Verslag van de vergadering van 6 mei 2014 (2013/2014 nr. 28)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.59 uur
De heer Holdijk i (SGP):
Voorzitter. Laat ik om te beginnen uitspreken dat mijn fractie begrip heeft voor de wens van de regering om slagvaardig en effectief op te kunnen treden met een justitiële reactie die de vorm heeft van zeventien dagen gevangenisstraf tegen geweld dat is gebruikt tegen hulpverleners zoals ambulancepersoneel, politieagenten of brandweerlieden; al zou ik politieagenten toch wel enigszins als afzonderlijke categorie willen zien in dezen. Zulk gedrag is ten enenmale onaanvaardbaar. Ook de inzet van snelrecht onderschrijven wij. Het gezag van de overheid is in hoge mate afhankelijk van de mate waarin zij het recht handhaaft en dat tevens met voortvarendheid doet.
Het ingrijpende karakter van de voorlopige hechtenis, immers vrijheidsbeneming, brengt daarom mee dat verruiming van de wettelijke gronden eerst dan aanvaardbaar is als hiervoor een dringende maatschappelijke noodzaak bestaat. Duidelijk is dat de voorlopige hechtenis geen sanctie is, al werkt zij onbedoeld natuurlijk wel zo. Voor dit dwangmiddel geldt volgens de strafvorderingsdogmatiek het anticipatiegebod. Een gebod. Ik hoorde mevrouw Quik en ik dacht ook mevrouw Strik spreken over een anticipatieverbod. Dat leek mij bij het lezen van de stukken eigenlijk een veel duidelijker en preciezer benaming dan een anticipatiegebod, maar dat alles volstrekt terzijde. Dat anticipatiegebod of -verbod vraagt in ieder geval om een prognose van de rechter-commissaris in een heel vroeg stadium.
Duidelijk is ook dat het nu voorliggende voorstel ziet op zogenoemde first offenders — geen strafblad, geen vrees voor recidive — waarvoor onder de vigerende wetgeving geen bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven. Het gaat om een beperkt aantal, namelijk een vijftal, in het voorstel genoemde misdrijven.
Hoewel wij dus, als gezegd, de intentie van de regering ten principale volledig onderschrijven, blijft het voorstel op een tweetal punten nog vragen oproepen. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de vraag welk type zaken het voorstel op het oog heeft en in de tweede plaats om de betekenis van de, ik zou zeggen, inmiddels bijna roemruchte woorden "maatschappelijke onrust", waarover al heel veel in de stukken is verhandeld, met name ook in relatie tot het Europese begrip "social disorder".
Allereerst dus een vraag over het type zaken. Op pagina 8 van de memorie van antwoord aan deze Kamer lezen wij dat dit wetsvoorstel ziet op zaken die niet binnen de driedagentermijn van het supersnelrecht kunnen worden afgedaan en waarvoor in de huidige wet een grond ontbreekt om de verdachte nog langer in voorlopige hechtenis te houden. Het gaat om zaken die ernstig zijn, maar die tegelijk relatief eenvoudig van aard zijn vanuit bewijstechnisch perspectief. Deze eigenschappen lijken voorwaarden voor het opleggen van voorlopige hechtenis, maar ze worden als zodanig niet expliciet gesteld. Waarom niet? Is het antwoord op die vraag eigenlijk niet dat deze voorwaarden zijn begrepen onder de voorwaarden die gelden voor de toepasselijkheid van snelrecht? Als het om wat de memorie van antwoord noemt "klip-en-klaarzaken"' gaat, zou normaal gesproken toch het supersnelrecht de aangewezen weg zijn? Komt het er eigenlijk niet op neer dat het supersnelrecht buiten toepassing blijft uitsluitend omdat de materiële schade niet eenvoudig is vast te stellen dan wel dat het slachtoffer immateriële schade vordert of gebruik wil maken van het wettelijk recht om gehoord te worden? Dit brengt mij per saldo tot de vraag of de voorwaarden voor toepassing van "gewoon" snelrecht niet worden vermengd met de voorwaarden voor het opleggen van voorlopige hechtenis.
Dan het element maatschappelijke onrust. De memorie van toelichting stelt dat de mogelijkheid tot het toepassen van voorlopige hechtenis mede van belang is met het oog op de maatschappelijke onrust en dat die daarom in het tweede lid van artikel 67a Wetboek van Strafvordering in een nieuw onderdeel 4 een bestanddeel van de nieuwe grond voor de voorlopige hechtenis vormt. Volgens diezelfde toelichting gaat het bij dit voorstel niet om zogenoemde twaalfjaarsfeiten waardoor de rechtsorde is geschokt. Dat is begrijpelijk, omdat dan de twaalfjaarsgrond toereikend zou zijn.
De Afdeling advisering van de Raad van State vond de term "maatschappelijke onrust" onvoldoende rechtvaardiging voor de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis. Volgens de Afdeling kan de reden en noodzaak voor een nieuwe grond wél worden gevonden in de maatschappelijke veiligheid. Tot die gevallen zou volgens haar de voorgestelde grond dan ook beperkt moeten worden.
De minister reageerde op deze opmerkingen met te zeggen, en ik citeer: "Ik meen dat de Afdeling hiermee in feite de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis onderschrijft." De uitwerking in onderdeel 4 van het tweede lid van artikel 67a zit hem volgens de minister niet alleen in het gevaar van de gepleegde misdrijven, maar ook in de maatschappelijke onrust die daardoor is ontstaan en die opnieuw kan ontstaan als de verdachte zijn berechting in vrijheid mag afwachten. Is de veronderstelling dat maatschappelijke onrust wordt veroorzaakt doordat geweldplegers op korte termijn terugkeren naar de plaats van aanhouding, zoals in de memorie van antwoord staat, wel zo plausibel? Bij eenmalige, incidentele en wellicht niet eens geplande gebeurtenissen is het toch niet zo waarschijnlijk te achten dat voor vernieling of mishandeling aangehouden verdachten snel naar de plaats van aanhouding terugkeren? Mocht dat wel gebeuren, dan lijkt mij dat dit snel te keren is. Het gaat immers in deze gevallen niet om de vrees voor herhaling, want er is geen strafblad.
Wat betreft de oorspronkelijke term "personen met een publieke taak" was door de Afdeling opgemerkt dat deze term in de strafwetgeving niet voorkomt. De minister heeft deze term terecht nader omschreven in een nieuw vierde lid van artikel 67a. Dat gegeven brengt mij tot de vraag of van de term/het begrip "maatschappelijke onrust" wel gesteld kan worden dat dit een in de strafwetgeving voorkomend begrip is en, zo ja, waar dit dan wordt aangetroffen. Ik heb het niet kunnen vinden.
De term "maatschappelijke onrust" verschilt in wezen niet zo veel, lijkt mij, van maatschappelijke verontwaardiging of beroering. In zaken waar dit aan de orde is, past toch een lik-op-stukbenadering indien zij geen invrijheidstelling gedogen voordat de rechter in supersnelrecht vonnis heeft bepaald en geen voorlopige hechtenis? Kortom, sterker dan het element maatschappelijke onrust is mijns inziens de grond dat er een dringende maatschappelijke noodzaak vanwege de veiligheid dient te bestaan voor de uitbreiding van de mogelijkheid van voorlopige hechtenis. De vraag, waarover in onze gedachtewisseling hier meer duidelijkheid zou moeten ontstaan, is wat de rechter-commissaris straks met dit element "maatschappelijke onrust" in zijn afwegingen kan of moet aanvangen.
Ik zie met belangstelling uit naar een reactie van de zijde van de regering ten aanzien van beide clusters vragen.