Verslag van de vergadering van 27 mei 2014 (2013/2014 nr. 31)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.21 uur
De heer Holdijk i (SGP):
Voorzitter. Conform de regels van dit huis complimenteer ik de initiatiefnemers met het feit dat hun voorstel het stadium van plenaire behandeling in deze Kamer heeft bereikt. Ik dank hen en het kabinet voor hun reactie op onze vragen en opmerkingen in het voorlopig verslag.
Het zou echter van hypocrisie getuigen indien ik mij tevens in lovende bewoordingen zou uitlaten over de strekking en de inhoud van het voorstel. Het lijkt mij menselijkerwijs uitgesloten dat de een de ander alsnog zou overtuigen. Het voorstel is grondig behandeld in de Tweede Kamer en de behandeling in deze Kamer is goed voorbereid. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat er ook maar één nieuw argument pro of contra het voorstel naar voren kan worden gebracht. Daarom zal ik mij beperken tot het geven van de visie van mijn fractie met betrekking tot het voorstel, toegespitst op de wijze waarop de democratische rechtsstaat in het voorliggende voorstel omgaat met de verhouding tussen de gewetensvrijheid en het gelijkheidsbeginsel.
Bij het debat over de staat van de rechtsstaat, dat op 11 maart jl. in deze Kamer is gehouden, noemde ik een aantal kenmerkende manieren waarop de rechtsstatelijke constitutionele praktijk van de westerse democratische rechtsstaat de relativering van de macht van de Staat heeft geïnstitutionaliseerd. Een van die kenmerken is een regeling inzake gewetensbezwaarden in verschillende domeinen. Het gaat hierbij om een traditie die aan slijtage onderhevig is. De gang van het wetsvoorstel vormt daarvan een illustratie: wat geen probleem was, is tot probleem gemaakt. De gewetensbezwaarde ambtenaar van de burgerlijke stand van 2001 is een "weigerambtenaar" gaan heten. Een pragmatische oplossing voor zijn probleem dreigt vervangen te worden door een ideologische aanpak. Pragmatisme verhult veelal normatieve opvattingen, die zomaar, plotseling blijken te kunnen omslaan in principiële, dwingende normativiteit of, vriendelijker gezegd, in prinzipienreiterei.
De doelstelling van het wetsvoorstel is niet het verzekeren dat in alle gemeenten in Nederland huwelijken tussen partners van hetzelfde geslacht gesloten moeten kunnen worden. Dat kan immers al. De doelstelling is het voorkomen dat ambtenaren van de burgerlijke stand bij het vervullen van hun taken onderscheid maken als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling. Het resultaat is een beroepsverbod als gevolg van een indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging, dat, naar de initiatiefnemers menen, objectief gerechtvaardigd kan worden. Wie zich in geweten bezwaard voelt, wordt categorisch uitgesloten.
In een democratie bestaat altijd een spanning tussen de kernwaarden vrijheid en gelijkheid. Het nastreven van gelijkheid vereist niet zelden een mate van dwang, die de vrijheid in het gedrang kan brengen. De democratische rechtsstaat dient te zorgen voor een gezonde balans tussen vrijheid en gelijkheid. De vraag is welke waarde men hecht aan elk van de kernwaarden, het gelijkheidsbeginsel, waarbij onder andere wordt uitgegaan van de fictie van de gelijkheid van alle godsdiensten, in relatie tot het vrijheidsbeginsel, en dan met name de godsdienst- en gewetensvrijheid. De tendens in het huidige debat over de botsing van grondrechten is gericht op een verdergaande onderwerping van de klassieke vrijheidsrechten aan het gelijkheidsbeginsel. Wanneer echter in horizontale verhoudingen onderscheid wordt gemaakt op basis van godsdienstige overtuigingen, wordt dat bestreden met een beroep op diezelfde vrijheid van godsdienst als individueel recht en wordt de vrijheid van godsdienst van de een beperkt en dienstbaar gemaakt aan het dominante begrip van gelijkheid.
