Plenair Ruers bij behandeling Staat van de rechtsstaat



Verslag van de vergadering van 11 maart 2014 (2013/2014 nr. 22)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.07 uur


De heer Ruers i (SP):

Voorzitter. Om te beginnen zeg ik dat ik ook spreek namens de heer Koffeman van de Partij voor de Dieren.

Toen deze Kamer twee jaar geleden het besluit nam om in 2014 een debat te houden over de staat van de rechtsstaat hadden de leden van deze Kamer niet kunnen bevroeden dat dat besluit zo zeer zou beantwoorden aan de actuele omstandigheden en de behoefte om de staat van de rechtsstaat tegen het licht te houden. Het was reeds om die reden een wijs besluit en daar wil ik deze Kamer mee complimenteren. Ik ben benieuwd hoe wij na dit debat op de resultaten ervan zullen terugkijken. Het zou mij niet verbazen als we zouden concluderen dat het om meer dan een reden verstandig was en is om in deze Kamer met enige regelmaat stil te staan bij en met enige distantie te kijken naar onze rechtsstaat en de verschillende maatschappelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op de rechtsstaat. Ik maak de overige leden van deze Kamer die ik tot nu toe heb gehoord een compliment. Ik heb er al heel veel van geleerd. Het valt mij op hoezeer deze leden meedenken bij de opgave om de rechtsstaat levend te houden en te verbeteren. Het is een voordeel dat wij samen proberen om die rechtsstaat te verbeteren. Ik hoop dat de ministers en de staatssecretaris dezelfde houding hebben om dat doel te bereiken. Ik ben er benieuwd naar.

In dit debat staan voor de SP-fractie twee vragen centraal. Wat zijn de typerende kenmerken van een democratische rechtsstaat en voldoet de huidige rechtsstaat aan de definitie van een democratische rechtsstaat?

Kenmerken van de democratische rechtsstaat zijn naar onze mening:

• het legaliteitsbeginsel: dat wil zeggen de machtsuitoefening door de overheid mag alleen plaatsvinden op grond van een wet en binnen de door het recht getrokken grenzen;

• de machtenscheiding die plaatsvindt door middel van een stelsel van elkaar wederzijds controlerende en in evenwicht houdende organen, de checks and balances, namelijk wetgever, bestuur en rechter, de trias politica;

• de grondrechten en mensenrechten, die vanwege hun fundamentele karakter binnen een rechtsstaat worden beschermd. Deze rechten zijn onder andere vastgelegd in de Grondwet, het EVRM, het IVBPR en het Handvest van Grondrechten van de Europese Unie.

Democratie en rechtsstaat worden veelal beschouwd als twee zijden van dezelfde medaille. Anderen hebben daarover al gesproken. Zij vormen elkaar complementerende manieren om met de gevaren van teveel overheidsmacht om te kunnen gaan. De democratie waarborgt de mogelijkheid van participatie van burgers in het politieke proces. De grondrechten dragen bij aan het pluralistische karakter van de democratie. Het element van de rechtsstatelijkheid is gericht op het stellen van grenzen aan het overheidsoptreden, terwijl de democratie veeleer gericht is op het beïnvloeden van dat overheidsoptreden.

Uit de bijdragen van de deskundigen in de Eerste Kamer begin februari kwam naar voren dat veel deskundigen van oordeel zijn dat het met onze huidige rechtsstaat niet best gesteld is. Zij hebben dat vaak in onomwonden bewoordingen naar voren gebracht.

Zo waarschuwde de heer Brenninkmeijer dat er sprake is van een systeemfalen. Dat falen moeten wij volgens hem duiden in de context van deze tijd, een tijd waarin wij tegenspraak eigenlijk niet meer aanvaarden. Dat systeemfalen bestaat erin dat ons democratisch rechtsstatelijk systeem te veel eenheid gaat vertonen en te weinig ruimte laat voor een tegenstem. Ook merkte hij op dat democratie en rechtsstaat fundamenteel van elkaar afhangen en dat een zwakke democratie geen sterke rechtsstaat verdraagt. Kritisch was hij in dat verband op het beroep dat in discussies wordt gedaan op het primaat van de politiek. Het primaat van de politiek bestaat volgens de heer Brenninkmeijer niet in een democratische rechtsstaat.

