Plenair Ruers bij behandeling Energieprestatievergoeding



Verslag van de vergadering van 26 april 2016 (2015/2016 nr. 29)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.46 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ruers i (SP):

Voorzitter. Bij het bestuderen van dit wetsvoorstel drong zich bij mij de vraag op of dit wetsvoorstel het predicaat deugdelijk verdient. Ik werd daarbij getriggerd door het jaarverslag van de Raad van State 2015 met de titel "Rechtsstaat moet geen sluitpost zijn van de besluitvorming". Daarin wordt een aantal elementaire opmerkingen gemaakt die juist op dit wetsvoorstel van toepassing zijn. Ik moet ook denken aan de woorden die u, mevrouw de voorzitter, zelf hebt uitgesproken bij het afscheid van de heer Hendriks vorig jaar. U hebt toen opgemerkt dat de Staten-Generaal een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat er deugdelijke wetgeving komt. Die vraag ligt nu naar mijn mening eerst voor. Is dit deugdelijke wetgeving of niet? Het wetsvoorstel voldoet om een aantal redenen niet aan de elementaire beginselen van behoorlijke wetgeving. Ik zal dat toelichten.

In de eerste plaats valt op dat de regering zonder aanwijsbare noodzaak — de vorige spreker wees daar ook al op — het op zich niet eenvoudige wetsvoorstel in twee, wellicht drie delen heeft gesplitst: een soort kaderwet, een rompwet, waarover wij vandaag moeten oordelen, en een AMvB, waarin de essentialia van het wetsvoorstel, de echte inhoud, zijn opgenomen en waarover wij vandaag niet direct kunnen oordelen. Daarna wordt dat misschien nog gevolgd door ministeriële regelingen, die helemaal niet aan deze Kamer worden voorgelegd. Zeker, het is waar dat de AMvB later via de weg van de verzwaarde voorhangprocedure in deze Kamer nog aan de orde komt, maar die latere procedure staat niet gelijk aan het goedkeuren of afkeuren van het wetsvoorstel als geheel.

Als deze Kamer vandaag alleen het raamwerk van de wet goedkeurt, wat kennelijk de bedoeling is, wordt de Kamer in mijn opinie beknot in haar wetgevende bevoegdheid, aangezien de Kamer later over de AMvB slechts door de regering wordt gehoord. Dat is heel iets anders. De Kamer beschikt immers niet over de bevoegdheid om de AMvB als zodanig af te keuren en dus tegen te houden indien de inhoud daarvan niet acceptabel zou zijn voor de Kamer. Dat betekent dat deze Kamer, door vandaag alleen de kaderwet aan te nemen, zichzelf de bevoegdheid onthoudt om de hele wet in één keer, inclusief de AMvB's, als gehele wet te beoordelen en goed te keuren of af te keuren. Ik hoor graag van de minister of ik dat goed zie. Is het juist dat, als de Kamer deze wet vandaag aanneemt, de Kamer in een later stadium niet meer de bevoegdheid en de macht heeft om zo nodig de AMvB af te wijzen en helemaal tegen te houden? Is het in dat geval zo dat het de minister vrijstaat, weliswaar gehoord de Raad van State en gehoord de regen die tegen het raam klettert, om naar eigen inzicht buiten de Kamer om de AMvB en de ministeriële richtlijnen in te richten en uit te vaardigen?

In de tweede plaats stel ik vast dat de minister niet heeft aangetoond waarom het wetsvoorstel niet gewoon als één geheel aan het parlement kan worden voorgelegd. Ik hoor graag van de minister wat in casu naar zijn oordeel de noodzaak is voor de splitsing van dit gecompliceerde wetsvoorstel. Ik ben mij ervan bewust dat zich in het wetgevingsproces wel eens een situatie kan voordoen waarin het begrijpelijk en wenselijk is om bepaalde technische uitvoeringsdetails bij AMvB te regelen, maar daarbij moet het wel gaan om ondergeschikte punten, die niet de kern van de wet raken. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, omdat in de uitvoeringsregelingen, die nog moeten komen, nu juist cruciale aspecten van de wetgeving aan de orde zijn. Kan de minister motiveren welk onoverkomelijk nadeel zou optreden als wij de wet wel als één geheel in deze Kamer zouden behandelen en beoordelen? Ik hoor graag of de minister het oordeel van onze fractie deelt dat het, uitzonderingen daargelaten, vanuit het oogpunt van rechtsstatelijkheid de normale gang van zaken dient te zijn dat deze Kamer een wetsvoorstel in zijn geheel moet kunnen beoordelen en zo nodig kan afkeuren. Zo nee, waarom niet? Mocht het zo zijn dat deze Kamer in een later stadium de AMvB nog wel kan afkeuren en daarmee in feite de wet kan tegenhouden, dan hoor ik dat graag van de minister.

