Plenair Thom de Graaf bij voortzetting behandeling Wet veiligheidsonderzoeken



Verslag van de vergadering van 14 april 2015 (2014/2015 nr. 28)

Status: ongecorrigeerd

Aanvang: 15.16 uur

Een verslag met de status "ongecorrigeerd" is niet voor citaten en er kan geen recht aan ontleend worden.


De heer Thom de Graaf i (D66):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de antwoorden die hij in de eerste termijn gaf en de discussie die wij toen ook al hebben gevoerd. Ik kom terug op de twee punten die ik mij in de eerste termijn had voorgenomen aan de orde te stellen.

Het eerste punt was de motivering voor dit wetsvoorstel. Dit punt is er niet eenvoudiger op geworden na het antwoord van de minister in de eerste termijn, want de minister heeft feitelijk een van de twee motieven voor dit wetsvoorstel teruggenomen. De minister heeft geloof ik letterlijk gezegd dat de prijsprikkel "verwaarloosbaar klein" is en minimaal zal zijn, of miniem. Tegelijkertijd heeft hij die prijsprikkel toch nadrukkelijk als tweede motief voor dit wetsvoorstel genoemd. Dat was niet per ongeluk. Hij heeft het nog eens met zo veel woorden in een memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel aan deze Kamer gezegd. De minister verwacht dat door de kostendoorberekening scherper zal worden gekeken naar de noodzaak om functies als vertrouwensfunctie aan te merken. Dat is die prijsprikkel. Nu zegt de minister echter dat dit nagenoeg geen rol speelt en te verwaarlozen is. Dat maakt de argumentatie voor dit wetsvoorstel er niet sterker op. De vraag is dan of wij menen dat wij de kosten van een overheidstaak — dat is een taak ter uitvoering van de overheidsfunctie, hier namelijk de bescherming van het nationale veiligheidsbelang — in rekening mogen en moeten brengen aan een bedrijf of een andere instantie, wanneer het uit het oogpunt van nationale veiligheid noodzakelijk is dat de overheid bekijkt of de betrokken werknemer wel deugt. Dat is dus geen bedrijfsbelang, maar een overheidsbelang. Dat is dominant. Als het een bedrijfsbelang zou zijn, zou de overheid ook kunnen zeggen dat het niet uitmaakt of een bedrijf er een vertrouwensfunctie van maakt en of een bedrijf de betrokkene gescreend wil hebben. Voor de overheid zou het dan immers geen aangelegenheid van nationale veiligheid zijn. De minister redeneert op dit punt dus weliswaar heel intelligent, maar niet heel consistent. Net als de heer Schouwenaar wil ik natuurlijk in de tweede termijn graag nog alle ruimte hebben om een afweging te maken naar aanleiding van het antwoord van de minister. Ik vraag me echter af of hij nog in staat is om nieuwe argumentatie hierover op te bouwen.

Dat brengt me op de verantwoordelijkheid van de vakminister. Als een bedrijf vindt dat een bepaalde functie moet worden aangemerkt als vertrouwensfunctie, waarvoor dat bedrijf Pietje graag wil hebben — vakminister, stel eerst vast dat er een vertrouwenscommissie is, dan gaan we onderzoek doen — zit daar dan een eigen afweging van die vakminister in? Kan de minister van Veiligheid en Justitie nog zeggen: kijkend naar de organisatie van Schiphol en luchtvaartmaatschappijen vind ik dat niet? Dat moet helemaal geen vertrouwensfunctie zijn. Je zou zeggen dat dat de verantwoordelijkheid van de vakminister is. Anders zouden alle vertrouwensfuncties gewoon door deze minister kunnen worden vastgesteld. Het gaat toch om de expertise die het ministerie heeft. Klopt dat? Kan de minister zeggen: kijkend naar uw organisatie vind ik dat u dat helemaal niet als vertrouwensfunctie zou moeten aanmerken?

In mijn eerste termijn heb ik de regering gevraagd om een beschouwing over de principiële vraag, wanneer diensten ter uitvoering en uitoefening van de overheidstaak rijp zijn voor doorberekening of niet-doorberekening. Welke criteria worden daarvoor gehanteerd? Welke principes zouden daarbij in overweging moeten worden genomen? Ik heb de minister gevraagd of de regering bereid is, daarover een beschouwing en het begin van een beleidskader te leveren. Helaas heeft de minister dat met een buitengewoon brede armzwaai van zich afgegooid. Dat dwingt mij tot het indienen van de volgende motie, waarvan ik gelukkig heb gemerkt dat daarvoor brede steun bestaat.

De voorzitter:

Door de leden Thom de Graaf, Lokin-Sassen, Schouwenaar, Koole, De Boer, Holdijk en Backer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er tot op heden geen bestendige beleidslijn binnen de overheid bestaat op het vraagstuk van het doorberekenen aan burgers en bedrijven van kosten van handelingen en diensten in het kader van de uitvoering van de overheidstaak;

overwegende dat het wenselijk is met het oog op de rechtszekerheid om een dergelijke bestendige beleidslijn te ontwikkelen door een kader te formuleren voor de afweging van handelingen en diensten die voor doorberekening in aanmerking kunnen komen;

verzoekt de regering om beide Kamers binnen een jaar een beschouwing omtrent het doorberekenen van kosten te zenden met daarin opgenomen een aanzet van een afwegingskader,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter D (33673).