Ik citeer de heer Brenninkmeijer: "Het geheim van de democratische rechtsstaat is nu juist dat het een gedeelde rechtsorde is, waarin soms de democratie het voortouw heeft, maar waarin soms ook de rechtsstatelijke kant, bijvoorbeeld de mensenrechten, op een gegeven ogenblik een grens stelt aan de discretionaire bevoegdheid van de wetgever." Dat is een pregnante opvatting, een opvatting die ons aanspreekt. Ik hoor graag hoe de ministers en de staatssecretaris oordelen over deze benadering van de heer Brenninkmeijer.

Een andere deskundige, de heer Tjeenk Willink, is van oordeel dat veel problemen in de rechtsstaat worden veroorzaakt door het functioneren van de democratie. Dat betekent volgens hem dat er opnieuw moet worden nagedacht over de functies van politiek en bestuur en over de relatie tussen en de wederzijdse afhankelijkheid van wetgever, bestuur en rechter. Hij voegde daaraan toe dat het denken over het recht binnen de overheid gemarginaliseerd is en dat het recht door politiek en bestuur als een beleidsinstrument wordt beschouwd en gehanteerd. Ook daarover hoor ik graag de opvatting van de minister. Deelt hij die opvatting van de heer Tjeenk Willink? Zo ja, welke stappen denkt hij te kunnen nemen om aan die werkwijze en visie van de overheid een halt toe te roepen?

Ook merkte de heer Tjeenk Willink op dat er geen politieke democratie kan bestaan zonder maatschappelijke democratie. Daar kan ik mij bij aansluiten, zij het dat volgens mij daaronder ook begrepen moet worden een economische democratie. Een echte democratie kan volgens mij niet zonder dat element. Sprekend over de participatiesamenleving bracht de heer Tjeenk Willink naar voren dat een dergelijke samenleving alleen mogelijk is als de rechtsstaat gegarandeerd is. Anders zou volgens hem een participatiesamenleving een samenleving zijn waarin het recht van de sterkste geldt. Graag hoor ik daarover de mening van de ministers en de staatssecretaris.

Dat geldt ook voor de aansluitende opmerking van de heer Tjeenk Willink dat de redenering dat er meer aan de burger moet worden overgelaten, zodat wij qua rechtsstaat wat meer kunnen terugtreden, een onzinredenering is. Hij zegt dat die redenering contraproductief werkt. Ik wijs daarbij ook op de volgende passage uit de voordracht van professor Foqué uit 2006: "Intussen dreigt het aantal kansarme burgers, degenen die niet sterk genoeg zijn om zich op de markt te handhaven, toe te nemen. Het is misschien het overdenken waard wanneer in een dergelijke context wordt gepleit voor meer eigen verantwoordelijkheid van burgers. Tegelijkertijd moet men zich ook blijven afvragen of die eigen verantwoordelijkheid niet dreigt om te slaan in het recht van de sterksten, degenen die over de meeste troeven op de markt beschikken. Veel open vragen dus die met de opkomst van het marktdenken en van het daarmee samenhangende managerial thinking te maken hebben en die de leefbaarheid van een representatieve democratie zouden kunnen bedreigen." Over de opmerkingen van de heren Tjeenk Willink en Foqué hoor ik graag de reactie van de ministers.

Een ander belangrijk aspect van de checks and balances binnen de rechtsstaat is de concentratie van de verantwoordelijkheid voor justitie en politie binnen één ministerie. Tijdens de gedachtewisseling met de deskundigen begin februari merkte collega Ter Horst in het kader van de checks and balances op dat zij met verbazing had geconstateerd dat er heel weinig gereageerd is op het feit dat in het huidige en in het vorige kabinet de verantwoordelijkheid voor justitie en politie is gecombineerd met de plek waar de verantwoordelijkheid ligt voor de rechtspositie van de zittende magistratuur. Zij noemde het een gevaarlijke machtsconcentratie en vroeg zich af of er ideeën waren om de Eerste Kamer instrumenten te geven bij het tegengaan van die machtsconcentraties.

Daarop reageerde de president van de Hoge Raad, de heer Corstens. Hij antwoordde dat hij die concentratie vanuit een oogpunt van democratische rechtspraak een verlies vond. Hij voegde daaraan toe: "Er is geen natuurlijke tegenstelling meer tussen die twee departementen, waarvan uiteindelijk de burger het slachtoffer wordt." Dat is nogal wat. Ik hoor graag de visie van de ministers en de staatssecretaris op dat punt.

