Verslag van de vergadering van 4 november 2014 (2014/2015 nr. 6)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.57 uur
De heer Ruers i (SP):
Voorzitter. Waarover spreken wij vandaag? Volgens de minister is het eenvoudig. Er zit een lacune in het strafrechtelijk instrumentarium van de Opiumwet. Die lacune lossen wij met dit wetsvoorstel op, zodat de minister verder kan gaan met zijn zegenrijke arbeid. De minister erkent echter ook in de nadere memorie van antwoord van 27 november 2013 dat illegale hennepteelt in Nederland op grote schaal voorkomt en dat bestrijding van illegale hennepteelt al sinds jaar en dag kabinetsbeleid is. Met het oog daarop werd het telen als separate strafbaarstelling in 1999 in de Opiumwet opgenomen.
De minister omschrijft de doelstelling van het wetsvoorstel als volgt. Ik citeer: "Het doel van het wetsvoorstel is om een bestaande lacune in het strafrechtelijk instrumentarium voor de bestrijding van illegale hennepteelt op te heffen. Dat betreft het faciliteren van de grootschalige en beroepsmatige illegale hennepteelt. Dat fenomeen doet zich in vele vormen voor: het financieren van kwekerijen, het verhuren van ruimten voor kwekerijen en drogerijen, het leveren van materialen voor de inrichting van kwekerijen en voor het kweken en oogsten en verwerken van hennepplanten en het inrichten van kwekerijen door zogenaamde hokkenbouwers, elektriciens et cetera. Het faciliteren gebeurt nog maar zelden door de direct betrokkenen bij de teelt. Er is een branche van faciliteerders van illegale hennepteelt ontstaan. Verder heb ik", nog steeds de minister, "aangegeven dat de illegale hennepproductie in Nederland, waarin jaarlijks duizenden illegale hennepkwekerijen werden opgespoord en ontmanteld, een zodanige omvang heeft dat illegale hennepteelt desondanks doorgaat. Uit onderzoek daarnaar werd duidelijk dat niet kan worden volstaan met het oprollen van kwekerijen, maar dat strafrechtelijk optreden ook nodig is in de voorfase van het telen. Dit betreft het faciliteren dat ingevolge dit wetsvoorstel strafbaar wordt gesteld als voorbereidingshandelingen."
Deze strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen met betrekking tot grootschalige en beroepsmatige hennepteelt staat volgens de minister geheel los van de discussie over de regulering van de bevoorrading van de achterdeur van de coffeeshops. Die mogelijke regulering is in de ogen van de minister een materie waarover discussie wordt gevoerd in den lande en in het parlement. Dus ook hier, zou ik zeggen. Die discussie hoort volgens de minister niet thuis bij de behandeling van dit wetsvoorstel.
Ik ben een andere mening toegedaan. Volgens mij heeft het faciliteren van de hennepteelt, waarop het wetsvoorstel ziet, alles te maken met de gang van zaken bij de coffeeshops, zowel aan de voordeur als aan de achterdeur en wat daar nog tussen zit. Al was het alleen maar omdat de minister het wetsvoorstel baseert op de veronderstelling dat de beoogde nieuwe strafbepaling ertoe zal leiden dat het aantal personen dat zich bezighoudt met voorbereidingshandelingen "als vanzelf zal teruglopen", zei hij letterlijk. Een wensdroom van de minister volgens mij, die aangeeft hoe ver de minister afstaat van de dagelijkse werkelijkheid op dit gebied.