In de derde plaats ben ik van oordeel dat het wetsvoorstel, inclusief de AMvB, op gespannen voet staat met de rechtsstatelijkheid, omdat talrijke essentiële onderdelen van de wet niet voldoende zijn uitgewerkt of niet voldoende duidelijk zijn. Daardoor dreigt de samenleving opgezadeld te worden met onvolkomen wetgeving, die naar mijn inschatting in de praktijk tot veel discussie, onenigheid en rechtszaken zal leiden. Alvorens dat probleem toe te lichten aan de hand van enkele voorbeelden, wil ik opgemerkt hebben dat de SP-fractie de primaire doelstelling van dit wetsvoorstel van harte ondersteunt. Wij zijn er erg voor, maar er ligt een lange weg tussen de primaire doelstelling en de uitwerking. Wij vinden het vanuit milieuperspectief nog steeds van groot belang dat er, waar mogelijk en haalbaar, energieneutrale woningen worden gebouwd. Daarover wil ik geen misverstand laten bestaan. Het uitgangspunt vinden wij dus heel goed. Maar nu de uitwerking.

Die belangrijke doelstelling is niet eenvoudig te realiseren, zo hebben de eerste praktijkervaringen inmiddels uitgewezen. Er blijken bij het realiseren van energieneutrale woningen nogal wat technische en juridische problemen op te duiken, bijvoorbeeld de ingewikkelde rekensystematiek, die niet eenvoudig zijn op te lossen. Dat zien wij terug in de beantwoording van de vele vragen die aan de minister hierover zijn gesteld. De antwoorden van de minister zijn niet altijd overtuigend en soms zelfs ontwijkend. Maar al te vaak bedient hij zich van de opmerking dat de praktijk ingewikkeld is — daarover zijn wij het eens — en dat de huurders en verhuurders er maar in onderling overleg uit moeten zien te komen, desnoods via de Huurcommissie of de rechter. Daar zijn wij niet gelukkig mee, want dat past volgens ons niet bij een goede wetgeving. Het is immers de taak van de wetgever om voor een behoorlijke en eenduidige wet te zorgen en de samenleving niet op te zadelen met onredelijke bepalingen en onnodige conflictstof. Helaas moet ik in casu vaststellen dat dit wetsvoorstel niet aan die voorwaarde voldoet. Als zichzelf respecterend wetgevend orgaan kan deze Kamer reeds om die reden niet instemmen met dit wetsvoorstel.

Ik licht dat verder toe aan de hand van het volgende. Ingevolge het voorstel zal artikel 7.255 BW gaan bepalen dat voor een zittend huurder op grond van maatregelen die leiden tot woningverbetering de huurprijs vermeerderd wordt met een bedrag dat in een redelijke verhouding staat tot de kosten van de ingreep. Dat roept de vraag op wat wij moeten verstaan onder een redelijke verhouding. Ik stel vast dat bij de behandeling van het wetsvoorstel daarover vragen zijn gesteld, maar dat de antwoorden van de minister op die vragen, in het bijzonder ten aanzien van de berekeningsmethodiek en de gevolgen daarvan voor de huurders, niet afdoende en overtuigend zijn. De minister heeft in een memorie van toelichting gesteld dat de maximale hoogte van de energieprestatievergoeding, kortgezegd de epv, gebaseerd wordt op de warmtevraag van de woning en de opwekcapaciteit van de woning in plaats van, zoals nu, een variabel bedrag. Daarmee wordt fundamenteel afgeweken van de huidige berekeningsmethode. De minister voegt daaraan toe dat als uitgangspunt geldt het streven naar gelijkblijvende woonlasten voor de huurder. Daar wringt naar mijn mening nu juist de schoen. Wat koopt een huurder straks voor de mededeling van de verhuurder dat deze gestreefd heeft naar gelijkblijvende woonlasten als hij vervolgens toch vanwege de epv extra woonlasten krijgt?

Dat probleem doet zich ook voor bij de vaststelling van de epv zelf, waarbij gewerkt wordt met een vast gemiddeld tarief. Een huurder die zuinig is en die nu lage stookkosten heeft, wordt bijvoorbeeld na renovatie getrakteerd op hogere woonlasten vanwege de zogeheten gemiddelde epv. Kan de minister ons uitleggen waarom dat redelijk zou zijn en waarom een huurder dan een vergoeding moet gaan betalen die hoger ligt dan zijn huidige stookkosten? Deelt de minister onze mening dat een dergelijke negatieve uitkomst voor een deel van de huurders bepaald geen stimulans is om met renovatie en de epv in te stemmen? Ik wijs erop dat de minister zelf in de memorie van toelichting opmerkt dat het renoveren van woningen tot zeer energiezuinige woningen voor de huurder aantrekkelijk is indien de woonlasten van de huurder gemiddeld ongeveer gelijk blijven. Mag ik daaruit concluderen, zo vraag ik de minister, dat indien de woonlasten voor de huurder door renovatie stijgen, de kans dat de huurder niet instemt met de renovatie groter wordt en daardoor ook de kans dat hij eventueel door de rechter in het gelijk wordt gesteld? Ik hoor het graag.