Kunnen de ministers en staatssecretarissen aangeven waarom bij het samenvoegen van justitie en politie in één ministerie afgeweken is van de voordien algemeen aangehangen opvatting dat het juist vanwege de noodzakelijke checks and balances in een rechtsstaat van groot belang is dat justitie en politie niet onder dezelfde minister ressorteren? De heer Brenninkmeijer merkte daarbij op dat hij als ombudsman ervaren heeft dat er bij het ministerie van Veiligheid en Justitie veel macht bij elkaar komt en dat dat leidt tot een houding van het ministerie, die neigt naar onaantastbaarheid. Herkennen de ministers dat beeld? Zo nee, waarom is dit oordeel van de heer Brenninkmeijer naar hun mening onjuist?

Ook wijs ik op de volgende opmerking van de heer Tjeenk Willink. Ik citeer: "De beslissingen zijn tijdens de kabinetsformaties genomen en ze zijn niet teruggedraaid, ook niet als het gaat om de naam. Eerlijk gezegd heeft mij dat hogelijk verbaasd. Tegelijkertijd heeft het mij geleerd dat alle partijen eendimensionaliteit in hun vaandel hebben staan. In mijn ogen is het een schande om het ministerie 'Veiligheid en Justitie' te noemen, in die volgorde. Als je nu één indicatie wilt hebben dat de democratische rechtsstaat in de politiek niet meer veilig is, is het die benaming wel." De heer Tjeenk Willink voegde daaraan toe: "Als het zo doorgaat, gaat de volgende parlementaire enquête over de rotzooi bij het ministerie van Veiligheid en Justitie. Dat ministerie is namelijk fysiek veel te groot geworden. Het is een prachtig voorbeeld van wat er mis is." Dat zijn nogal ferme uitspraken. Ik ben dan ook heel benieuwd naar de mening van de ministers. Zij zullen waarschijnlijk wel kunnen aangeven waarom de heer Tjeenk Willink het niet goed ziet of te somber is.

Ik kom bij het volgende onderwerp van mijn bijdrage, de rechterlijke macht. Dat de positie van de rechterlijke macht onder druk staat, zal door weinigen serieus betwist worden. Die situatie doet zich in verschillende vormen voor, zowel bij het OM als bij de zittende magistratuur.

Zowel het OM als de rechter hebben te maken met een aantasting van de functie door twee ontwikkelingen die elkaar versterken. Ten eerste worden beide categorieën getroffen door bezuinigingen. De kritische grens is hierbij al overschreden. De werkdruk is veel te hoog en de onvrede onder de leden van het OM en de rechters is wijd verbreid. Het is slechts aan de plichtsbetrachting van het OM en de rechters te danken dat de bezuinigingen de rechtspleging nog niet ontwricht hebben. De kans daarop neemt echter sterk toe. Het feit dat een derde van de leden van het OM en de rechters serieus overweegt om de toga aan de wilgen te hangen had bij de minister alle bellen moeten doen rinkelen. Ik vraag de minister of dat inderdaad het geval is en zo ja, wat hij eraan gaat doen. Is hij bereid om de bezuinigingen op het OM en de rechterlijke macht terug te draaien?

De tweede verontrustende ontwikkeling, die de vorige versterkt, is de bemoeienis van de wetgever en vooral van het bestuur met de rechter. Het lijkt soms wel of het bestuur de rechter niet ziet als een rechterlijke macht maar als een hinderlijke macht, en dat het die zover mogelijk onder curatele wil stellen of buiten spel wil zetten. Dat blijkt uit de volgende vijf ontwikkelingen.