Ik verwijs ter toelichting naar de doorwrochte publicatie van professor Borgers in Ars Aequi van 13 maart 2012 en de publicatie van Van Aalderen in Trouw van 27 augustus 2013. Van Aalderen, een deskundige op het gebied van de gezondheidspreventie voor drugsgebruikers, gaf aan dat het inzicht dat criminalisering tot hoge maatschappelijke kosten leidt snel terrein wint. Ik stel vast dat de minister de kritiek van deze deskundigen niet heeft kunnen pareren. Ook heeft de minister ter ondersteuning van zijn visie opgemerkt dat politie en OM juist gevraagd hebben om aanvulling van de Opiumwet. Ik moet daar vraagtekens bijzetten, zeker als ik in aanmerking neem de Aanwijzing Opiumwet van het College van procureurs-generaal van 27 december 2011. Daarin staat vermeld dat "het Nederlandse drugsbeleid zich richt op het tegengaan en reduceren van drugsgebruik, zeker voor zover leidend tot gezondheids- en sociale schade, en op het voorkomen en verminderen van de maatschappelijke schade die aan het gebruik van, de productie van en de handel in drugs verbonden is." Verder staat in deze publicatie van de pg's: "De grondslag van het gedoogbeleid ligt in de afweging van belangen waarbij het belang van handhaving moet wijken voor een hoger identificeerbaar algemeen belang. In de context van het drugsgebruik wordt dit hogere belang gevonden in de volksgezondheid, scheiding der markten, en de openbare orde. Het gaat dan om een positieve beslissing niet op te sporen en te vervolgen ongeacht de aanwezige capaciteit. De toekenning van een lage opsporingsprioriteit aan bepaalde categorieën van strafbare feiten is in het algemeen gelegen in de beoordeling van de relatieve ernst van de strafbare feiten afgezet tegen de aanwezige capaciteit." Ik verneem graag van de minister hoe het wetsvoorstel zich naar zijn mening verhoudt tot de Aanwijzing Opiumwet van het College van pg's.
Een ander argument van de minister ten gunste van het wetsvoorstel is de stelling dat van de strafbaarstelling een generaal preventief effect wordt verwacht. In zijn algemeenheid kan ik dat effect onderschrijven, maar uit de praktijk van de Opiumwet, het gedoogbeleid aan de voordeur en de grootscheepse teelt van cannabis blijkt dat dat effect op dit terrein niet of niet meer werkt. Graag verneem ik daarom van de minister waarom hij meent dat een verzwaarde strafbaarstelling nu wel het door hem gewenste effect zou hebben. Ook verzoek ik de minister daarbij de ontwikkeling te betrekken dat strafrechters steeds meer gaan denken in de richting van het vonnis van de rechtbank Groningen van 16 oktober jl. De rechtbank verklaarde de verdachten schuldig maar legde hen geen straf op. De rechtbank overwoog in het vonnis onder meer: "Het is een feit van algemene bekendheid dat dit coffeeshopbeleid hybride trekken vertoont". Wat kunnen de rechters het toch mooi zeggen.
Verder merkte de rechtbank op dat het belang van de volksgezondheid en het handhaven van de openbare orde de belangrijkste doelstellingen zijn van het door de overheid ontwikkelde softdrugsbeleid. Graag verneem ik of de minister die opvatting deelt.
Ik wil daarnaast de minister nog het volgende voorhouden. Het wetsvoorstel houdt in dat niet alleen het kweken van cannabis strafbaar is, maar ook het voorbereiden en faciliteren. Dat roept de vraag op hoe men de verkoop van cannabis kan gedogen, als er geen voorbereiding aan te pas zou mogen komen. Dat lijkt mij vrij moeilijk. Of is het wellicht zo dat het de eigenlijke, niet expliciet verwoorde bedoeling van het wetsvoorstel is, dat de Staat door middel van het voorstel via de achterdeur ook de gedoogde verkoop aan de voordeur wil tegengaan? Ik hoor het graag van de minister.
Ik stel verder vast dat de strafmaat met dit wetsvoorstel aanzienlijk verzwaard wordt. Kan de minister aangeven waarom deze verzwaarde strafmaat effectief zou zijn, zeker in het licht van de recente strafvonnissen, die juist in de andere richting wijzen? Het lijkt er daarom veel op dat de minister met de zeer ruime formulering van artikel 11a een wanhopige poging doet om het tij te keren en daarbij in de veronderstelling verkeert dat een strengere en ruimere delictsomschrijving het gebruik van en de handel in cannabisproducten zal tegenhouden, nu de bestaande wetsbepalingen kennelijk onvoldoende effect sorteren. Kan de minister aantonen waarom de voorgestelde wetsbepalingen wel zullen helpen om het gebruik en de productie van hennepproducten tegen te gaan, nu dat met de huidige wetsbepalingen niet lukt?
