bestaande onzekerheden en toch maar afzien van een project of toch maar terugvallen op een onbetaalde vrijwilliger. Kwaliteit, wanneer opdrachtgevers hun risico's doorschuiven naar intermediairs, die gehonoreerd worden ten koste van de toch al vaak magere inkomsten van de zzp'er, of wanneer opdrachtgevers overstappen naar andere en bepaald niet verkieslijker vormen van flexibiliteit, zoals één-urencontracten. Eerder sprak ik al over de al even treurig stemmende effecten aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Wie nog mocht twijfelen aan al deze neveneffecten, is onlangs door Het Financieele Dagblad wel aardig uit de droom geholpen. Anders dan de staatssecretaris suggereert is daarvoor ook in het door hem geciteerde SEOR-onderzoek, hoe achterhaald ook, wel degelijk bewijsmateriaal te vinden. Is hij dan echt blind voor deze effecten? Ik zal toch niet de enige zijn die daarover recentelijk enorm veel post van bezorgde zzp'ers en opdrachtgevers mocht ontvangen?

Het is die inherente onzekerheid die ons confronteert met wat onze echte opgave is: een fundamentele herbezinning op de inrichting van onze arbeidsmarkt. Misschien zijn wij dat eigenlijk wel met elkaar eens. De positie van de zelfstandige is krankzinnig ingewikkeld geworden. Het perspectief varieert, al naar gelang het vertrekpunt wordt gekozen in het fiscale recht, in het arbeidsrecht, in het Burgerlijk Wetboek of in het mededingingsrecht. Onze wet- en regelgeving weerspiegelt de arbeidsmarkt die was, niet de arbeidsmarkt die is, laat staan de arbeidsmarkt die wordt. Hoe kan de staatssecretaris het daarmee oneens zijn? De opgave tot herbezinning is een kerntaak voor de wetgever die al te lang is blijven liggen. Ik ben het geheel eens met de vorige sprekers. Deze Kamer heeft dat onder meer onderkend toen de motie-De Graaf werd gesteund, waarin het kabinet gevraagd werd om een reactie op het Ibo zzp die uit zou stijgen boven de gemakzuchtige oproep tot een breed maatschappelijk debat, de ultieme prullenmand van de politiek.

Het kabinet heeft eerst nogal schaamteloos gepretendeerd die vraag niet goed begrepen te hebben en het heeft vervolgens, ondanks tussentijds aandringen, de vraag nog steeds niet willen beantwoorden. Datzelfde kabinet zet deze Kamer nu onder tijdsdruk om met spoed te reageren op een voorstel dat op zijn best sluitstuk van de complete redenering had moeten zijn en zeker geen rammelend voorschot. De nieuwe arbeidsmarkt zal om nieuwe vormen van handhaving vragen, dat is het enige wat wij kunnen voorspellen. Op zijn minst zou deze Kamer daarom moeten besluiten dit plan van staatssecretaris Wiebes aan te houden totdat het kabinet zijn echte huiswerk heeft gedaan.

De heer Köhler i (SP):

Hoorde ik goed dat de heer Rinnooy Kan zei dat deze Kamer werd verzocht om met spoed te reageren op het onderhavige wetsvoorstel?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Zeker, en uiteindelijk hebben wij tot twee keer toe uitstel moeten incasseren. Nu is er weer tijdsdruk om een tijdlijn van 1 april te halen.

De heer Köhler (SP):

Het is toch zo dat er na de indiening inmiddels een zeer ruime termijn met vele schriftelijke rondes en antwoorden is geweest?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Zeker, maar elke keer weer met de mededeling dat nu toch de invoering in de toekomst met bekwame spoed zou moeten plaatsvinden en dat daarom tijdige behandeling dus uiterst wenselijk zou zijn.

De heer Köhler (SP):

Ik neem aan de heer Rinnooy Kan het niet zo raar vindt dat, als iets twee keer is uitgesteld, uiteindelijk het verzoek komt om het nu eindelijk een keer af te handelen. Is de heer Rinnooy Kan het niet met mij eens dat, als deze Kamer het inhoudelijk niet goed genoeg vindt, zij het gewoon kan afstemmen?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Natuurlijk vind ik dat, maar ik zou hebben gehoopt dat die enorm ruime tussenliggende periode door het kabinet wat nuttiger besteed was aan die fundamentele herbezinning die een aantal partijen hier zo op prijs stellen. Wat mij betreft dus "aanhouden", maar mocht het oordeel nu toch al worden geveld, dan zal het inmiddels wel duidelijk zijn dat mijn fractie zeer grote twijfels koestert. Twijfel over de vraag of hier een serieus probleem effectief wordt aangepakt, twijfel die al begint bij de vraag of er überhaupt wel sprake is van een serieus probleem en twijfel of dat, als het al bestaat, ook niet net zo goed of beter in het huidige stelsel aangepakt zou kunnen worden. Twijfel over de nu al zichtbare onzekerheidseffecten bij opdrachtgevers, waardoor zzp'ers bedreigd worden in de kern van hun economisch bestaan. Twijfel over de dreigende verharding aan de onderkant van de arbeidsmarkt. En twijfel over de vraag of alle tijd, energie en creativiteit die al in dit plan geïnvesteerd zijn en er nog in geïnvesteerd moeten gaan worden, niet veel beter besteed zouden kunnen worden aan een van de grote opgaven voor de Nederlandse politiek: de hervorming van onze arbeidsmarkt. We hebben in de tussentijd al tien jaar overleefd met de VAR. Het land is er niet aan ten onder gegaan, we redden dat nog wel even. Het zal toch niet zo zijn dat de Belastingdienst de VAR-software al heeft uitgeschakeld voordat de Eerste Kamer een besluit heeft genomen?

