Plenair Scholten bij behandeling Participatiewet en Wet werk en bijstand



Verslag van de vergadering van 24 juni 2014 (2013/2014 nr. 35)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.29 uur


Mevrouw Scholten i (D66):

Voorzitter. Dat ik het woord overneem van mijn fractiegenoot Backer, betekent niet dat er sprake is van een tweedeling in de fractie. Wij kiezen voor een pragmatische aanpak, zoals u van ons gewend bent.

Mijn fractie wil graag allereerst de zo veel ophef veroorzakende kostendelersnorm bespreken. We moeten proberen het woord "mantelzorgboete" niet te gebruiken. Zodra in de politiek een maatregel wordt samengevat met het woord "boete", "taks" of "bonus", krijgt die maatregel een bepaalde negatieve lading. De kostendelersnorm is geen boete op mantelzorg maar een maatregel ter besparing van kosten als een AOW- of bijstandsgerechtigde geen zelfstandig huishouden voert maar bij een ander inwoont. Dat is een onderdeel van het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken.

De staatssecretaris heeft al toegezegd deze maatregel met een jaar uit te stellen tot 1 juli 2016 om in de komende periode onderzoek te doen naar de arrangementen rond mantelzorg en naar de effecten op de mantelzorg van de kostendelersnorm in de AOW. De ingangsdatum van 1 juli 2016 wordt bij separaat Koninklijk Besluit vastgesteld, zo beloofde de staatssecretaris. Op een schriftelijke vraag van de PvdA-fractie welke mogelijkheden de Kamers hebben om de effecten van de beloofde onderzoeken te toetsen, antwoordde de staatssecretaris dat de resultaten aan beide Kamers worden voorgelegd.

Dat is duidelijk maar toch ook weer niet. Wat dient er te gebeuren als de Kamers de conclusies en resultaten van de onderzoeken ontoereikend vinden? Wordt de invoeringsdatum dan opnieuw onderwerp van debat? Graag een reactie van de staatssecretaris.

Voor mijn fractie is verder van belang dat de staatssecretaris de contouren van de beide onderzoeken helder met de Kamer afspreekt, opdat wij weten langs welke criteria we in het komend voorjaar de dan gepresenteerde resultaten moeten toetsen.

Gelet op het eerste onderdeel, een onderzoek naar de effecten op mantelzorg en de raakvlakken met de nog te behandelen Wmo 2015, is het wellicht verstandig om ook de staatssecretaris van VWS bij dit onderzoek te betrekken, opdat ook hij niet voor verrassingen komt te staan.

Onze concrete vragen over dit onderzoek zijn de volgende. Hoe gaat de regering de effecten onderzoeken? Hoe worden de onderzoeken vormgegeven? Wat is de nulmeting met betrekking tot de effecten van de kostendelersnorm?

We hebben ook nog een vraag over de toepassing van de kostendelersnorm. De staatssecretaris schrijft in haar brief van 11 juni jl. aan de vaste commissie van Sociale Zaken van de Tweede Kamer een merkwaardige zin, die ik in het kader van dit wetsvoorstel niet goed kan duiden. Waarschijnlijk heb ik het niet goed begrepen en ik hoop dat de staatssecretaris mij een heldere uitleg kan geven. Zij schrijft: "Ik hecht er aan op te merken dat, anders dan waar de Federatie Financieel Planners in zijn berekeningen van uitgaat, de AOW-uitkering van de oma nimmer op de bijstandsuitkering van de alleenstaande ouder in mindering wordt gebracht. Bloedverwanten in de eerste graad worden en blijven in de bijstand uitgezonderd van het partnerbegrip. De in de bijstand geldende partnermiddelentoets voor gehuwden, geregistreerd partners en ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren geldt daarom nimmer voor hen."

