Plenair Ruers bij behandeling Bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek



Verslag van de vergadering van 8 april 2014 (2013/2014 nr. 26)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.59 uur


De heer Ruers i (SP):

Voorzitter. De SP-fractie heeft met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en in het bijzonder van de nota naar aanleiding van het verslag van deze Kamer. Een en ander is voor ons aanleiding tot een aantal opmerkingen en vragen.

In de eerste plaats wil ik aandacht vragen voor het principiële aspect van de wet waar het gaat om een mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de burger die woningzoekend is. De strekking en doelstelling van de wet houden in, als wij het goed zien, dat de wet in feite een individuele woningzoekende het recht ontneemt om zich te huisvesten op grond van een algemene, maatschappelijke ontwikkeling waar hij of zij als individu part noch deel aan heeft, namelijk de leefbaarheid in een wijk of buurt, maar die wel tegen hem of haar wordt gebruikt op het moment dat hij of zij meent passende woonruimte te hebben gevonden in die wijk of buurt. Dat betekent volgens mij dat de regering een burger het recht ontzegt en ontneemt om in vrijheid een keuze te maken wat betreft huisvesting.

In antwoord op vragen in dit verband van enkele fracties, waaronder die van de SP, stelt de regering dat de wet niet in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Daarvoor verwijst de regering in de eerste plaats naar het feit dat de maatregelen in de wet die de gemeente kan nemen, in overeenstemming zijn met de Huisvestingswet en de voorliggende wet en derhalve voldoen aan de beginselen van de rule of law. Ook merkt de regering op dat de wet tot doel heeft om de leefbaarheid in wijken te bevorderen en dat doel ziet de regering als een gerechtvaardigd doel. Verder vindt de regering de wettelijke maatregelen een geschikt middel om het doel te bereiken en is de regering ten slotte van oordeel dat de bevoegdheden in de wet neergelegd, voldoen aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.

Juist bij dat laatste kunnen naar mijn mening vraagtekens gezet worden. Ik zal dat toelichten. Ik stel vast dat het weigeren van een huisvestingsvergunning aan een woningzoekende, beter gezegd iemand zonder inkomen uit werk, een zo ingrijpend middel is dat het naar onze mening eerst mag worden toegepast als is aangetoond dat er geen andere, minder ingrijpende en belastende middelen mogelijk zijn. Dat bewijs heeft de regering naar de mening van mijn fractie niet geleverd. Immers, de aantasting van de leefbaarheid in bepaalde wijken in Rotterdam-Zuid is het resultaat van een optelsom van problemen zoals woonoverlast, criminaliteit, verpaupering, werkloosheid, schooluitval, eenzijdige woningvoorraad en te lage inkomens. Het zou dan naar onze mening voor de hand liggen dat de regering onderzoekt welke maatregelen genomen kunnen worden om al deze oorzaken of een deel daarvan aan te pakken teneinde de leefbaarheid te verbeteren. Van een dergelijk onderzoek is mij niets gebleken.

Overigens, om maar een misverstand weg te nemen, wij zijn het ermee eens dat de leefbaarheid in deze wijken zwaar onder druk staat en verbetering behoeft. Wij denken echter dat dit middel en deze wet daar geen oplossing voor bieden. Integendeel, ze zouden misschien zelfs contraproductief kunnen werken.

Ook stel ik vast dat bij de beantwoording van de vraag of de wet in strijd komt met het EVRM de regering zich beroept op de stelling dat de beperkingen proportioneel dienen te zijn in relatie tot het te beschermen belang en er geen andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn. Over de afweging van de maatregelen ten opzichte van de alternatieven en andere, minder ingrijpende maatregelen lees ik in het wetsvoorstel echter niets. Derhalve moet ik constateren dat aan het vereiste van subsidiariteit en proportionaliteit niet is voldaan. Wellicht ziet de minister dat anders. In dat geval hoor ik graag van de minister welke alternatieven er zijn, hoe deze gewogen zijn ten opzichte van de maatregelen op grond van de onderhavige wet en wat de uitkomst van die weging is. Ik ben benieuwd naar het antwoord van de minister op deze vragen.