Daar komt bij dat de strafvervolging door het OM wegens overtreding van de hennepteelt door de uitspraken van de rechters steeds meer een nutteloze bezigheid wordt. Niemand kan, gelet op die rechterlijke uitspraken, in redelijkheid nog volhouden dat er van de strafbepalingen in de wet nog echt enige afschrikwekkende of preventieve werking uitgaat. Hoe ziet de minister dat?
Het is voor ons onbegrijpelijk dat de minister in zijn brieven van 16 juli en 4 september jl. aan de Tweede Kamer volhoudt dat zijn integrale aanpak zijn vruchten afwerpt. Het lijkt wel of er twee totaal verschillende percepties op dit gebied bestaan: enerzijds de algemeen heersende opvatting dat het cannabisbeleid van de regering op alle terreinen faalt en de situatie steeds nijpender wordt, en anderzijds de opvatting van de minister dat zijn beleid succesvol is en dat het allemaal goed komt. Diezelfde benadering van de minister mochten wij ook vaststellen in het eerder genoemde overleg dat de commissie V & J van deze Kamer onlangs met de minister mocht hebben. Tegenover de breed gedragen zorgen van de commissie antwoordde de minister dat hij op de goede weg was — dat was niet verrassend — en dat er in zijn ogen maar één probaat middel was en is, namelijk meer politie en meer vervolging. Dat is wel merkwaardig.
Ik wil nog enkele opmerkingen maken over de twee hoofddoelstellingen van het cannabisbeleid, de volksgezondheid en de openbare orde. Ik begin met de volksgezondheid. Het aspect van de volksgezondheid krijgt naar mijn mening te weinig aandacht bij het wetsvoorstel. In mijn eerste bijdrage van mei 2013 heb ik daarop al gewezen. Juist omdat het belang van de volksgezondheid zo'n grote rol speelt en de minister van VWS het wetsvoorstel mede heeft ingediend, was ik blij met het antwoord van de bewindslieden van 10 juli 2013. Zij deelden mijn mening dat het vanwege de volksgezondheid van het grootste belang is dat het roken, inclusief het gebruik van cannabis, dient te worden voorkomen dan wel teruggedrongen.
Minder gelukkig ben ik met de reactie van de bewindslieden over de bijdrage van de Staat aan de kosten van preventie. Ik heb erop gewezen dat het roken jaarlijks leidt tot 2 miljard euro aan zorgkosten, terwijl de bijdrage van de overheid aan het terugdringen van het roken op ongeveer 25 miljoen euro per jaar ligt. Wat een verschil. Is de minister het met mij eens dat ook hier het adagium "voorkomen is beter" opgeld doet en dat de overheid vanuit dat perspectief veel meer geld aan preventie moet besteden? Mocht de minister van VWS daartoe bereid zijn, dan wijs ik er alvast op dat de dekking van deze kosten gevonden kan worden door minder inzet van politie bij het ruimen van hennepkwekerijen.
Dan kom ik op het tweede aspect, de openbare orde. Het komt niet vaak voor dat een kwestie zo veel onrust in de samenleving veroorzaakt als de productie van hennep en de omvangrijke en kostbare, maar o zo weinig effectieve inspanningen van politie en OM. De maatschappelijke opvatting over het gebruik en de productie van cannabis enerzijds en het optreden van de politie anderzijds heeft in de afgelopen jaren een aanzienlijke verschuiving laten zien, in die zin dat er steeds meer steun komt voor beheersing en regulering van de productie en voor gecontroleerde aanvoer voor de coffeeshops. Daarbij heeft een belangrijke rol gespeeld dat de oplossing die de regering voorstaat steeds verder uit het zicht raakt, ondanks de massale en jarenlange inzet van politie. De benadering van de overheid leidt namelijk niet tot minder maar tot meer overlast, en niet tot minder criminaliteit maar tot meer. Vrij algemeen wordt aangenomen dat het beleid van de minister contraproductief en uitzichtloos is. Van vele kanten wordt daarop gewezen. Er worden allerlei suggesties en voorstellen tot verbetering gedaan, maar de minister legt alles naast zich neer. Het huidige wetsvoorstel is daar helaas een goed voorbeeld van. De minister luistert niet en kent maar één antwoord: meer van hetzelfde.