Een groot deel van de ophef in de media gaat juist over deze korting op de AOW van de oma. Waarom worden bloedverwanten in de eerste graad in de bijstand uitgezonderd van het partnerbegrip? Het nieuwe artikel 22a in de WWB en het nieuwe artikel 9 van de AOW zeggen wat anders. En waarom noemt de staatssecretaris in die brief met nadruk de alleenstaande ouder en niet de kinderloze bij haar inwonende zoon, die net als de alleenstaande ouder ook een bijstandsuitkering heeft? Kan de staatssecretaris deze alinea toelichten? Ik vrees dat deze anders tot grote misverstanden aanleiding zal geven.

Mijn volgende opmerking betreft wederom de kostendelersnorm, nu in het kader van de bijstand. We hebben in deze Kamer eerder een dergelijk wetsvoorstel behandeld. Toen heette het huishoudentoets, maar die wet is na de formatie van het huidige kabinet gelukkig weer ingetrokken. De kostendelersnorm zoals die in het huidige wetsvoorstel is vormgegeven, heeft een reëlere omvang. We hebben nog wel een vraag. De huishoudentoets in het eerdere wetsvoorstel had alleen betrekking op de bijstand en niet op AOW. Waarom heeft de staatssecretaris ervoor gekozen om in dit wetsvoorstel beide van oorsprong zo verschillende uitkeringen bij elkaar op te tellen? Graag bespreek ik ook de aanscherping van de bijstandsvoorwaarden in verhouding tot de verordeningsbevoegdheid van de gemeenten. Mijn fractie steunt het idee dat de maatregelen in het wetsvoorstel zijn bedoeld om de bijstand echt een vangnet te laten zijn en dat de mensen die er dreigen in te komen er zo snel mogelijk weer uitgeholpen worden. De Wet werk en bijstand wordt in het algemeen ook in die geest uitgevoerd. Met dit wetsvoorstel gaat het om een verdere aanscherping van de aan het verstrekken van bijstand te stellen voorwaarden. Mijn fractie hecht eraan, te benadrukken dat alle strengheid daarin er niet aan kan en mag afdoen dat de gemeente een ruime bevoegdheid tot het leveren van maatwerk moet hebben om het werk goed te kunnen uitvoeren. In de Tweede Kamer is op dit onderdeel van het wetsvoorstel belangrijke winst geboekt door de gemeente de bevoegdheid te geven om dit maatwerk binnen de verordening zelf vast te stellen, bijvoorbeeld op het terrein van de tegenprestatie en bij het opleggen van sancties. Maatwerk is van groot belang, omdat de gemeente het beste de situatie van haar inwoners kan beoordelen. De staatssecretaris benadrukt dit aspect gelukkig ook keer op keer in haar nota naar aanleiding van het verslag.

Een van de sanctiemogelijkheden is het tijdelijk stoppen van de uitkering bij zeer ernstige misdragingen van de belanghebbende tijdens het verrichten van de werkzaamheden van de met de uitvoering van de wet belaste personen. Zo staat het in het bepaalde artikel. In het debat in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris uitgelegd wat zij onder zeer ernstige misdragingen verstaat. Ik vroeg mij nog even af of "zeer ernstige misdragingen" iets anders is dan "ernstige misdragingen", maar daar wil ik het verder niet over hebben, want mijn fractie kan zich in de uitleg van de staatssecretaris wel vinden. Het gaat in het algemeen — kort gezegd — om volstrekt onacceptabel gedrag. Een en ander vindt zijn beslag in de verordening.

De vraag is of niet een handvat moet worden geboden aan gemeenten hoe te handelen als de belanghebbende niet tijdens maar na afloop van het gesprek met de ambtenaar zijn woede koelt op het gebouw van de dienst of in de openbare ruimte? Of hoe te handelen bij herhaald onacceptabel gedrag, bijvoorbeeld als er al een sanctie is opgelegd en de belanghebbende zich opnieuw schuldig maakt aan wangedrag. De belangrijkste vraag is hoe deze sanctiemogelijkheid zich verhoudt tot het strafrecht. In het debat in de Tweede Kamer stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat het gaat om een reparatoire sanctie die heel goed naast het strafrecht kan bestaan. Daar heeft mijn fractie toch haar twijfels over. Een reparatoire sanctie is erop gericht om betrokkene op het juiste spoor te houden of bij niet-nakoming weer op het juiste spoor te krijgen. Hoe kan de staatssecretaris dan zo stellig zeggen dat het afnemen van een uitkering na wangedrag een reparatoire sanctie is? Het wangedrag kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Hoe beoordeelt de staatssecretaris in dit licht de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sanctie in verhouding tot elkaar?

