Verslag van de vergadering van 10 maart 2015 (2014/2015 nr. 23)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.16 uur
De heer Kok i (PVV):
Voorzitter. Op 24 juni vorig jaar mocht deze Kamer de Participatiewet en de Wet maatregelen Wet werk en bijstand bespreken. Deze WWB is inmiddels onderdeel geworden van de Participatiewet. Ik zal de fundamentele kritiek van mijn fractie daarop hier niet herhalen. Die bewaar ik nog wel voor het debat over de Quotumwet dat binnenkort zal plaatsvinden, welgeteld over twee weken.
Wel relevant zijn de toenmalige opmerkingen met betrekking tot de WWB als sluitstuk van die participatieoperatie. Daarmee werd de uitgebreide doelgroep arbeidsgehandicapten inclusief WWB-bestand onder een aangescherpt regiem geschoven met als ultieme doelstelling om het activerende karakter van de voorwaarden te vergroten. Ik constateerde daarbij dat de volledige focus lag op het aspect bijstand en niet op werk. Dat is niet verwonderlijk waar bezuinigen de enige insteek is van dit kabinet. De uitvoering is daarbij gemakshalve naar de gemeenten geschoven in een keurslijf van verplichtingen op het gebied van de tegenprestatie, de arbeidsverplichtingen en het sanctiebeleid.
Ten principale is ook opgemerkt dat werd betwijfeld — dat is een understatement — of de participatiedoelen op zich wel te realiseren waren, gelet op de diversiteit in doelgroepen, het beperkte instrumentarium, de ruimte voor gemeenten, de afhankelijkheid van institutionele veranderingen op de arbeidsmarkt en de fors lagere budgetten. De conceptuele onderbouwing van het geheel bleek flinterdun en gebaseerd op inmiddels verlaten jargon uit het versleten koffertje van uitwisselbare kretologie over een participerende samenleving.
De urgentie van het probleem is er niet minder om geworden. Ons land kampt met een groeiende groep bijstandsafhankelijken van inmiddels ruim 426.000. Dat onderstreept naar de mening van mijn fractie de noodzaak van een eenduidig en ook uitvoerbaar beleid dat daadwerkelijk voor werk zorgt. Het gaat er niet om, middels wegdefiniëring en aanscherping grote groepen aan de zogeheten onderkant van de arbeidsmarkt koud te saneren en tegelijkertijd deze groepen geen enkel perspectief op werk te bieden. Ik heb het dan niet over het schoffelen in de moestuin van de staatssecretaris. Tegen deze achtergrond dient voorliggend wetsvoorstel te worden beoordeeld. De cruciale vraag is dan ook of dit wetsvoorstel werkelijk iets oplost aan de taalachterstand en verbetering van toegang tot de arbeidsmarkt. Wat draagt het echt bij aan activering, is de kernvraag. Niemand zal in beginsel de eigen verantwoordelijkheid van de burger miskennen om te doen wat mogelijk en nodig is. En niemand zal bestrijden dat zo veel mogelijk mensen de kans moeten hebben om productief en zinvol deel te nemen aan het arbeidsproces, en dat een adequate activering de afstand tot de arbeidsmarkt moet verkleinen. De eigen verantwoordelijkheid en het eigenbelang van betrokkenen moeten expliciet worden onderschreven.
Waar uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat een op de drie bijstandstrekkers (een kleine 150.000 dus) geen baan krijgt doordat men geen of nauwelijks Nederlands spreekt, is de noodzaak van enige taalbeheersing evident om überhaupt een kans te maken op werk. De facto bestaat eigenlijk al langer in de WWB per 1 januari 2015 de eis dat iedere uitkeringsgerechtigde in het kader van verplichte re-integratie-inspanningen al het mogelijke doet, zoals ook het in voldoende mate beheersen van de Nederlandse taal. Deze vaardigheid is vanzelfsprekend; niet alleen voor toegang tot de arbeidsmarkt, maar ook voor deelname aan het bredere maatschappelijke verkeer en met name integratie in de Nederlandse samenleving. Decennia lang is door achtereenvolgende regeringen behoedzaam voorbijgegaan aan de evidente noodzaak daartoe. Vrijwilligheid en vrijblijvendheid stonden te veel voorop. En wat decennia is nagelaten, moet nu zeker achteraf worden rechtgetrokken.