Ten eerste legt de regering de nadruk op de effectiviteit van de rechtspraak en stelt deze boven de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, namelijk rechtsgelijkheid, rechtszekerheid, democratische legitimiteit en publieke verantwoording. Ten tweede worden het recht en de rechtspraak beschouwd als koopwaar en dus als een gewone kostenpost, wat leidt tot de dominantie van de bedrijfsmatige logica ten opzichte van de kernwaarden van de rechtspraak. Ten derde ligt er een voorstel om in hoger beroep de meervoudige kamer terug te brengen naar alleensprekende rechters. Dit voorstel is voornamelijk om bezuinigingsredenen gedaan. Nagenoeg iedereen die thuis is in de rechtszaal en de rechtspraak weet dat het een onzinnig en gevaarlijk plan is. Het is onbegrijpelijk. Ten vierde worden taken overgeheveld van de rechterlijke macht naar het bestuur en het OM, zoals de OM-afdoening sinds 2008 en recenter de ZSM-methode, waarbij het OM achtereenvolgens opspoort, vervolgt en rechtspreekt. Dat kan toch niet? Corstens merkte in dat verband op dat economisch strafrecht eigenlijk niet meer bestaat. Ten vijfde verandert de invloed van het bestuur op de gerechten, doordat de macht van het geld en het budget zwaarder weegt dan de onafhankelijkheid van de rechter. Ik heb dit eerder toegelicht in deze Kamer. Ik weet hoe het binnen de rechterlijke macht eraan toegaat. De bestuurders overleggen met de rechters over het geld en over de tijd die zij besteden. Om financiële redenen wordt gezegd dat de rechter binnen een bepaald aantal uren de zaak moet afdoen. Het budget dat het bestuur beschikbaar stelt, bepaalt dus de wijze waarop de rechter zijn werk moet doen. Dat is de praktijk heden ten dage en ik denk dat we hiermee echt een grens overschreden hebben.

Vanuit een andere invalshoek zien wij datzelfde beeld terug in de uitspraken van mevrouw Van de Schepop, voorzitter van de NVvR. Ze zei dat de rol als derde staatsmacht niet langer goed opgepakt kan worden door overvraging en onderfinanciering. Deze ontwikkeling baart de SP-fractie grote zorgen. Het betekent naar onze mening een aanslag op de democratische rechtsstaat. Ik hoop dat ik dat verkeerd zie. Daarom verneem ik graag van de ministers of zij bereid zijn om onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig uit te spreken dat zij de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in alle opzichten garanderen, en toezeggen dat zij de rechterlijke macht niet verder zullen belasten met bezuinigingen.

In de afgelopen jaren heeft de regering al een aantal forse bezuinigingen op de begroting van Justitie doorgevoerd. Inmiddels is gebleken dat dit tot vraaguitval heeft geleid. Burgers die hun belang veilig wilden stellen en hun recht wilden halen, hebben daarvan moeten afzien. Een slechte zaak. Thans ligt een voorstel voor een veel zwaardere bezuiniging van 85 miljoen euro op de gefinancierde rechtshulp voor. In zijn brief van 13 december 2013 aan deze Kamer reageert de minister op de motie-Kox van 29 oktober 2013. In die motie heeft de Kamer de regering gevraagd om een visie te formuleren op de wijze waarop de regering de toegang tot de rechter en de rechtshulp kan en zal garanderen. De minister merkt naar aanleiding daarvan op dat het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand een openeindstelsel is. Dat wil zeggen dat er niet van tevoren een vast omlijnd bedrag wordt bepaald tot waar de uitgaven zullen belopen. Voorop staat echter wel dat het stelsel beheersbaar moet zijn. Uit de verdere toelichting komt naar voren dat de term "beheersbaar" bij de minister vooral slaat op de financiën en niet op het belang van de toegang tot het recht als een grondslag van de democratische rechtsstaat. Wij vinden dat onacceptabel. Het draait de zaak op zijn kop. De rechtsstaat dient voorop te staan en het mag niet zo zijn dat eerst de kosten worden gewogen en het recht erachteraan komt. Dit betekent natuurlijk niet dat men niet goed met het beschikbare geld moet omgaan en onnodige uitgaven moet doen, maar volgens ons moet het belang van de rechtsstaat het zwaarste wegen.

Volgens de minister moet het kostenniveau in de hand gehouden kunnen worden, moet het controleerbaar zijn en moet voorkomen worden dat het stelsel zodanig overbelast raakt dat het niet meer beschikbaar is voor degenen voor wie het daadwerkelijk is bedoeld. Ook in deze formulering zit een verborgen risico. Want wie zijn degenen voor wie de gefinancierde rechtshulp bedoeld is? En hoe zit het met de rechtsniveau van de regeling? En zou niet vanuit de rechtsstaat geredeneerd moeten worden, waardoor de vraag naar het rechtsniveau voorop staat?

