Verslag van de vergadering van 1 april 2014 (2013/2014 nr. 25)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.59 uur
Mevrouw Scholten i (D66):
Voorzitter. Zaterdag jongstleden was deze zaal een van de podia waarop het Grondwetfestival werd gevierd. U hebt toen het woord gevoerd en onder meer gezegd dat wij in de Eerste Kamer onze taak zeer serieus nemen. U zei dat wij wetgeving controleren op rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, maar ik zou er nog iets aan willen toevoegen. Wij controleren ook op kwaliteit van wetgeving. Wetgeving moet kloppen. En dan doel ik niet alleen op het door mevrouw Lokin genoemde punt, dat de staatssecretaris in de memorie van antwoord gemakshalve afdoet als een kennelijke verschrijving, maar ook op misslagen. En daarmee doel ik op een omissie in het aan onze Kamer aangeboden gewijzigde wetsvoorstel van 18 december 2012. Daarmee wil ik mijn bijdrage in dit debat beginnen.
Bij lezing van het wetsvoorstel, zoals dat is aangeboden aan de Eerste Kamer op 18 december 2012, bleek mij dat artikel 2.4 was vervallen verklaard. In het oorspronkelijke wetsvoorstel ging dat artikel over de personen aan wie forensische zorg kon worden verleend. Doorbladerend viel mijn oog op artikel 2.7 onder letter h. Artikel 2.7 gaat over een AMvB waarin van alles moet worden geregeld over de eigen bijdrage die in de forensische zorg kan worden geheven. Letter h daarvan verwijst naar het uit te oefenen toezicht bedoeld in artikel 2.4 tweede lid. Dat is vreemd, dacht ik. Artikel 2.4 was toch in zijn geheel vervallen verklaard? Hoe kan je dan toch daarnaar verwijzen?
Wat bleek? Artikel 2.4 is vervallen verklaard bij amendement-Bouwmeester, ingediend op 12 april 2012. Bij tweede nota van wijziging, ingediend op 19 november 2012, heeft de staatssecretaris een ander artikel 2.4 voorgesteld. Dat is het artikel 2.4 dat volgens de staatssecretaris in deze wet zou moeten staan. Volgens die nota regelt dat artikel het toezicht door het OM op de naleving van de voorwaarden inzake de verlening van forensische zorg. Een vrij cruciaal artikel zou ik menen, hoewel het in de nota van wijziging niet apart wordt toegelicht. Blijkens de wetgeschiedenis is dit artikel niet geamendeerd. Maar gek genoeg was het artikel 2.4 dat mevrouw Bouwmeester amendeerde op dat moment nog niet eens in stemming gebracht, terwijl toch bij nota van wijziging een ander artikel 2.4 opeens te voorschijn komt. Maar dat terzijde. Het gewijzigde artikel 2.4, voortkomend uit de tweede nota van wijzigingen, staat ook niet in de aan de eerste Kamer aangeboden wet van 18 december 2012. Dit alles zou betekenen dat volgens het huidige wetsvoorstel het OM niet is belast met het toezicht en dat artikel 2.7 onder letter h verwijst naar een kennelijk niet bestaand artikel. In dat geval bespreken we hier vandaag een wetsvoorstel dat een belangrijke hiaat vertoont en niet in overeenstemming is met het resultaat van het wetgevingsproces in de Tweede Kamer.