Het waardenpatroon van een minderheid wordt in verticale verhoudingen, zoals in het wetsvoorstel, langs de weg van gelijkheid dóór de wet vervangen door de centrale standaard van de in dit geval seculier-liberale meerderheid, voor welke een godsdienstige overtuiging, die de vorm van een gewetensbezwaar aanneemt, geen rechtvaardigingsgrond voor onderscheid meer is. Uit een onderzoek dat is uitgevoerd door Ipsos in opdracht van de Partij voor de Dieren, kwam zelfs naar voren dat 57% van de Nederlanders wil dat godsdienstige tradities als onverdoofd ritueel slachten niet langer door een Europees verdrag worden beschermd. In mijn ogen is dat een veelzeggende maar ook verontrustende uitspraak.
De initiatiefnemers erkennen dat er geen rangorde tussen de grondrechten bestaat, maar geven niettemin als hun opvatting dat van artikel 1 van de Grondwet — ik citeer de nota naar aanleiding van het verslag, pag. 8 — "een zekere symbolische betekenis uitgaat". Zo'n uitspraak vraagt om toelichting en toespitsing. Over de vraag welke gevallen als "gelijk" dienen te gelden, kan men zeer fundamenteel van mening verschillen. De beoordeling van wat in moreel opzicht wel en niet gelijk is, is steeds levensbeschouwelijk gekleurd.
Wat bij een botsing van grondrechten naar voren komt, is tevens een botsing tussen democratie en rechtsstaat. De uitoefening van grondrechten door minderheden conflicteert met de meerderheidsopvatting over gelijkheid. De klassieke grondrechten hebben een ordenende rol in de inrichting van onze samenleving. Door een sterk individualistische horizontale dan wel verticale toepassing worden grondrechten dienstbaar gemaakt aan een emancipatiestreven en een herordening van de samenleving naar de maatstaven van de dominante opvattingen over gelijkheid. De rechtsstaat, waar de initiatiefnemers zich telkens op beroepen, dient er evenwel voor te waken dat het gelijkheidsbeginsel te zeer gaat functioneren als inkadering van de andere grondrechten en dat gelijkheid als "supergrondrecht" gaat functioneren. Alexis de Tocqueville waarschuwde al in de negentiende eeuw voor de gevaren van een tirannie van de meerderheid, een wat hij noemde "zacht despotisme", waar minderheden en individuen onder de dwang van de wil van de meerderheid en de heerschappij van het getal komen.
In de rechtspraak wat betreft de erkenning van gewetensbezwaren is er altijd onderscheid geweest tussen handelen en nalaten. Dwang tot handelen wordt zwaarder ervaren dan dwang om iets na te laten. Dat is logisch als men bedenkt dat actief handelen vaak meer impact heeft dan nalaten. En dat is dan ook de basis geweest voor de relatief genereuze behandeling van bijvoorbeeld vroegere dienstweigeraars die uit gewetensmotieven niet wilden dienen in het leger, al dan niet met de wapenen. Zelfs politieke bezwaren en bezwaren tegen vervangende dienst konden worden erkend. Maar het lijkt erop dat waar de gewetensvrijheid ooit evolueerde naar een hogere trede — zie de voortdurende aanpassingen van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst — thans de terugweg is ingezet. Gewetensvrijheid lijkt te worden uitgehold en degenereert.
Het geweten is de instantie die de morele identiteit en integriteit van het individu mede bepaalt. De ratio van de gewetensvrijheid ligt er derhalve in te voorkomen dat die identiteit en integriteit aangetast worden doordat het individu gedwongen wordt in strijd met zijn geweten te handelen. Deze preventieve functie wordt gerealiseerd doordat de nadelen die aan gewetensconform handelen zijn verbonden weggenomen, verzacht of ten minste zo gelimiteerd worden dat die onoverkomelijke dwangsituatie vermeden wordt.