De minister merkt op dat er voor de gesubsidieerde rechtsbijstand een grens is aan het betaalbare en het beschikbare. Maar waar ligt die grens? Op grond van welke steekhoudende argumenten bepaalt de minister die grens? En wat te doen als de op kosten gebaseerde grens botst met de rechtsstatelijke grens? Dit zijn vragen die volgens mij heel interessant en belangrijk zijn. Helaas zien wij de antwoorden erop niet in de brief van de minister. Ik stel voorlopig vast dat de minister in zijn brief geen visie geeft op de rechtsstaat, de toegang tot het recht en de rechtshulp. Hij beperkt zich tot de problemen die hij ziet bij de financiering van de rechtshulp.

In het vervolg van zijn reactie stelt de minister dat het stelsel van gesubsidieerde rechtshulp alleen kan functioneren als het stelsel de mogelijkheid biedt om zaken te selecteren. Ook dat is verhullend taalgebruik. De minister bedoelt dat bepaalde zaken binnen het stelsel vallen en andere ervan worden uitgesloten. Ook hier komt hij niet toe aan de fundamentele positie van het recht in staatkundige zin en het fundamentele recht op toegang tot de rechter. Tegen die achtergrond is het te begrijpen dat Corstens heeft opgemerkt dat de toegang tot de overheidsrechter behoort tot de checks-and-balances van de rechtsstaat. Hij zei ook dat de balans in de rechtsstaat verstoord kan raken als de toegang onvoldoende gewaarborgd is.

In zijn reactie van 13 december 2013 gaat de minister daar helaas niet op in. Hij beperkt zich tot financieel-technische beschouwingen en probeert in de eerste plaats de burger zelf met het probleem van de toegang tot het recht op te zadelen. Van de burger mag zelfhulp verwacht worden, heet dat in zijn jargon. De minister schetst hier het beeld van burgers die lichtzinnig en "consumptief" gebruik maken van het recht en de toegang tot de rechter. Wie de praktijk kent, zal beamen dat het vaak juist andersom is. Burgers wachten vaak te lang om hun recht te halen en hun zaak aan de rechter voor te leggen. Burgers zijn in het dagelijkse leven heel wel in staat en bereid om geschillen zelf op te lossen. Dat wordt door de minister erkend. In zijn brief van 13 december 2013 verwijst hij naar informatie van het WODC, waaruit blijkt dat 95% van alle geschillen door betrokkenen zelf op de een of andere manier wordt opgelost en dat maar 5% van alle geschillen aan de rechter wordt voorgelegd. Het lijkt me goed om dat in gedachten te houden. Heel veel zaken worden gewoon opgelost door de mensen zelf. Alleen als ze er niet uitkomen, gaan ze naar de rechter.

Ik stel ook vast dat de minister in de genoemde brief van oordeel is dat zijn voorstellen en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet in strijd zijn met het EVRM. Ik wijs erop dat professor Barkhuysen in zijn gemotiveerde advies voor de VSAN van 13 februari 2014 daar heel anders over denkt. Ik verneem graag van de minister waarom het advies van professor Barkhuysen onjuist zou zijn. Hetzelfde geldt voor de opvatting van de Nederlandse Orde van Advocaten van 20 februari 2014 over de griffierechten en de rechtsbijstand.

Het valt het op dat de minister zich beroept op allerlei alternatieven, die volgens hem gelijkwaardig zijn, maar vooral goedkoper zijn voor de schatkist. In zijn betoog is de zorg voor de centen allesoverheersend en moeten alle contra-argumenten daarvoor wijken. De alternatieven die de minister noemt, zijn niet of nauwelijks onderbouwd. Het gaat om zelfhulp en eigen verantwoordelijkheid, om hulpmiddelen en informatieloketten, en om uitbreiding van het Juridisch Loket. Dat laatste moet als een soort poortwachter gaan functioneren, overigens zonder dat het prijskaartje daarvan precies bekend is. Ook noemt de minister als alternatieven arbitrage en mediation, maar ook daarbij wordt vergeten wat de kosten ervan zijn voor de rechtszoekende burger. Tot slot noemt de minister geschillencommissies die in zijn ogen in een handomdraai kunnen uitgroeien tot redelijke alternatieven voor de huidige rechtspraak. Naar mijn idee veel gedoe en weinig inhoud en dat moeten wij niet doen.

