Verslag van de vergadering van 15 maart 2016 (2015/2016 nr. 23)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 22.18 uur
De heer Verheijen i (PvdA):
Voorzitter. Ik meen dat mevrouw Vos meer dan twintig jaar actief is op het gebied van het milieubeleid. Dat geldt ook een beetje voor mij. Als je kijkt naar die periode van meer dan twintig jaar, dan zie je dat elke verandering van de wetgeving gepaard ging met een discussie over de inschatting van risico's en kansen. Ik herinner mij nog de stad-en-milieubenadering in de jaren negentig, waarbij ook werd gedacht dat er van alles mogelijk werd. Uiteindelijk heeft dat geleid tot een heel acceptabele begeleiding van experimenten en de derde stap, om te bepalen of je wel of niet aan de norm zou kunnen voldoen. Ik herinner mij ook het gebiedsgericht milieubeleid, waarbij verschillende appels en peren met elkaar samen gebracht moesten worden in een integrale aanpak. Dat was ook heel ingewikkeld, maar uiteindelijk wel succesvol. Ik herinner ook aan de codificatie van de Waterwet in 2009, waarbij voor het eerst zes wetten in één keer in elkaar geschoven moesten worden en de waterdeskundigen zeiden: dat kan nooit. Dat is een mooie opstap voor deze Omgevingswet.
Ik wil ook herinneren aan de Crisis- en herstelwet. Ik zal niet zeggen dat die alleen maar schoonheid en positieve resultaten heeft gebracht. Er zijn best wel wat minpunten te noemen, maar over het algemeen heeft die Crisis- en herstelwet vooral meer experimenteer- en leerruimte gecreëerd voor heel veel decentrale overheden, om te bezien of zij het ook op een andere manier zouden kunnen doen. Dat heeft niet tot geweldig spectaculaire resultaten geleid, maar er was toch sprake van een inzet die meer binding, meer participatiemogelijkheden, meer samenhang en meer integratie heeft gebracht dan ik zelf bij de start van de Crisis- en herstelwet had gedacht. Ik denk niet dat de Crisis- en herstelwet de crisis heeft opgelost, maar wel dat deze veel meer experimenteer- en leercapaciteit heeft gebracht voor de overheden zelf.
Zo kijken wij ook naar deze Omgevingswet. Het is een stap, maar een die nu op het goede moment gezet kan worden om te komen tot die volledige integratie in het fysieke leefmilieu. Wij kijken daar op een positieve en misschien ook optimistische manier naar. Ik wil in mijn betoog nog een aantal punten noemen waarvoor ik de aandacht van de minister vraag. Ik denk zeker dat de discussie over de politieke normering, de volgende slag die gemaakt gaat worden na 2018, ons minstens zo zal bezighouden als de discussie over de procesarchitectuur, waar wij nu bij stilstaan. Maar ik ben ervan overtuigd dat die procesarchitectuur vernieuwend is en meer leercapaciteit gaat brengen bij de overheid. Daarmee hebben wij ons ook akkoord verklaard met de structuur die wij nu hebben, van een proceswet met AMvB's die nog gaan komen.
Belangrijk is ook dat de minister zojuist in het debat zei dat de interne regelingen bij de overheden zelf, de verhouding tussen de dagelijkse besturen en de raden, de staten en de waterschapsbesturen, intact moeten blijven. Zij moeten hun eigen wijze van omgang en legitimiteit bepalen.
Ook belangrijk was dat de minister zei dat de interbestuurlijke afstemming met deze wet tot meer bestuurskracht, tot meer slagvaardigheid kan leiden. Ik noemde een voorbeeld van de pyrazoollozingen op de Maas, maar ik wil niet op de casuïstiek van dat incident ingaan. Uit de woorden van de minister spreekt wel dat zij ook vindt dat de rijksoverheid daarbij een betrokkenheid heeft, waardoor een aanpak voor de duurzame veiligstelling van ook de drinkwaterbronnen in de Maas verbetering kan krijgen en het niet aan een enkel bevoegd gezag overgelaten wordt om normen te stellen voor een nieuwe stof. Ik hoorde dat ook in haar uitleg van de toepassing van de EU-beginselen. Als ik het goed begrijp, leggen die mede via de rijksinstructieregel de basis voor de motivatie bij de lagere overheden voor het afwegingskader. Dat betekent in mijn ogen dat het plan van aanpak van de circulaire economie, dat nu ook vanuit de Europese Unie komt en gaat over heel veel hergebruik van afvalstromen en grondstoffen, zo dadelijk via de instructieregel doorwerkt bij de lagere overheden, zodat daar het maximaal mogelijke hergebruikspercentage wordt gehaald. Dat moet de conclusie uit het betoog van de minister zijn.
Als we tegelijkertijd kijken naar wat er nog geregeld moet worden, zien we dat er met name aan de kostenkant op zijn minst vier grote posten zitten: de ICT-kosten, de implementatiekosten, de handhavings- en toezichtskosten en de inspraak- en participatiekosten. Die vier kostenposten heb ik in het debat gehoord. Er loopt een ICT-project, maar het lijkt mij niet verstandig daarin te interveniëren. Dat is de verantwoordelijkheid die de minister met de koepelorganisaties moet oppakken en oplossen. Dan zijn er de implementatiekosten en de handhavingskosten, bijvoorbeeld als het gaat om het loslaten van het onlosmakelijke samenhangleerstuk, en ten slotte de inspraak- en participatiekosten. Over die laatste heeft de minister gezegd: ja, dat kost geld en ik wil het niet dwingend opleggen. Dat klopt, maar dat betekent niet dat je er met een handreiking bent. Je zult dus toch in overleg met de koepelorganisaties afspraken moeten maken, weliswaar vormvrij waar gewenst, nodig en mogelijk.
Ook moeten er min of meer afspraken komen over de bescherming van de positie van de burger in de zin van de manier waarop hij of zij inspraak kan hebben en zijn of haar behoefte aan participatie kan worden ondersteund. Die afspraken hoeven we niet vandaag te maken, maar wel bij de invoeringswet, zodat we weten dat alle overheden meedoen en dus ook bereid zijn om kosten te maken voor de ondersteuning van de kracht van de burger als het gaat om zijn wens om deel te nemen of niet deel te nemen, dus afzijdig te blijven, terwijl hij wel wil reageren op een moment dat hij denkt dat het echt nuttig en nodig kan zijn. Ik hoor in dat verband graag de toezegging van de minister dat zij dit inbrengt in het bestuurlijke overleg met de andere overheden.