Er worden per jaar meer dan 5.000 hennepkwekerijen opgerold, maar er komen er net zo veel voor terug. Het is dweilen met de kraan open. Niet alleen de hennepplanten bloeien, maar ook de illegale hennepteelt bloeit, zo deelde de minister mee. Er is een omvangrijke hennepindustrie ontstaan, die op grote schaal tot criminaliteit heeft geleid. De talrijke krantenberichten liegen er niet om. NRC Handelsblad kopte bijvoorbeeld in januari "Tilburg wietstad". In september 2014 was er de kop "Politie mist volgens Ombudsman cijfers over hennepacties". De Telegraaf schreef op 27 september in grote letters, zoals gebruikelijk "Heerlen wietwalhalla". Dat zijn duidelijke berichten over steden waarin het helemaal uit de hand loopt.
Het is duidelijk dat de negatieve maatschappelijke gevolgen vooral op gemeentelijk niveau gevoeld worden. Daarom is het begrijpelijk dat juist de burgemeesters aan de bel trekken. Maar de minister geeft niet thuis en laat weten dat meer politie het antwoord is. Dat is naar mijn mening jammer en kortzichtig. De argumenten van de minister om niet tot een proef met regulering over te gaan, zoals de burgemeesters hebben voorgesteld, overtuigen niet. Daarbij valt het op dat de minister zich in het debat in een ultiem verweer beroept op zijn stelling dat Nederland niet als enig land mag afwijken van de verdragen. Ik hoorde dit net ook van de heer Swagerman.
De minister verwijst in zijn brieven van 4 en 5 september aan deze Kamer op het rapport van de Radboud Universiteit, getiteld "Internationaal recht en cannabis". Ik heb het gelezen. Gelet op dit rapport en andere publicaties over dat onderwerp — zie onder andere het artikel van Spong, Smeets en Vis in NRC Handelsblad van 14 mei van dit jaar — stel ik vast dat er, anders dan de minister aanneemt, ook onder deskundigen verschil van mening bestaat over de interpretatie van de uit — let wel — 1961 en 1983 daterende verdragen. Los van de vraag wie de juiste interpretatie heeft, is het naar mijn mening een vaststaand feit dat, indien de Nederlandse overheid inclusief de minister van V & J de overtuiging heeft dat de verdragen niet meer in redelijkheid zijn na te komen, zij de mogelijkheid heeft om die verdragen bij buurlanden aan de orde te stellen en aan die landen uiteen te zetten waarom de huidige softdrugssituatie in ons land niet meer te vergelijken is met de situatie op het moment dat de verdragen in 1961 en 1983 werden gesloten.
Dat Nederland soms verdragen opzegt als de regering dat nodig vindt, hebben we gezien bij het verdrag met Marokko over de export van uitkeringen. Het komt mij dan ook voor dat de regering meer dan voldoende dringende argumenten heeft om, voor zover nodig, tot een wijziging in de verdragen te komen, in die zin dat er, om te beginnen, ruimte moet komen voor de Nederlandse overheid om te experimenteren met een regulering van de productie van cannabis. Daarvoor is dan natuurlijk wel vereist dat de regering die wens ook daadwerkelijk heeft en overtuigd is van de juistheid van haar eigen argumenten. Daar wringt naar mijn mening tot nu toe vooral de schoen. De regering volhardt in een doodlopende weg en verschuilt zich, bij gebrek aan andere steekhoudende argumenten, als laatste redmiddel achter de verdragen, omdat de regering niet wil erkennen dat het softdrugsbeleid van de laatste decennia op een fiasco is uitgelopen en een koerswijziging dringend nodig is. Ik hoor daarom graag van de minister of hij bereid is om met een open geest en met een constructieve instelling de contacten met de buurlanden hierover aan te gaan. Zeker gelet op de grote problemen die de buurlanden zelf in dit dossier hebben op het terrein van de volksgezondheid en de openbare orde — dat zijn eigenlijk dezelfde problemen die Nederland heeft; zover is het daar ook gekomen — kunnen er volgens mij resultaten behaald worden met een dergelijk overleg. Wij zien dus met grote belangstelling uit naar de reactie van de minister.