Verder valt ons op dat de minister bij deze te verwachten problemen als gevolg van de onvoldragen wet, een wet waar volgens mij nog gaten in zitten, opmerkt dat huurder en verhuurder het samen moeten oplossen en dat zij indien nodig naar de Huurcommissie of naar de rechter kunnen gaan. Dat zal er naar mijn mening in de dagelijkse praktijk doorgaans op neerkomen dat de huurder het onderspit delft en met een hogere huur en een juridische kater blijft zitten. Dat is naar onze mening niet acceptabel. Het is een taak van de wetgever om te zorgen voor een duidelijke, heldere en redelijke wet. Dat kan en mag de wetgever niet afschuiven op de huurders of de rechterlijke macht. Deelt de minister die mening?

Het voorliggende wetsvoorstel schiet om die redenen naar onze mening tekort. Daarom kan de SP-fractie met dit wetsvoorstel in zijn huidige vorm niet instemmen. Voorts wijs ik er nog op dat er vorige week in de Tweede Kamer in een voorgesprek naar aanleiding van de AMvB door verschillende partijen, waaronder de PvdA en de SP, is geconstateerd dat het geen goed idee is dat — en ik citeer — "de bewoners van een woning die wordt gerenoveerd niet de zekerheid krijgen dat zij er niet op achteruitgaan in woonlasten". Anders geformuleerd wordt hiermee naar mijn mening bedoeld dat de huurder in kwestie geen hogere huurlasten zal krijgen indien zijn woning wordt gerenoveerd en energiezuinig wordt gemaakt. Om die reden heeft de heer A. de Vries van de PvdA-fractie aan de overkant, met steun van onze fractie, eveneens aan de overkant, een motie ingediend. Daarin verzoekt hij de regering om in de ministeriële regeling een woonlastenwaarborg verplicht te stellen.

Ook verwijs ik naar de nota naar aanleiding van het verslag van 8 december 2015. Daarin schreef de minister op pagina 10 dat gebleken is dat een vergoeding, gebaseerd op het bedrag van €1,40 per vierkante meter per maand, verhuurders in staat stelt om grote investeringen in een woning te doen, waarbij de renovatie door de verhuurder met gelijke woonlasten kan plaatsvinden. Gelijke woonlasten, schreef hij daar. Hieruit blijkt dat de minister uitgaat van gelijke woonlasten voor de huurder na renovatie. Als de minister dat zwart-op-wit aan de Kamer meedeelt, dan kan hij er nu in redelijkheid toch geen bezwaar tegen hebben dat die woonlastenwaarborg in de wet wordt vastgelegd? Dat vraag ik hem. Of moet ik de uitspraak van de minister in de genoemde nota als niet geschreven of niet bedoeld beschouwen? Ik hoor het graag.

Verder meldt de minister in dezelfde nota dat het uitgangspunt van de Stroomversnelling — met hoofdletter, die instelling dus — is dat de maandlasten van de huurder na renovatie niet hoger zijn dan de kosten van zijn huidige energierekening. Dat laatste komt dus perfect overeen met wat in voornoemde motie omschreven wordt als woonlastenwaarborg. Het lijkt mij dan ook heel begrijpelijk dat in die motie wordt voorgesteld om dat voor de huurders zo belangrijke beginsel in de wet vast te leggen. Waarom gebeurt dat niet? Waarom ziet de minister dat nu anders dan kennelijk een paar maanden geleden? Ik hoor het graag. Ik vraag de minister nadrukkelijk om in het licht van het bovenstaande zijn standpunt nog eens te heroverwegen.

Ik rond af met verwijzing naar een andere passage uit die eerder genoemde toespraak van vorig jaar, 11 december 2015, waarin hij over de positie en de taak van het parlement een aantal behartigenswaardige dingen heeft opgemerkt. Ik citeer. "Wetgeving wordt in het overgrote deel van de gevallen geconcipieerd op ministeries, geïnitieerd door bewindspersonen. Dan zetten wetgevingsjuristen en beleidsmakers het wetsvoorstel in elkaar en is het vervolgens aan het parlement, na een consultatieronde bij de maatschappelijke en professionele groeperingen zoals de NOvA en na advies van de Raad van State, om te beoordelen of het wetsvoorstel ook voldoet, en wel op punten als: is dit waar wij naartoe willen, is dit in het belang van de burger en de toekomst van ons land, zijn de wettelijke regels voldoende duidelijke geformuleerd en kan het wetsvoorstel de toets van de fundamentele beginselen en waarden doorstaan?"

Mevrouw de voorzitter, ik nodig de minister graag uit om op deze reflecties te reageren. Dank u.

De voorzitter:

Dank u wel, mijnheer Ruers. Ik reageer niet. Ik geef het woord aan mevrouw Van Weerdenburg.