Verslag van de vergadering van 5 april 2016 (2015/2016 nr. 26)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.54 uur
De heer Engels i (D66):
Voorzitter. In het geldende strafprocesrecht mogen slachtoffers en nabestaanden op de terechtzitting formeel alleen spreken over de gevolgen die zij van een gepleegd misdrijf hebben ondervonden. Over de feiten van het misdrijf, de bewijsmiddelen of de gewenste strafmaat mogen zij zich niet uitlaten. Nu wordt voorgesteld deze nog bestaande grenzen aan het bestaande spreekrecht voor slachtoffers in het strafproces op te heffen.
Mijn fractie heeft lang stilgestaan bij de vraag wat nu precies de noodzaak voor de voorgestelde uitbreiding is. Het in 2005 in het Wetboek van Strafvordering opgenomen spreekrecht voor slachtoffers is immers recentelijk nog bij wet van 12 juli 2012 verruimd met een uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden. In dat wetgevingsproces is het voorstel om de nog bestaande begrenzingen van het spreekrecht op te heffen niet meegenomen. Uit een evaluatie uit 2010 bleek dat slachtoffers en nabestaanden positief zijn over het beperkte spreekrecht dat wij nu kennen en over de gehanteerde strafmaat. Er is ook sprake van voldoende vertrouwen in het justitiële proces. Kort daarna is het aan dit voorstel ten grondslag liggende voornemen opgenomen in het regeerakkoord.
Voor een goede beoordeling van het wetsvoorstel is het van belang om scherp inzicht te krijgen in het antwoord op de vraag in hoeverre de bestaande situatie nu precies problematisch is. De regering meent dat de wens van slachtoffers om onbelemmerd op de openbare terechtzitting over het daar aan de orde zijnde strafbare feit te kunnen spreken reëel en ernstig te nemen is. Mijn fractie heeft op zichzelf genomen geen behoefte daar op voorhand iets aan af te doen. Wel menen wij dat goed moet worden nagedacht over de vraag of slachtoffers daarmee echt geholpen zijn en in hoeverre er effecten kunnen optreden die strijdig zijn met de uitgangspunten en systematiek van onze strafvordering. In die context kan mijn fractie instemmen met een aantal van de doelstellingen die in het algemeen aan de functie van het spreekrecht worden verbonden, zoals de voorlichting van de rechter, de erkenning van de positie van het slachtoffer, de mogelijke bijdrage aan de verwerking van de gebeurtenissen en het reduceren van de kans op secundaire victimisatie.
In dat perspectief stond onze in de schriftelijke voorbereiding gestelde vraag naar een reactie op een publicatie van de Leidse criminoloog Kunst in Beleid en Maatschappij van vorig jaar. Daaruit blijkt dat slechts een kleine minderheid van de slachtoffers van een misdrijf langdurig emotioneel ontregeld is en dat er geen empirische onderbouwing bestaat van de therapeutische werking van deelname aan een strafproces door slachtoffers. Mede om die reden zou het niet onverstandig zijn een pas op de plaats te maken met het lanceren en implementeren van verdere plannen om de deelname van slachtoffers aan een strafproces te bevorderen.
De minister heeft in de memorie van antwoord proberen duidelijk te maken dat er geen harde bewijzen zijn voor de stelling dat het nu voorgestelde volle spreekrecht aan een vermindering van eventuele posttraumatische stressklachten van slachtoffers zou bijdragen. Voor de minister is het met andere woorden kennelijk geen probleem dat een of meer doelstellingen van het volle spreekrecht mogelijk niet worden gehaald. Dat vindt mijn fractie een nogal dunne redenering. Dat zou immers betekenen dat er in de ogen van het kabinet in wezen maar één serieuze doelstelling aan dit voorstel ten grondslag ligt: slachtoffers die behoefte hebben gebruik te maken van het spreekrecht moeten daarvan onbeperkt gebruik kunnen maken. Graag vraag ik de minister nog eens nadrukkelijk op dit punt in te gaan en daarbij met name aandacht te schenken aan de noodzaak van een evenwichtige plaats van het spreekrecht in het strafprocesrecht.
Meer in het bijzonder heeft mijn fractie zich afgevraagd waarom de regering de op zichzelf niet onbegrijpelijke wens van slachtoffers om bij de uitoefening van het spreekrecht met name over het vergeldingselement te willen spreken, schijnbaar zonder veel eigenstandige reflectie wil honoreren. Door het mogelijk te maken ook over de strafmaat te kunnen spreken, lijkt een bijzondere doelstelling van het spreekrecht, namelijk het rechtstreeks kunnen aanspreken van de verdachte, een bijzonder gewicht te krijgen. In de bestaande praktijk stelt de rechter zich echter al zeer flexibel op als slachtoffers zich bij de uitoefening van hun spreekrecht uitlaten over de strafmaat. Het is voor mijn fractie tot op dit moment dan ook onvoldoende duidelijk welk dringend knelpunt in het bestaande regime met dit onderdeel wordt weggenomen. Wij hebben om die reden aandacht gevraagd voor de afweging van dit specifieke belang ten opzichte van andere in het strafprocesrecht relevante en gewaarborgde belangen. Het komt mijn fractie voor dat de nu aan het spreekrecht te koppelen mogelijkheid om iets over de strafmaat te mogen zeggen bovengemiddeld problematisch kan zijn voor de verdediging en voor de rechter. Het ligt immers niet voor de hand te veronderstellen dat slachtoffers geneigd zullen zijn in hun persoonlijke oordeel over de strafmaat de belangen en andere relevante feiten en omstandigheden die in relatie staan tot de verdachte, objectief mee te wegen. Deelt de minister deze observatie, zo vraag ik hem graag.