Daar komt bij, zoals de minister aangeeft, dat bij het weigeren van de huisvestingsvergunning meestal, namelijk in 81% van de gevallen, het inkomen van de woningzoekende de reden voor de afwijzing is. Ik ga er daarbij voorlopig van uit dat met "het inkomen" hier bedoeld wordt "een te laag inkomen". Ik hoor graag of dat juist is. Het kan natuurlijk ook voorkomen dat iemand geen inkomen heeft uit werk, maar zo vermogend is dat hij niet hoeft te werken. Ik neem aan dat dat hier niet bedoeld is. Als het inderdaad gaat om een te laag inkomen, betekent dat in feite dat woningzoekenden met een laag inkomen achtergesteld en dus gediscrimineerd worden op grond van hun inkomen. Ik verneem graag van de minister waarom hij meent daartoe bevoegd te zijn.

Zou een laag of te laag inkomen niet juist reden moeten zijn voor de regering om een woningzoekende extra behulpzaam te zijn in plaats van hem te beletten om daar te gaan wonen waar hij wil en waar hij dat kan betalen? Het feit dat de hoogte of laagte van het inkomen doorgaans de beslissende factor is, betekent dat het maar helemaal de vraag is of de wettelijke maatregel om een vergunning te weigeren wel voldoet aan het vereiste van subsidiariteit en proportionaliteit. Ik hoor graag hoe de minister dat ziet.

Hetzelfde geldt voor de effecten van de wet tot nu toe. Anderen hebben daar terecht op gewezen. In de beantwoording van de vragen erkent de minister dat op individueel niveau geen gegevens beschikbaar zijn over de sociale en maatschappelijke gevolgen van de wet. Ik vraag mij dan in gemoede af hoe hij kan weten of de maatregelen op grond van deze wet niet in strijd zijn met het vereiste van subsidiariteit en proportionaliteit. Daarvoor moet je die afweging kunnen maken en moet je die gegevens dus hebben. Die gegevens zijn er niet en toch komt de minister tot de conclusie dat die strijdigheid er niet is. Dat lijkt mij niet logisch.

De minister geeft ook aan dat een van de beoogde maatschappelijke effecten van de wet minder probleemcumulatie is, dat de gemeente Rotterdam daarvoor als indicator een zogenaamde "veiligheidsindex" gebruikt en dat die index sinds 2006 geen significante verbetering laat zien. Moet uit die uitkomst niet geconcludeerd worden dat het effect van de wet in Rotterdam-Zuid weinig of niets is? En als dat het geval is, moet je dan met deze wet, die zo'n inbreuk maakt op de vrijheid van de burger, doorgaan? Hoe verhoudt dit effect zich tot de stelling van de minister dat de wet heeft bijgedragen — dat staat letterlijk in de tekst — aan de verbetering van de leefbaarheid in Rotterdam-Zuid? Ik kan deze uitspraak niet plaatsen, gezien de opmerking, op basis van de veiligheidsindex, dat er geen significante verbetering is. Ik vraag de minister daarop in te gaan. Het zijn naar mijn mening twee tegenstrijdige opmerkingen van de minister.

De minister meldt ook dat de Rotterdamse corporaties in de periode 2014-2017 60 miljoen extra investeren in Rotterdam-Zuid. Hij stelt dat de extra investering komt bovenop de investering van 400 miljoen waartoe de corporaties zich al verplicht hadden. Graag horen wij van de minister welk bedrag de bedoelde corporaties voor 2014 daadwerkelijk hebben geïnvesteerd of nog zullen investeren. Hoeveel woningen zijn er in concreto in 2013 en 2014 en hoeveel worden er toegevoegd aan de woningvoorraad in Rotterdam-Zuid? Dat gegeven is naar mijn mening belangrijk. Als je echt iets wilt doen ter verbetering van de leefbaarheid, zou dit een goede methode kunnen zijn. Ik hoor graag wat dat heeft opgeleverd.

Tot slot wil ik nog iets opmerken over de voorgestelde wijziging van de duur naar vier maal vier jaar, zoals voorgaande sprekers ook al hebben gedaan. De minister zegt wel dat de wet geen tijdelijke wet is maar een wet met tijdelijke maatregelen, maar dat doet niet af aan het feit dat de minister nu voorstelt om de wet in zoverre te verruimen dat een gemeente meermalen achter elkaar een verzoek voor vier jaar kan indienen. Wat is er dan nog tijdelijk? Ons lijkt dat een ongewenste ontwikkeling, zoals de vorige spreker ook al zei. Er is immers ook geen signaal naar de gemeente, en naar het Rijk, om nu eens echt de oorzaken van de slechte leefbaarheid aan te pakken, hetgeen toch ondanks alles voorop zou moeten staan.

Wij zien met belangstelling de reactie van de minister tegemoet.