Plenair De Boer bij behandeling Verhoging van de AOW-leeftijd



Verslag van de vergadering van 19 mei 2015 (2014/2015 nr. 31)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 12.24 uur


Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen is tamelijk eenvoudig en overzichtelijk. Het behelst de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, die hierdoor niet in 2023 op 67 jaar komt, maar in 2021, en in de jaren daaraan voorafgaand ook een aantal maanden hoger zal zijn dan volgens de huidige wetgeving. De belangrijkste, zo niet enige reden voor het wetsvoorstel is het realiseren van een besparing op de overheidsuitgaven voor de middellange termijn. Het gaat om een relatief kleine verhoging van de AOW-leeftijd en om groot geld voor de overheid. Appeltje eitje zou je zeggen. Zo simpel ligt het voor de GroenLinksfractie echter niet. Het wetsvoorstel mag dan eenvoudig en overzichtelijk zijn, de afwegingen die gemaakt moeten worden zijn dat allerminst. In mijn betoog zal ik de factoren die voor ons een rol spelen bij deze afweging langslopen. Dat betreft de beperking van de overheidsuitgaven, de werkgelegenheid en arbeidsparticipatie van ouderen en jongeren en intergenerationele solidariteit, de voorspelbaarheid van de overheid en de inkomenseffecten voor verschillende groepen mensen. Voordat ik deze factoren langsloop wil ik mijn dank uitspreken voor de beantwoording van de door mijn fractie gestelde vragen. Waren de antwoorden in de eerste ronde nog wat algemeen en daarmee niet altijd even adequaat, in de tweede ronde heeft de staatssecretaris wel enig inzicht geboden in de effecten van het voorstel voor verschillende groepen ouderen en de omvang van deze groepen. Het kan natuurlijk altijd nog preciezer en ik steun dan ook de oproep van collega Hoekstra ter zake. Maar voor nu wil ik de staatssecretaris en de ambtenaren die daar veel werk in hebben gestopt, danken.

Voor de fractie van GroenLinks is beperking van de overheidsuitgaven geen doel in zich, net zomin als lastenverlichting. Voor ons staat voorop dat de overheid de burgers die dat nodig hebben de juiste voorzieningen kan bieden en dat de lasten eerlijk verdeeld worden. Bij de besparingen op overheidsuitgaven, oftewel bezuinigingen, zullen wij dan ook altijd de vraag stellen: ten koste van welke voorziening zal dat gaan, wie worden hier de dupe van, worden de gevolgen eerlijk verdeeld en wat wordt er met het bespaarde budget gedaan? In dit wetsvoorstel gaat het om besparingen op de middellange termijn. De besparingen zijn niet nodig voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op de lange termijn, het budget is ook niet direct inzetbaar voor de begrotingen die dit kabinet nog gaat maken, maar in de periode 2016 tot 2023 levert het incidenteel geld op: van 71 miljoen in 2016 tot 645 miljoen in 2021; alles bij elkaar een bedrag van tegen de 3 miljard euro. Waarvoor zal het bespaarde geld gebruikt worden? Voor het in stand houden van voorzieningen, voor het voorkomen van bezuinigingen elders, als smeerolie voor de aankomende belastinghervorming, voor extra investeringen in duurzame energie of voor de aanschaf van een extra JSF? Besluitvorming daarover maakt geen onderdeel uit van dit wetsvoorstel. Het is zelfs de vraag of besluitvorming daarover nog in deze kabinetsperiode zal plaatsvinden. Dat we niet weten waar het bespaarde geld voor gebruikt gaat worden, maakt de afweging er misschien wel overzichtelijker op, maar niet per se eenvoudiger.