Aan het slot zegt de minister dat het stelsel van gesubsidieerde rechtshulp, mede gelet op de beperkte publieke middelen, alleen kan functioneren wanneer dat stelsel de mogelijkheid biedt om zaken te selecteren. Dat is weer een andere uitdrukking voor "het mes erin". Wat daarvan de gevolgen zijn, leert ons de jongste brief van de minister van 18 februari. Naast het Juridisch Loket als een soort superpoortwachter, de eigen verantwoordelijkheid van de burger en proactieve geschilbeslechting komt de minister met het buitenspel zetten van bepaalde categorieën geschillen, zoals die op grond van onrechtmatige daad, consumentengeschillen en huurgeschillen. Vandaag heeft de Consumentenbond hier al een petitie aangeboden vanwege het feit de consumentengeschillen in feite voor de burger met de kleine portemonnee niet meer toegankelijk zijn. De gedupeerde huurder moet het in de opvatting van de ministers maar zonder de mogelijkheid van de rechter doen. Dan zie je ook hoe bepaalde invloeden op andere terreinen doorwerken. Een aantal maanden geleden hebben wij hier de verhuurderheffing behandeld. Toen is gezegd: er moet bezuinigd worden, er moet belasting worden opgelegd aan de verhuurder en de huurder. Je ziet nu in de praktijk dat de verhuurders zeggen: wij doen geen onderhoud meer aan de huizen, want we moeten extra belasting aan de regering betalen. Huurders zitten dan met een niet-onderhouden huis. Als ze naar de rechter willen, komen ze bij de minister van Justitie, die zegt: je zoekt het zelf maar uit, bij ons krijg je geen gefinancierde rechtshulp meer. Zo worden ze aan twee kanten gedupeerd. Dat is waartoe dit systeem leidt als je die twee ontwikkelingen samenbrengt. Dat zijn dus allemaal surrogaatoplossingen die de minister aandraagt en die niets met de rechtsstaat te maken hebben.

Op het terrein van het echtscheidingsrecht is het al niet veel beter. Het recente advies van de Raad voor de rechtspraak van 28 februari jongsteden laat heel weinig heel van het plan van de minister om te bezuinigen op rechtsbijstand in echtscheidingszaken, waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand een soort rechter wordt. Ik hoor graag de reactie van de ministers en de staatssecretaris op deze ontwikkeling.

Ik kom tot een afronding. Ik stel vast dat ten gevolge van alle reeds doorgevoerde bezuinigingen, zowel op de gefinancierde rechtshulp als op de rechterlijke macht, op de feitelijke toegang tot het recht en de rechter, de grens van het toelaatbare is overschreden. A fortiori geldt dat de voorgestelde bezuinigingen ernstige schade zullen toebrengen aan de rechtsstaat. Dat is om meer dan één reden betreurenswaardig. Ons rechtsstelsel is, zeker als we het vergelijken met andere rechtstelsels, van hoge kwaliteit. We hebben een naam hoog te houden. Ons rechtssysteem kan de vergelijking met andere rechtssystemen goed aan, maar blijft dat ook zo? Als wij door nieuwe bezuinigingen door de bodem van ons rechtsgebouw zakken, zal dat niet alleen slecht zijn voor veel Nederlandse burgers, maar ook een verkeerd signaal zijn naar andere landen. Naarmate wij minder presteren, wordt het immers voor andere landen makkelijker om te zeggen: hoezo, in Nederland wordt het toch ook minder? Ik denk dat dit een slecht voorbeeld is, zeker als je kijkt naar de positie die Nederland ook in de export van zijn rechtssystemen naar het buitenland heeft. Er wordt vaak hoog tegen opgezien, en terecht, want er wordt hoge kwaliteit geleverd. De ontwikkeling die ik hier schets, zou dat in de waagschaal stellen.

Wij hebben dus alle reden om waakzaam en oplettend te blijven. Dat wij vandaag voor het eerst in dit huis een debat voeren over de staat van de rechtsstaat is een positieve ontwikkeling, die er hopelijk toe zal bijdragen dat de onder druk staande democratische rechtsstaat in ere wordt gehouden, respectievelijk hersteld. Als dat de uitkomst zou zijn van dit debat, dan mag deze Kamer zichzelf daarmee feliciteren. Ik zie met belangstelling uit naar de reacties van de ministers en de staatssecretaris.