Wie wordt er eigenlijk beter van het voorliggende voorstel? Niemand, vrees ik. Niet de tegenstanders van de doorgeschoten flexibilisering, zoals de vakbeweging bijvoorbeeld. Die hoopt nu collectieve afspraken voor zzp-tarieven te kunnen maken maar gaat daarin door de ACM en door de Europese rechter teleurgesteld worden. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt, waar echt wel iets te verbeteren valt, zal zij de verdringing eerder zien toenemen dan afnemen. Niet de bonafide opdrachtgevers, die aankijken tegen verhoogde risico's en toegenomen lasten. Hoezo deregulering? Hoogstens, als enige, de Belastingdienst, die het met 60 omgeschoolde collega's misschien een beetje gemakkelijker krijgt als alleenheerser in het grijze gebiedje tussen zelfstandige en werknemer. Is dat nu onze kernopdracht?

Onze kernopdracht is natuurlijk de finale beoordeling van een wetsvoorstel en zijn effecten. Wie daar in ieder geval zeker niet beter van lijken te worden, zijn de grote aantallen bonafide zzp'ers, de ondernemende zelfstandigen op al die posities in een economie als de onze die vraagt om passende flexibiliteit. Zij zien zich geconfronteerd met een grote kans op een grote verslechtering van hun toch al kwetsbare economische positie. Zij zouden de enige slachtoffers zijn van alle onzekerheid die dit plan dreigt aan te richten. Zij zouden hun kansen op fatsoenlijk werk zien teruglopen, terwijl juist zij dat niet hebben verdiend. Dat vooruitzicht is voor D66 heel moeilijk te verteren.

Ik zie zoals altijd met oprechte belangstelling uit naar de reactie van de staatssecretaris, ook op een enkele resterende technische vraag, zoals die naar de post-VAR-discrepanties tussen loonheffingsregeling en btw. Mijn kernvraag is of de staatssecretaris de door de D66-fractie vastgestelde risico's van zijn voorstel herkent en erkent. Eenieder die dat doet, zal onze grote twijfels stellig begrijpen.

De heer Van Rooijen i (50PLUS):

Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie-De Graaf c.s. (34300-C) aangenomen. Hoe zwaar tilt de heer Rinnooy Kan aan het niet uitvoeren om niet te zeggen negeren van zo'n belangrijke motie die in deze Kamer is aangenomen over het grootste vraagstuk dat wij in de afgelopen tijd, maar ook in de komende tijd onder ogen moeten zien: de arbeidsmarkt?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Daar kunnen wij kort over zijn. Ik deel de opvatting die de heer Van Rooijen verwoordt en die door vrijwel alle andere sprekers is verwoord, dat het heel belangrijk is dat dat gesprek op gang komt. Ervan uitgaande dat wij dat in grote meerderheid nog steeds vinden, is de praktische vraag die voorligt: is het nu wel of niet verstandig om in afwachting daarvan de stap te zetten die hier voorgesteld en bepleit wordt? Hoe je het ook keert of wendt, de risico's die daaruit voortvloeien en die inmiddels overtuigend gedocumenteerd en waarneembaar zijn, zijn zo substantieel, dat mijn afweging op dit moment een andere zou zijn.

De heer Van Rooijen (50PLUS):

Ziet u met ons een mogelijkheid om in dit debat vandaag de druk op het kabinet over dit hoofdprobleem op te voeren?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Wij zullen zien. Aan mij zal het niet liggen.

Mevrouw Sent (PvdA):

Is het bij het aanpakken van de dieper liggende oorzaken van de problematiek die wij vandaag bespreken voor de heer Rinnooy Kan bespreekbaar om de zelfstandigenaftrek om te zetten in een heffingskorting, zoals gesuggereerd wordt door de heer Van Rooijen?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik neem in de paar seconden die mij resteren geen voorschot op een zo groot onderwerp. Ik verheug mij met mijn fractie op dat grote debat, maar het is ingewikkeld. De complexiteit werd fraai geïllustreerd door de woorden van de heer Van Rooijen zelf. Ik wil het debat graag voeren, maar dan op het juiste moment en gevoed door de juiste opvattingen vanwege het kabinet.