Mijn fractie heeft ook een specifieke vraag over een van de verplichtingen in artikel 18: "het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag." Hier komen we op triviaal terrein. Wat mag van iemand worden verwacht en waar begint de betutteling? Mag een overheid aan opvoeding doen? Want wat mag wel en wat niet? Elke zomer speelt bijvoorbeeld de vraag of de sollicitant of werknemer in korte broek op het werk mag verschijnen. Wie bepaalt of dat wel of niet mag? En moet die vraag niet anders worden beoordeeld nu in de modehuizen van Parijs en Londen de korte broek voor de man furore maakt? Ik vrees dat deze bepaling bij gebrek aan algemeen aanvaarde criteria een dode letter zal worden. Deelt de staatssecretaris die opvatting?

Artikel 18 van de Wet werk en bijstand gaat over de sancties die het college kan opleggen indien de belanghebbende niet aan zijn verplichtingen voldoet. Bij het lezen van die wettekst viel mijn oog op lid 12. Daarin staat: "Bij de toepassing van dit artikel wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin." Dit staat ook in de huidige wet als lid 4, maar is toegespitst op het eerste lid. Daarin staat: "Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende." Dat snap ik, want het gezin speelt daar natuurlijk een rol in. Maar in de nieuwe wet wordt het gezin betrokken bij alle verplichtingen en sancties van artikel 18. Ik keek daar toch van op. Bijstand wordt toegekend aan het individu en het sanctiebeleid is gericht op het individu. Gaan de verplichtingen en sancties mede het gezin aan? Is dit opeens de bedoeling of is dit een verdwaald artikel? Kan de staatssecretaris het belang en betekenis van dit artikellid alsnog toelichten? Ik heb er overigens geen bezwaar tegen als de staatssecretaris toezegt dat het niet helemaal in de wet is gekomen zoals het moet. Dus dat daar nog een reparatie op zou kunnen volgen. Maar misschien heb ik het verkeerd begrepen en dan hoor ik dat heel graag.

Mijn laatste vraag gaat over hoe de beslagvrije voet moet worden berekend. Ook bij de behandeling van het wetsvoorstel hervorming kindregelingen heb ik daar aandacht voor gevraagd. Het recente onderzoek van de MOgroep/LOSR en de reactie van de staatssecretaris in haar brief van 11 juni jl. aan de Tweede Kamer maakt het vraagstuk alleen nog maar ingewikkelder. De staatssecretaris zegt: de beslagvrije voet bestaat in de basis uit 90% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm. Die gaat met dit wetsvoorstel verschillen. Hoe weet de deurwaarder die beslag legt hoe de bijstandsnorm van de betrokkene moet worden berekend? Hoe weet hij of de schuldenaar een kostendeler of een alleenstaande is?

De staatssecretaris heeft in de media al laten weten met de betrokken organisaties graag het gesprek aan te willen gaan om tot een werkbare oplossing te komen. Ook minister Asscher heeft zich veertien dagen geleden in die zin uitgelaten. Heeft de staatssecretaris dat overleg al gevoerd? Wat is volgens haar een werkbare oplossing? Is het voorstel van de MOgroep om de beslagvrije voet gelijk te stellen aan maximaal 90% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande een werkbare oplossing, zodat duidelijk is wat voor iedereen geldt?

Hiermee heb ik al mijn vragen afgevuurd. We wachten de reactie van de staatssecretaris op onze vragen graag af.