Plenair Ruers bij behandeling Toegelaten instellingen volkshuisvesting



Verslag van de vergadering van 10 maart 2015 (2014/2015 nr. 23)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.20 uur


De heer Ruers i (SP):

Mijnheer de voorzitter. De voorliggende wetsvoorstellen behelzen aanzienlijke wijzigingen van de Woningwet op het punt van de positie ven de toegelaten instellingen en de invloed van de huurders binnen die instellingen. In mijn bijdrage zal het accent met name op de positie van de huurders liggen. De meeste voorgestelde wijzigingen kan onze fractie onderschrijven. Daarom heeft mijn partij in de Tweede Kamer voor deze wetsvoorstellen gestemd. Wij zijn blij met het feit dat de invloed van de huurders op het beleid van de woningcorporaties wordt verbeterd. Ik denk daarbij met name aan de grotere invloed van de huurdersorganisaties bij de nu verplichte prestatieafspraken en het instemmingsrecht bij fusies en verbindingen. Daarnaast achten wij de versterking van de positie van de gemeenten tegenover de corporaties van groot belang.

Naast deze instemming bestaat bij ons echter ook een aantal vragen en kritiekpunten. Ik zal die toelichten; ik leg daarbij andere accenten dan de voorgaande sprekers. Daar ben ik blij mee, want zij hebben al een aantal aspecten besproken die ik daarom niet hoef te bespreken.

De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van de wetsvoorstellen een groot aantal amendementen aangenomen. Ik verwijs kortheidshalve naar de opsomming van deze amendementen in de brief van de minister aan deze Kamer van 17 december jl. Ik vraag in het bijzonder aandacht voor de amendementen op de stukken nrs. 48, 59, 61 en 63, die zien op de positie en de rechten van de huurders en de huurdersorganisaties. Het amendement op stuk nr. 48 van de heer Monasch c.s. gaat over de rol van huurdersorganisaties bij de totstandkoming van de prestatieafspraken en de gelijkwaardige informatiepositie voor gemeenten ten aanzien van de financiën en investeringen.

In een recente publicatie van Aedes wordt opgemerkt dat een belangrijke verandering in de wet te vinden is in het feit dat de huurdersorganisaties een volwaardige rol krijgen in de prestatieafspraken, een situatie die volgens dezelfde publicatie op dit moment nog niet bestaat. De vraag ligt dan voor wie de uiteindelijke beslissende zeggenschap heeft bij het bepalen van de inhoud van die afspraken. De minister heeft in zijn brief van 17 december jl. gesteld dat de prestatieafspraken gemaakt dienen te worden door de woningcorporaties, de gemeente en de huurdersorganisaties gezamenlijk. Ik stel de minister de volgende vraag: indien deze drie partijen in onderling overleg niet tot overeenstemming komen en er zodoende geen prestatieafspraken gemaakt kunnen worden, bijvoorbeeld omdat de visie van de corporatie afwijkt van de visie van de huurdersorganisatie, hoe moet er dan gehandeld worden om toch tot die afspraken te komen? Als wij uit de voorstellen van de minister mogen afleiden dat partijen dan een beroep op de minister kunnen doen — ik hoor graag van hem of dat de juiste visie is — welke bevoegdheden en mogelijkheden heeft de minister dan tot zijn beschikking om die afspraken wel tot stand te brengen en welke criteria hanteert de minister daar dan bij? En wat verstaat de minister in dit verband onder een volwaardige rol van de huurdersorganisaties? Wij horen het graag.

In het verlengde hiervan wijzen wij op de knelpunten in de huidige praktijk. Het komt voor dat er reeds prestatieafspraken zijn gemaakt tussen een gemeente en een corporatie, bijvoorbeeld in grote steden, maar dat de corporatie die afspraken niet wil nakomen, met een beroep op haar slechte of onvoldoende financiële positie, die volgens de corporatie met name het gevolg is van de verhuurderheffing. De praktijk leert dat de gemeente in die situatie met lege handen staat. Zal dat anders worden na invoering van de nieuwe wettelijke bepalingen? Dat hoor ik graag van de minister.