Ondanks het feit dat de verplichting van taalbeheersing dus al bestaat, is dit kabinet kennelijk de mening toegedaan dat — ik citeer — "dit specifieke belang onvoldoende in het betreffende artikel 18 van de Participatiewet tot uitdrukking komt", en dat de taaleis nog maar eens expliciet wettelijk verplicht moet worden in dit aparte wetje. Kennelijk speelt op de achtergrond dat de gemeenten nadrukkelijk in de rol van uitvoeringsorgaan worden gezet en zich dienen te schikken naar de Haagse richtlijnen. Het vertrouwen in de brave uitvoerders is bepaald niet groot. Kan de staatssecretaris nu eens helder aangeven wat precies de nadere overwegingen zijn geweest om een bestaande eis nog eens extra te verplichten? Wat is er plotseling veranderd?
Mijn fractie onderschrijft om eerder genoemde redenen op zich de noodzaak van voldoende taalbeheersing en dus ook het expliciet opnemen van een dergelijke eis. Maar dan moet die expliciete aanscherping van de taaleis zodanig zijn dat die succesvol uitwerkt, en een urgent belang niet wordt ontkracht door een wazige vormgeving die alle risico van mislukken in zich draagt, en ten slotte ook nog eens dreigt te verzanden in een heilloze bureaucratie van mogelijk decentrale willekeur. Dat is het paard achter de wagen spannen.
In dit verband roept — ik kijk nu even terug in de historie — mijn fractie in herinnering dat in het meest recente regeerakkoord van 2012 al dapper werd geformuleerd dat (letterlijk) "wie de Nederlandse taal niet beheerst, geen bijstandsuitkering krijgt", onder de nadere opmerking dat dit uitgangspunt — ik citeer weer — "consequent wordt toegepast". Vastgesteld kan nu worden dat de vertaling van dit strakke uitgangspunt in de voorliggende wetswijziging in ieder geval een stuk genuanceerder is geworden, om niet te zeggen, fors is afgezwakt.
Zo zijn in dit wetsvoorstel meerdere openingen gecreëerd die dat zo stringent geformuleerde uitgangspunt in het regeerakkoord in feite op losse schroeven zetten. Daarmee kan de vraag worden opgeroepen wat nog precies de toegevoegde waarde is. Kan de staatssecretaris deze discrepantie nader toelichten?
Mijn fractie wijst daarbij op de volgende specifieke punten. Opmerkelijk is dat in plaats van een resultaatsverplichting conform het regeerakkoord, nu slechts gesproken wordt van een inspanningsverplichting van betrokkenen; althans — ik citeer — "de regering verwacht dat bijstandsgerechtigden zich zullen inspannen om hun beheersing van de Nederlandse taal te verbeteren." Diezelfde regering verwacht ook nog dat een verlaging van de uitkering slechts "sporadisch" aan de orde zal zijn. Kennelijk koestert dit kabinet hoge verwachtingen van dergelijke slappe formuleringen. Waar zijn deze verwachtingen op gebaseerd? En waarom zou het nu anders gaan?
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer doet deze staatssecretaris er overigens nog een schepje bovenop door te stellen dat — ik citeer — "ik even heel helder wil maken dat het niet aan de orde is dat mensen verplicht zijn om een bepaald resultaat te halen, zoals oorspronkelijk in andere wetsvoorstellen wel stond." Ja, zo neemt de ruis alleen maar verder toe. Neemt deze staatssecretaris hier nog verder afstand van het regeerakkoord dan dit wetsvoorstel op zich al doet?
Vervolgens zal alleen in geval van het zich verwijtbaar niet-inspannen, eventueel tot verlaging worden besloten, en dan nog nadat het college op basis van individuele omstandigheden (letterlijk: "bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden") daartoe overgaat. De beleidsvrijheid lijkt alleen al op dit onderdeel onbeperkt. Die wordt overigens nog versterkt door het gestelde in artikel 18, lid 6a, waarin staat dat er geen korting zal zijn wanneer betrokkene "voldoet aan de voortgang die van hem verwacht mag worden"; een cryptische, multi-interpretabele formulering waar een beetje college vast wel of niet raad mee weet.