Vervolgens vermoeden wij dat het in de praktijk voor slachtoffers en nabestaanden niet in alle gevallen eenvoudig zal zijn om hun op zich begrijpelijke emoties als gevolg van traumatische ervaringen een goede plaats te geven in een af te leggen verklaring. De geruststellende signalen die ik vanuit de betrokken organisaties van slachtoffers en nabestaanden kreeg, nemen het gevoelen binnen mijn fractie niet zonder meer op voorhand weg. In zijn column in de NRC van 27 maart maakte Folkert Jensma melding van de ervaring van strafrechters dat er steeds vaker emotionele en zelfs fysieke incidenten voorkomen als er uitspraak wordt gedaan. Een mogelijke oorzaak van de afnemende beheersing van emoties in de rechtszaal is nu juist de oplopende verwachting over de strafmaat.
In de publieke opinie wordt van het Openbaar Ministerie verwacht zich duidelijker in de rol van belangenbehartiger van het getroffen individu op te stellen. Maar wat officieren van justitie als passende eis in het slachtoffergesprek communiceren, wordt blijkbaar niet beleefd in de context van collectieve belangen als de rechtsorde, de rechtvaardigheid en de preventie. Daar kan ook een eventueel door het slachtoffer meegenomen advocaat weinig aan afdoen. Een door de rechter opgelegde lagere straf wordt in dat licht dan ook niet zelden als respectloos of zelfs als een belediging opgevat. Mijn fractie vreest dat de regering te licht denkt over wat dit voorstel zal vragen van rechters. Er staat inmiddels al behoorlijk veel druk op het productieproces in het rechtsbedrijf, zoals wij dat tegenwoordig noemen. Mijn fractie vraagt zich in gemoede af of kan worden volstaan met een beetje extra geld voor een paar cursussen. Als wij deze verandering, die een nieuwe dimensie in onze strafvordering introduceert, serieus nemen, moeten wij als wetgever ook de effecten op de kwaliteit van de rechtspraak serieus nemen. En dat vraagt van de regering in de richting van de rechterlijke macht een serieuze extra inspanning in termen van geld, tijd en opleiding. Is de minister zich hiervan bewust en, zo ja, hoe neemt hij dat mee bij de Voorjaarsnota, waarover wij al eerder in dit huis met elkaar hebben gesproken?
Graag vraag ik de minister in te gaan op de ongerustheid binnen mijn fractie dat de waarborgen in ons strafrechtelijk stelsel mogelijk tekortschieten als er op persoonlijke gronden zwaar op een buitenproportionele straf wordt ingezet. De regering vreest blijkbaar geen aantasting van een behoorlijke procesvoering en ziet kennelijk evenmin risico's voor een mogelijke vooringenomenheid ten opzichte van de verdachte als gevolg van de emotionele druk die uit een verklaring van een slachtoffer kan blijken. Het komt mij echter voor dat het buitengewoon belangrijk is ervoor te waken dat de rechter omwille van een goede werking van de onschuldpresumptie onevenwichtig wordt beïnvloed door de persoonlijke belevingen van slachtoffers. Het is sterk de vraag of het voorgeschreven slachtoffergesprek vooraf in voldoende mate preventief werkt. Draagt het slachtoffergesprek in voldoende mate bij aan een realistisch bewustzijn ten aanzien van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de rechter, zo vraag ik de minister graag.
Ook de minister sluit op voorhand niet uit dat het uitgebreide spreekrecht van invloed zal zijn op de uiteindelijke strafoplegging. Welke garanties biedt dan de bestaande instructienorm voor rechters om op de terechtzitting geen blijk te geven van een oordeel over de schuld of onschuld van een verdachte? En wat kunnen uiteindelijk de gevolgen zijn voor de legitimatie van de onafhankelijke rechter als er in de media voeding wordt gegeven aan de mogelijke beleving dat rechters zich van slachtoffers niets aantrekken? Ik hoor het graag.
De voorgestelde uitbreiding van het spreekrecht met inbegrip van de strafmaat is voor mijn fractie het hoofdbezwaar tegen dit voorstel. Mijn fractie realiseert zich terdege dat het recht en zeker het strafrecht niet onfeilbaar is. De afweging van feiten en omstandigheden en de uitleg van de wet is echter een bijzondere en verantwoordelijke taak, die in onze rechtsstaat niet voor niets aan een onafhankelijke rechter is toebedeeld.
D66 was ooit initiatiefnemer voor de introductie van het spreekrecht en mijn fractie heeft tot dusver de uitbreiding van slachtofferrechten steeds gesteund. Er was tot voor kort immers sprake van een significante onevenwichtigheid in het stelsel. Maar met dit wetsvoorstel rijst de vraag in hoeverre er een omgekeerde onevenwichtigheid ontstaat als wij het strafrecht scherper gaan neerzetten als vergeldingsinstrument en hervormen met emoties en belevingen als belangrijke leidraad. Met buitengewoon veel belangstelling wacht ik de reactie van de minister af.