Plenair Bikker bij behandeling Ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven



Verslag van de vergadering van 16 februari 2016 (2015/2016 nr. 20)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.29 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):

Voorzitter. Het Europees Nationaliteitsverdrag is helder: een staat die het verdrag heeft onderschreven, mag in zijn nationale wetgeving voorzien in het verlies van zijn nationaliteit in geval van gedrag dat de essentiële belangen van de staat die partij is ernstig schaadt. Overigens is die bepaling slechts mogelijk indien betrokkene daardoor niet staatloos wordt. Dat vloeit voort uit het VN-Verdrag tot beperking van staatloosheid. Ik vraag van de minister meteen of dit het verdragsrechtelijke kader is waarbinnen hij werkt en wil blijven werken, of dat hij aanpassing wenst. Wie de voorstellen van het ministerie van de afgelopen jaren doorneemt, kan daar namelijk een wisselend beeld bij krijgen.

Terug naar de verliesbepaling. Ik citeer uit een stuk van een van de ambtsvoorgangers van de minister: "Aan een dergelijke bepaling kleven ernstige problemen. Met name zullen aan het bewijs hoge eisen gesteld moeten worden gelet op de vergaande gevolgen van ontneming van de nationaliteit; slechts indien onomstotelijk vaststaat dat betrokkene door zijn gedrag de essentiële belangen van het land heeft geschaad, zal tot intrekking van de nationaliteit mogen worden overgegaan. Betrokkene zal zelf niet snel de benodigde informatie verschaffen en ook langs andere weg zal het veelal moeilijk zijn om het benodigde bewijs te verzamelen. De Belgische en Sloveense autoriteiten, wier wetgeving een vergelijkbare verliesbepaling kent, hebben aangegeven dat juist gelet op de hoge eisen die aan het bewijs moeten worden gesteld ontneming van de nationaliteit in de hier bedoelde gevallen in de praktijk vrijwel niet voorkomt. Een en ander afwegend meen ik dat van het opnemen van een dergelijke bepaling in de Rijkswet op het Nederlanderschap moet worden afgezien." Was getekend, een van de ambtsvoorgangers van deze minister van Justitie, in een brief bij de behandeling van de Rijkswet op het Nederlanderschap in september 2000.

De tijden veranderen. We zien nieuwe vormen van terrorisme, dat helaas ook voor honderden jongeren in ons land aantrekkingskracht heeft. Dat vraagt om een stevige en goed onderbouwde aanpak van die nieuwe fase in het terrorisme. De strafrechtelijke consequenties, maar ook de consequenties voor het burgerschap van het Koninkrijk, moeten doordacht worden als landgenoten sympathie krijgen voor een terroristische groepering, zich voorbereiden op de aansluiting bij zo’n groep of zelfs deelnemen aan terroristische daden. Maar de drang tot een goede en effectieve aanpak moet ook een aanmoediging blijven om nieuwe wetgeving te wegen op nut en noodzaak en op de effectiviteit.

De minister betoogt dat dit wetsvoorstel tot uitdrukking brengt dat het Nederlanderschap niet op enigerlei wijze faciliterend mag zijn om in den vreemde terroristische misdrijven te plegen of om personen voor te bereiden op het plegen van terroristische misdrijven. Kan de minister toelichten hoe het Nederlanderschap faciliterend is voor de personen die onder de werking van dit wetsvoorstel vallen? Is de andere nationaliteit die zij bezitten — het wetsvoorstel heeft immers alleen op burgers met een dubbele nationaliteit betrekking — niet net zo goed faciliterend? Wat gebeurt er overigens in het geval van een gelijkluidende verliesbepaling in het andere land van herkomst? Belangrijker nog: wat maakt in vergelijking met de opmerkingen van de ambtsvoorganger van de minister in 2000, dat deze voorgestelde bepaling nu wel nut heeft? Destijds wezen Europese collega’s die een dergelijke bepaling in de wet hebben zelf op het feit dat er in de praktijk nauwelijks toepassing mogelijk was. Heeft de minister om een actualisatie gevraagd bij zijn collega’s?