In de huidige situatie komt het voor dat een corporatie om financiële redenen besluit tot het slopen van woningen die tot de kernvoorraad behoren, waarbij de huurders grote bezwaren hebben tegen de sloop. Niettemin kan zo'n corporatie haar sloopplan doorzetten omdat noch de gemeente noch de huurdersorganisatie een effectief middel heeft om de sloop tegen te houden. Wij vragen de minister of deze situatie onder de nieuwe wet verandert, en zo ja, op welke manier en of daarbij naar de mening van de minister dan ook sprake is van een volwaardige rol voor de huurdersorganisatie.

Daarbij wil ik ook verwijzen naar de niet minder dan 286 vragen die de Tweede Kamer heeft gesteld naar aanleiding van het voorliggende ontwerpbesluit. Ik heb inmiddels gezien dat de afgelopen dagen al behoorlijk wat antwoorden zijn binnengekomen; er is hard gewerkt. In nummer 79 van deze lijst wordt de minister gevraagd of hij van mening is dat het in lijn zou zijn met de aanbevelingen en de bevindingen van de parlementaire enquêtecommissie als huurdersorganisaties zouden moeten instemmen met een saneringsplan. Mijn aanvullende vraag daarbij is of huurders ook moeten of mogen instemmen met een sloopplan voor hun woningen. Als er een verschil van mening is tussen een corporatie en de huurders en als de corporatie dan toch doorgaat met slopen, kan de huurdersorganisatie dat dan onder de nieuwe wet tegenhouden of blijft het bij het oude en heeft zij geen bevoegdheid om dat tegen te houden?

Ik stel verder vast dat veel van de 286 vragen betrekking hebben op essentiële aspecten van de voorgestelde wetswijziging en dat het mede daarom ook voor deze Kamer van belang is om kennis te nemen van de uitkomsten van de gedachtewisseling in de Tweede Kamer. We hebben inmiddels een aantal stukken gezien. Is de minister bereid om deze Kamer over die uitkomsten te informeren voordat het besluit wordt uitgevaardigd? Het voorliggende wetsvoorstel is uitgebreid, maar op een aantal punten ook zeer globaal. Er zijn veel goede amendementen aangenomen. Die worden nu uitgewerkt, maar de uitwerking daarvan is natuurlijk heel essentieel voor onze beoordeling van het geheel. Ik zou het prettig vinden als ook deze Kamer daar iets over zou kunnen zeggen. Het heeft dus mijn voorkeur dat de minister het resultaat dat hij aan de overkant heeft bereikt, eerst aan deze Kamer voorlegt.

Tot slot wil ik namens mijn fractie graag de mening van de minister vernemen over het amendement-Verhoeven c.s. op stuk nr. 59, waarin is bepaald dat er een versterking moet komen van de scholing en professionalisering van huurdersorganisaties via de Wet op het overleg huurders verhuurder en de verplichte financiële ondersteuning door de corporaties. Bij de huidige overlegwet — ik kom nu weer op de praktijk van nu — komt het voor dat huurdersorganisaties aan een corporatie financiële ondersteuning vragen voor het inschakelen van deskundigen, maar dat zo'n verzoek simpelweg wordt afgewezen omdat de corporatie het inschakelen van een deskundige door de huurdersorganisatie niet nodig vindt. Op dat moment is er geen geld, kunnen de huurders geen deskundige inhuren en kunnen zij niet verder. Is dat volgens de minister in het kader van de huidige overlegwet een acceptabele opvatting van de corporatie? En hoe zou die vraag volgens de minister beantwoord moeten worden onder de nieuwe wet? Wij zien de antwoorden van de minister met belangstelling tegemoet.