Diezelfde beleidsvrijheid bestaat ook ten aanzien van de keuze voor de af te leggen taaltoets. Diverse opties staan open, ook voor het leren van de taal van zelfstudie via taalmaatjes tot klassikaal onderwijs; niets is te gek. Het gaat tenslotte om maatwerk. Ook voor wat betreft de kosten, die afhankelijk van de zienswijze van het college voor rekening van de gemeente kunnen en waarschijnlijk zullen worden gebracht ten laste van het participatiebudget. Mijn fractie vraagt zich af waarom de kosten niet juist bij betrokkenen worden gelegd? Daar ligt het primair belang en dit voorkomt een al te vrijblijvende deelname, zoals de ervaring in het verleden heeft geleerd.
In dat verband is het opmerkelijk dat dit kabinet recent heeft besloten om 54 miljoen vrij te maken voor de aanpak van taalachterstand. Op indicatie dienen gemeenten taallessen aan te bieden. Kan de staatssecretaris aangeven wat de samenhang daarvan is met dit wetsvoorstel? Is hier sprake van enige beleidscoördinatie?
Niet voor niets zijn gemeenten bezorgd over de uniformiteit en kwaliteit. De bezwering dat een AMvB deze aspecten eenduidig zal borgen, lijkt de bekende wassen neus, temeer waar ook niet het voornemen bestaat de AMvB voor te leggen aan de beide Kamers. Mijn vraag is: waarom niet? De AMvB geldt overigens uitsluitend voor de taaltoets sec.
In ieder geval kan de conclusie zijn dat voor wat betreft de nadere beoordeling van de inspanningsverplichting en de mogelijke verwijtbaarheid, de kans op subjectiviteit c.q. willekeur erg groot is. De bevoegdheid ligt expliciet bij het college en nadere regels zijn op dit punt niet voorzien. Ik laat de brei van de diversiteit in taalleermethodieken en aard van de toetsen maar even buiten beschouwing.
Ook roept het te halen relatief lage referentietaalniveau van 1F (te kwalificeren als laaggeletterd) de vraag op of dit überhaupt wel bijdraagt aan het verkrijgen van toegang tot de arbeidsmarkt. Zo dit niet het geval is, zakt de bodem zo ongeveer weg onder dit voorstel.
Ik ga afronden in eerste termijn. Mijn fractie kan voorshands niet anders concluderen dan dat dit wetsvoorstel de ambivalentie van de beide coalitiepartijen goed demonstreert. Het is een product geworden waarin de scheiding der geesten in dit kabinet zichtbaar is geworden. Zoals Faust al stelde, gaan twee zielen die in één borst wonen niet samen, en dat leidt in dit geval tot een waterig en moeizaam compromis. De een wil linksaf en de ander rechtsaf. Het is een onverenigbaar patroon geworden dat zich al te lang voortsleept. De facto is in dit wetsvoorstel, in weerwil van alle mooie pretenties, de primaire strakke eenduidige formulering van het regeerakkoord losgelaten, waarbij een hybride vehikel is ontstaan met een levensgroot risico dat de beoogde doelstelling volledig achter de horizon verdwijnt. Anders gezegd: door het opnemen van allerlei uitzonderingen, nadere voorwaarden en diverse vrijheidsgraden bij gemeenten is er feitelijk slechts sprake van een stukje verbaal vertoon. Deze wet gaat gebukt onder onnodige regelzucht. De grote vraag is of de wet niet overbodig is geworden.
Ten principale wil mijn fractie nog een prangende vraag van meer fundamentele aard meegeven aan de staatssecretaris: is het niet zo dat per saldo dit kabinet te kennen geeft en ook accepteert dat een groot deel van de bijstandstrekkers eenvoudigweg nimmer aan het werk zal komen? Is dit geen doekje voor het bloeden?
Mijn fractie ziet uit naar de inhoudelijke reactie van de staatssecretaris.