De minister betoogt dat een veroordeling op grond van artikel 134a Wetboek van Strafrecht voldoende is om aan te nemen dat de essentiële belangen van de Staat zijn geschaad. Dat leidt hij af uit de strafmaat van acht jaar. Maar in ons land kennen we gelukkig geen minimumstraffen. De rechter oordeelt. Stel: de rechter veroordeelt een verdachte tot een jaar en een ander tot acht jaar gevangenisstraf op basis van dit artikel. Maakt dat uit? Zo nee, hoe kan de minister dan betogen dat dit artikel op grond van de strafmaat al duidelijk maakt dat de essentiële belangen van de Staat zijn geschaad? Wat zijn die essentiële belangen nu precies volgens de minister? Op basis van strafmaat laat zich dat lastig definiëren. Ik weet dat de Rijkswet op het Nederlanderschap op dit moment al via de strafmaat tot die redenering komt, maar juist omdat wij al eerder voorbeelden zagen van minderjarigen die collecteren — er zijn meer uitersten te noemen — vind ik het belangrijk dat de minister nader definieert wat die essentiële belangen zijn. Kan de minister tevens aangeven van hoeveel veroordelingen er sprake is op grond van artikel 134a Wetboek van Strafrecht?

Dan de procedure van dit wetsvoorstel. Voor zo’n overzichtelijk klein wetsvoorstelletje — dat is het — is de procedure ronduit rommelig te noemen. Laat ik beginnen met de consultatiefase. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en de Raad voor de Rechtspraak zijn geraadpleegd. Waarom alleen de eerstgenoemde adviescommissie? Het gaat hier toch om Nederlanders? Waarom niet andere adviescolleges, zoals de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht en de Commissie van Advies betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit? Aangezien het wetsvoorstel op 30 augustus werd ingediend in reactie op een aangenomen motie van de Tweede Kamer die 1 september als deadline noemde, heeft mijn fractie zorgen of de snelheid geen gevolgen heeft gehad voor de zorgvuldigheid.

Nadat het wetsvoorstel met een blanco advies van de Raad van State werd uitgebracht, volgde namelijk een nota van wijziging die bepaald niet technisch is te noemen. Terwijl de minister nogal trots is op dat blanco advies, weigert hij de wijziging voor te leggen aan de Raad van State. Dat roept vragen op. De wijziging raakt het legaliteitsbeginsel. Het overgangsrecht is hierdoor beperkt. Ik probeer de redenering van de minister samen te vatten: omdat de aanpassing van de Rijkswet geen strafrecht betreft, maar bestuursrecht, geldt het beginsel niet dat een gedraging alleen strafbaar kan zijn als er op het moment van plegen een wet bestond die de gedraging strafbaar stelde. De Rijkswet gaat immers volgens de minister niet over de strafbaarheid van een gedraging. Tegelijk gaat het volgens mij wel om een sanctie die zich niet alleen administratief, maar ook punitief doet voelen. Dat ontkent de minister niet. Met deze redenering zijn dus bestuursrechtelijke sancties mogelijk op grond van strafrechtelijk veroordeelde overtredingen waarbij men op het moment van het begaan van de overtreding nog niet kon weten dat er een bestuursrechtelijke sanctie zou volgen. Bij die redenering voelt mijn fractie zich weinig comfortabel. Wij hadden graag de mening van de Raad van State hierover gehoord. Verder vraag ik of deze redenering een precedent kent.

Bij het bestrijden van de aansluiting bij terroristische organisaties en het tegengaan van radicalisering verwacht de ChristenUnie het heil in mindere mate van dit type wetgeving en veel meer van het aangaan van de ideeënstrijd, stevige deradicaliseringstrajecten met bewezen werkende methodes, effectieve strafrechtelijke vervolging bij misdaden en geen genade voor de verspreiding van haatdragende ideologie die oproept tot geweld. Hoe staat het daarmee? Is het niet belangrijker om daar alle energie in te steken? Natuurlijk, er zijn situaties denkbaar dat de enige consequentie is dat het Nederlanderschap wordt ontnomen. De wet noemt al zo'n 60 mogelijkheden. Ik zie uit naar de beantwoording van de minister om te horen waarom artikel 134a Wetboek van Strafrecht daaraan toegevoegd moet worden en luister daarbij extra aandachtig naar zijn antwoord op onze vragen.