Na verkregen informatie van het ministerie van Veiligheid en Justitie bleek mij dat dit artikel is opgenomen in de gewijzigde Opiumwet, die per 1 juli 2013 in werking is getreden. Daarin is bij de derde nota van wijziging bepaald dat artikel 2.4. van de Wet forensische zorg in werking treedt na aanvaarding van die wet in de Eerste Kamer. Kunt u het nog volgen? Ik langzamerhand wel. Vraag mij niet waarom dat zo is gegaan. Vraag mij niet waarom de Opiumwet de voorkeur verdient boven de Wet forensische zorg, die wij vandaag hier bespreken. Vraag mij ook niet waarom de regering deze wetgevingstechniek hanteert. Als dat standaard zou zijn, zou je ook nog kunnen denken dat een artikel 2.4. zoals dat in deze wet is opgenomen, zomaar in een consumentenkoopregeling kan worden opgenomen die toevallig eerder in werking treedt dan deze wet, of toevallig misschien in de WWB, waarover wij deze zomer nog komen te spreken. Het vraagt wel veel tijd van een gemiddeld Eerste Kamerlid om dit allemaal na te speuren. De leeftijd van het spelen van spoorzoekertje heb ik allang overschreden. Het verdient bepaald geen schoonheidsprijs. Ik doe de staatssecretaris een klemmend verzoek dit niet meer te doen. En ik zou een wetsvoorstel met hiaten die gedicht worden in een andere wet het liefst linea recta willen terugsturen, als ik die bevoegdheid had. Ik zou de staatssecretaris in overweging willen geven, na te denken over de vraag hoe hij deze hiaat gaat repareren, want in het gewijzigde voorstel van wet zoals wij dat nu behandelen staat het niet. Ik heb zitten nadenken of het een novelle of een reparatiewet moet worden, en ik geef de staatssecretaris de gelegenheid zich daarover eerst uit te laten. Een novelle zou misschien handig zijn, want dan kan die meteen worden meegenomen met de novelle waarom mevrouw Lokin heeft gevraagd.
Dan over het wetsvoorstel. Ik word wat milder. Het is goed dat er is nagedacht over een nieuw stelsel van forensische zorg, het is goed dat er met deze herziening naar wordt gestreefd voldoende zorgcapaciteit te creëren en het is goed dat een overstap mogelijk wordt tussen forensische en curatieve zorg. Dit alles in de verwachting dat daarmee recidive wordt teruggedrongen en dat de samenleving er veiliger op wordt. Dat laatste zullen we moeten afwachten en zal met de evaluatie over drie jaar blijken. Verslaggeving over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet is in het wetvoorstel al toegezegd. Om de langzamerhand gebruikelijke evaluatie hoeven we dus niet meer te vragen.
Namens mijn fractie wil ik wel graag een paar punten aanstippen die nadere aandacht behoeven.
Het eerste punt is het volgende. De regering wil graag dit wetsvoorstel op 1 juli 2014 invoeren. Van diverse zijden bereikten mijn fractie signalen dat dit te snel is. Mevrouw Strik verwees er al naar. Het besluit forensische zorg, dat de staatssecretaris voor 1 februari 2014 heeft toegezegd, is nog niet voorgehangen. Het veld is in het onzekere en acht de voorbereidingstijd te kort. Ik vraag de staatssecretaris wat de reden is van het uitblijven van de toegezegde Algemene Maatregel van Bestuur en of er — en zo ja, welke — bezwaren kleven aan uitstel van de invoeringsdatum van deze wet.
Ik kom op het tweede punt. Waarom heeft de staatssecretaris zo'n haast? De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en GGZ Nederland wijzen erop dat de overgang van zorg, na afloop van de forensische titel, naar de curatieve kant hiaten vertoont. Dit is vandaag al ter sprake gekomen. Hoe zal de staatssecretaris bijvoorbeeld de problemen als gevolg van wachtlijsten oplossen? Misschien zijn er bij de overgang onvoldoende plaatsen. De zes weken die de zorgaanbieder daarvoor krachtens artikel 2.5 van de wet heeft, kunnen onvoldoende zijn als er in de instelling geen plaats is.
Na afloop van de forensische titel wordt zorg verleend krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Zorgverzekeringswet. Echter, na invoering van de Wet langdurige zorg en de Wmo 2015, die eraan komen, spelen ook deze wetten een rol. Hoe voorziet de staatssecretaris de plaatsing na invoering van de Wet langdurige zorg, die scherp snijdt in de voorwaarden van toelating? De Federatie Opvang wees mij in dit verband erop dat vooral de verstandelijk gehandicapten tussen wal en schip kunnen komen te vallen. Immers, hoe zal de standaardprocedure volgens de Wmo eruit gaan zien als elke gemeente zelf het wiel mag uitvinden? Kan de staatssecretaris mijn fractie op dit punt geruststellen? Mijn fractie zou er niet tegen zijn als de staatssecretaris op grond van onder meer deze problematiek en onzekerheden de behandeling van dit wetsvoorstel aanhoudt totdat de rechtspositie van deze patiënten onder de komende wetgeving duidelijker is.