Het probleem van onze seculiere tijd is dat het geweten in naam weliswaar respect geniet, maar niet meer erkend wordt als een zaak van de diepste morele identiteit en integriteit van het individu. Het geweten als een gebied waarin men de stem van God meent te kunnen horen en waaruit men zijn richtlijnen put voor het morele handelen. De inhoud van de overtuiging moge nog worden erkend, maar niet de consequenties die eraan verbonden kunnen zijn. We leven in een tijd waarin het als onprofessioneel wordt ervaren als we een persoonlijke overtuiging hebben die we laten meewegen en meeklinken in ons dagelijks bestaan.
Over die betekenis van het geweten bij maatschappelijk handelen heeft collega Kuiper in zijn inaugurale rede die hij op 14 mei in Kampen heeft gehouden behartigenswaardige opmerkingen gemaakt, overigens zonder het woord geweten te noemen, al kan men dat gemakkelijk invullen in het citaat dat nu volgt. De heer Kuiper zei het volgende: "Maatschappelijke praktijken zijn culturele kruispunten, strijdpunten zelfs. Christenen kunnen de boedelscheiding accepteren die het exclusief-humanisme oplegt, namelijk tussen privé-opvattingen en geaccepteerde publieke opvattingen. Dit verbant het geloof en ook de expressie van primaire identiteit naar de private sfeer. Werkomgevingen en maatschappelijke praktijken zijn echter niet zó geneutraliseerd dat ze geen beperkte expressie van persoonlijke identiteit toelaten of zelfs wenselijk maken. Er is opnieuw een roep om de invloed van de menselijke factor in omgevingen die sterk gebureaucratiseerd en vertechniseerd zijn. Het is niet voor niets dat, terwijl handelingspraktijken seculariseren, er veel nadruk komt te liggen op karakterdeugden en mogelijkheden om op een nieuwe manier professionele en maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen. De toegevoegde waarde daarvan wordt breed onderkend en de toerusting van professionals om waarden tot uitdrukking te brengen in de context van hun werk, is beslist niet overbodig. Christenen kunnen dus welbewust hun plaats innemen op de culturele kruispunten van maatschappelijke praktijken". Deze overwegingen geven in mijn ogen alle reden om zuinig te zijn op alle gewetensvol handelende burgers en ambtenaren en ze niet nodeloos aan de kant te schuiven.
Het beginsel van de rechtsstaat, dat het overheidshandelen aan het recht is gebonden, impliceert de wettelijke regeling die het personen die deel uitmaken van overheidsorganen toestaat met een beroep op hun geweten bepaalde uit hun ambt voortvloeiende verplichtingen in goed overleg naast zich neer te leggen. Een dergelijke regeling tast immers de algemeen verbindendheid van het recht niet aan. Wanneer er echter, zoals thans nog het geval is, geen wettelijke regeling bestaat en er dus van een verplichting geen sprake is, en de betrokkene stelt in geweten verplicht te worden tot de gewraakte handeling en wanneer dus de morele integriteit zou worden aangetast, past de wetgever terughoudendheid, zeker wanneer het functioneren van de openbare dienst niet wordt aangetast.
Ik sluit mij aan bij de opmerkingen die door diverse andere woordvoerders zijn gemaakt, waaronder mevrouw Van Bijsterveld, met name over het overgangsrecht en het ontnemen van de toetsingsmogelijkheid van de rechter in artikel II, alsook de vragen over de onbezoldigde, buitengewone ambtenaren van de burgerlijke stand voor één dag. Die vragen zijn zowel aan de initiatiefnemers als aan het kabinet gericht.
Mijn slotconclusie, die veel meer is gebaseerd op de stukken dan op mijn bijdrage van zojuist, luidt dat het wetsvoorstel:
- een oplossing wil bieden voor een probleem dat niet bestaat;
- een ongrondwettige beperking van artikel 3 Grondwet betekent;
- een niet-noodzakelijke inbreuk op de gemeentelijke autonomie inhoudt;
- ten onrechte ervan uitgaat dat de scheiding van kerk en staat in het geding is;
en dusdoende
- discriminatie bij de benoeming in overheidsdienst introduceert dan wel indirecte discriminatie impliceert.