Ik kom op het derde punt. Het heeft ook te maken met de rechtspositie van de forensische patiënt bij de overgang. Nu is die geregeld in de BOPZ en in de toekomst onder de Wet zorg en dwang en de Wet verplichte ggz. Ook dat is al eerder ter sprake gekomen. GGZ Nederland heeft mijn fractie erop gewezen dat de overgang van patiënten onder de BOPZ problematisch is. Psychiatrische ziekenhuizen zijn immers vaak niet toegerust en het vereiste beveiligingsniveau zou ontbreken. Ook GGZ Nederland pleit voor aanhouding van dit wetsvoorstel in afwachting van de behandeling van de Wet zorg en dwang en de Wet verplichte ggz, niet alleen om de feitelijke problematiek maar ook om de juridische. De verschillende vormen van toezicht door de minister sluiten namelijk niet op elkaar aan. Volgens artikel 7.6 van de Wet forensische zorg moet de minister instemmen met beëindiging van het verblijf in de instelling als de tbs of de voorwaardelijke beëindiging door de rechter niet wordt verlengd. Onder de Wvggz is deze toestemming alleen nodig bij ontslag van rechtsvervolging of indien de verdachte is vrijgesproken. Dat is een verschil dat moeilijk te rechtvaardigen valt. In dit verband heeft de staatssecretaris in de nadere memorie van antwoord wel toegezegd dat hij artikel 51 van de BOPZ op dat punt zal wijzigen, maar dat betekent nog niet dat daarmee de invoering van artikel 2.3 wordt uitgesteld, terwijl dat wel van belang is. De vraag is ook hoelang het duurt voordat artikel 51 van de BOPZ op dit punt is gewijzigd. Is het dan niet mosterd na de maaltijd, omdat dan de Wvggz al is ingevoerd? De behandeling van die wetten, zo heb ik begrepen, wacht op een rapport van ZonMw, dat volgens mijn inlichtingen tegen aanstaande zomer is toegezegd. Dit wetvoorstel heeft, zoals we hebben gezien, rechtstreeks met al deze verschillen te maken. De vraag is waarom de staatssecretaris wel op dat rapport wacht als het om die wetsvoorstellen gaat maar niet als het gaat om dit wetsvoorstel forensische zorg.
Ik kom op het vierde punt: de weigerende observandus. Ook mijn fractie heeft daar zorgen over. De staatssecretaris wil ten aanzien van de weigerende observandus het medisch beroepsgeheim doorbreken. Onder aandrang van het veld en de Tweede Kamer is de procedure daartoe met waarborgen omgeven. Zo zal eerst een multidisciplinair team de officier van justitie adviseren alvorens deze de penitentiaire kamer van het hof Arnhem om een machtiging kan vragen. Ook de verdachte wordt door deze kamer gehoord. Dat zijn belangrijke waarborgen, maar het gaat uiteindelijk om de afweging, waarbij eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol spelen. Mijn fractie wil het probleem niet bagatelliseren, maar het gaat hier wel om een doorbreking van een grondrecht als bedoeld in artikel 10 van het EVRM en artikel 8 van de Grondwet.
Is het in de eerste plaats niet de keuze van de verdachte zelf, die bij weigering kennelijk een langere gevangenisstraf verkiest boven het opgelegd krijgen van een tbs-maatregel? Heeft de overheid daarin een rol? De staatsecretaris acht het uit een oogpunt van veiligheid van de samenleving ontoelaatbaar als een weigerende observandus de dans van de tbs ontspringt. Maar is dat argument valide? Een gemiddelde tbs duurt volgens mijn berekening tien jaar. Ik doe er nog twee maanden bij. De staatssecretaris geeft dat overigens ook zelf aan in de stukken, althans zo heb ik het gelezen. Het zou naar beneden moeten, zo zegt de staatssecretaris ook. Heeft een veilige samenleving dan geen belang bij een langere gevangenisstraf?
De Raad van State zag grote bezwaren en heeft geadviseerd om, gelet op het zwaarwegende belang van doorbreking van het medisch beroepsgeheim, dit in aparte wetgeving vast te leggen na raadpleging van alle belanghebbende organisaties. In plaats daarvan heeft de staatssecretaris de organisaties om een spoedadvies gevraagd. Het CBP heeft negatief geadviseerd. De Raad voor de rechtspraak zegt dat het jaarlijks om slechts enkele tientallen weigerenden gaat en dat qua waarborg en werklast de penitentiaire kamer in Arnhem dient te worden aangewezen. Dat is gebeurd. De Nederlandse Orde van Advocaten adviseert primair om een aparte wet te maken en subsidiair om artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht te schrappen. Het KNMG adviseert, net als het CBP, negatief. Het College van procureurs-generaal wijst op de afweging die de arts nog steeds zal moeten maken — de arts riskeert immers een tuchtklacht — en daarmee op onduidelijkheid in de procedure. Daarmee is niet gezegd dat het veld dit wetsvoorstel omarmt, integendeel. Waarom heeft de staatssecretaris dan toch zo'n haast?
Kan de staatssecretaris mij in dit verband ook uitleggen waarom de bevoegdheid van de officier van justitie om aan de hand van de artikelen 126nf jo 96a van het Wetboek van Strafvordering met machtiging van de rechter-commissaris inzage of afgifte te vorderen van medische dossiers, niet volstaat? Deze vraag is in de stukken al meermalen ter sprake gekomen, maar toch heeft de staatssecretaris mijn fractie er nog geen overtuigend antwoord op gegeven.
De staatssecretaris moest van de Raad van State een toelichting geven over de proportionaliteit en de subsidiariteit van dit wetsvoorstel. Hij heeft daarin aangegeven dat het gaat om persoonsgegevens betreffende de gezondheid van de verdachte die de multidisciplinaire commissie mag opvragen en die de artsen verplicht zijn te verstrekken. De gegevens betreffende de gezondheid zijn echter niet beperkt in tijd en aard. Het gaat dus om alle gegevens. Is het niet denkbaar dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt dat een dergelijke eis in strijd zou kunnen komen met de proportionaliteit en dat de gegevens zouden moeten worden beperkt in tijd en aard? De KNMG wijst in dit verband zelfs, en niet ten onrechte, op het risico van zorgmijders.
Verder staat nergens toegelicht waarom in de multidisciplinaire commissie niet alleen medici zitten, maar ook twee juristen. Ik snap wel dat het anders geen multidisciplinaire commissie mag heten, maar kan de staatssecretaris mijn fractie uitleggen welke rol de juristen — het zijn er meteen twee — in die multidisciplinaire commissie hebben en waarom hun plaats daarin noodzakelijk is? Er is al een officier van justitie, die de machtiging moet aanvragen, en er is al de penitentiaire kamer van het hof Arnhem: allemaal juristen die in de procedure ook een rol hebben.
Mevrouw Lokin-Sassen i (CDA):
Ik heb een vraag. Mevrouw Scholten zei net dat de gegevens niet beperkt zouden zijn naar tijd en aard. Ze zijn echter wel beperkt naar de persoon, namelijk de weigerende observandus. De groep van weigerende observandi is een heel beperkte groep, zoals mevrouw Quik ook al heeft gezegd. Er zitten dus wel degelijk beperkingen aan. Of ziet mevrouw Scholten dat anders?
Mevrouw Scholten (D66):
Ik zou graag uw vraag willen beantwoorden als ik de kwintessens ervan begrijp. Het gaat toch om weigerende observandi en hun medisch dossier? Daarin is de groep inderdaad beperkt. Dat kan ik met u eens zijn.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Is het dan niet proportioneel, niet zozeer vanwege de gegevens als wel vanwege de beperktheid van de groep?
Mevrouw Scholten (D66):
U bekijkt de proportionaliteit in het kader van het algemeen belang en ik bekijk de proportionaliteit in het kader van de verdachte die geconfronteerd wordt met de vraag of diens medisch beroepsgeheim mag worden doorbroken. Dat is een verschil in benadering.
Voorzitter, ik rond af. Mijn fractie steunt het idee van een met goede waarborgen omgeven zachte landing van de forensische patiënt in de curatieve zorg, maar heeft vraagtekens bij die waarborgen en niet in de laatste plaats bij de doorbreking van het medisch beroepsgeheim. Mijn fractie wacht daarom met belangstelling de antwoorden van de staatssecretaris af.