Ik kom op de werkgelegenheid en de intergenerationele solidariteit. lk wil vooropstellen dat ook mijn fractie vindt dat de AOW-leeftijd omhoog moet naar 67, en verder omhoog bij het verder stijgen van de levensverwachting Het niet-verhogen van de AOW-leeftijd zou de AOW straks onbetaalbaar maken en de jongere generaties bovenmatig belasten. De vraag is echter of dit ook moet gelden voor deze versnelde verhoging, die immers op de middellange termijn effect heeft en op de lange termijn niets bijdraagt aan de intergenerationele solidariteit. Is het logisch om in een tijd met hoge werkloosheid ouderen langer door te laten werken? Deze vraag is door velen gesteld en eigenlijk niet goed beantwoord. In antwoord op vragen van de SP-fractie stelt de staatssecretaris zelfs dat verdringingseffecten op de korte en middellange termijn niet gekwantificeerd kunnen worden. De staatssecretaris merkt wel op dat de banen waaruit ouderen die met pensioen gaan uitstromen niet de banen zijn waarin jongeren instromen. Wat daar ook van zij —ik kan me een aantal banen voorstellen waarbij dat best het geval kan zijn, zoals buschauffeur, baliemedewerker of medewerkster in de kinderopvang — ook als de ouderen niet één-op-één vervangen worden door jongeren kan er sprake zijn van verdringing of negatieve werkgelegenheidseffecten. Want ook als de banen van de mensen die met pensioen gaan niet direct worden ingenomen door jongeren, worden deze wel ingevuld door andere werknemers, van wie de banen weer door anderen kunnen worden ingevuld, van wie de banen mogelijk door jongeren kunnen worden ingevuld. Heeft de staatssecretaris een idee hoe groot dit verdringingseffect, dat blijkbaar niet gekwantificeerd kan worden, ongeveer is? Of is het compleet koffiedikkijken? En klopt het dat bij deze verdringing ook sprake is van "weglek" — ik refereer aan het interruptiedebatje daarover — omdat bij het langer doorwerken van ouderen anderen langer een uitkering zullen ontvangen? Is het juist dat deze weglek niet is meegenomen in de berekeningen die bij het onderhavige wetsvoorstel zijn gepresenteerd? En kan de staatssecretaris ook zonder de verdringing precies te kwantificeren, aangeven over welke orde van grootte we het bij deze weglek hebben?

Daarbij wil ik overigens opmerken dat ik betwijfel of de weglek zo groot is als de heer Reuten stelt. Uit de laatste antwoorden van de staatssecretaris blijkt dat slechts 16% van degenen van wie de AOW-leeftijd nu wordt verhoogd een inkomen uit alleen arbeid heeft. Dat is dus niet meer dan 50%.

De heer Reuten i (SP):

Ik citeerde de woorden van de staatssecretaris.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

In de schriftelijke vragen naar aanleiding van de eerste memorie van antwoord heb ik gevraagd hoe groot de verschillende groepen zijn en ik heb gevraagd om dit uit te splitsen in percentages. In reactie daarop noemt de staatssecretaris dat van degenen voor wie deze wet geldt 16% alleen een inkomen uit arbeid heeft. Maar goed, we zullen het antwoord van de staatssecretaris op dit punt afwachten.

Naast de mogelijkheid dat de bezuinigingen die met het wetsvoorstel bereikt worden kunnen tegenvallen omdat door het langer doorwerken van ouderen anderen langer in een uitkering blijven, is er het sociale aspect. We leven in een tijd waarin veel jongeren, maar ook ouderen die nog niet tegen de AOW- leeftijd aanzitten, zich drie slagen in de rondte solliciteren om een baan te vinden, terwijl veel ouderen van 65-plus niet zo nodig meer hoeven werken. Is het dan het juiste signaal om tegen die jongeren en jongere ouderen te zeggen: jullie moeten nog maar even aan de kant blijven zitten, en tegen de oudere ouderen: jullie moeten door blijven werken? Vraagt de intergenerationele solidariteit op dit moment dan niet juist om het bieden van solidariteit anders dan in geld? Vraagt het niet om het delen van de schaarse werkgelegenheid met de jongere generaties? Wij worstelen hiermee, en nodigen de staatssecretaris graag uit hier een nadere beschouwing aan te wijden.

Ik kom op de voorspelbaarheid van de overheid; een punt dat door veel anderen ook is genoemd. Het wetsvoorstel waarmee de verhoging AOW-leeftijd naar 67 jaar in 2023 is doorgevoerd dateert van eind 2012. Dit wetsvoorstel heeft toen veel onrust veroorzaakt. Mensen hebben zich naar aanleiding van die wet geheroriënteerd en hebben nieuwe plannen gemaakt. Ze hebben niet alleen hun dromen hierop aangepast, maar ook hun leven en hun financiële planning. Is het dan fatsoenlijk als de overheid binnen drie jaar na de vorige ingreep opnieuw onrust veroorzaakt in het leven van deze ouderen? De vraag stellen is hem beantwoorden: erg fatsoenlijk is het niet. lk hoop dat ook de staatssecretaris dat kan erkennen. Of de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, hoewel niet fatsoenlijk, desalniettemin acceptabel zou kunnen zijn, hangt voor ons vooral af van de werkelijke effecten die het wetsvoorstel heeft op de levens en de inkomenspositie van ouderen. Onrust en gepercipieerde gevolgen zijn immers één ding; uiteindelijk gaat het om de daadwerkelijke effecten.

Daarmee kom ik op de laatste factor, de inkomenseffecten voor verschillende groepen mensen. Net als anderen hebben wij veel e-mails ontvangen van burgers die aangeven getroffen te worden door het wetsvoorstel. Daarbij valt mij op dat slechts weinigen aangeven waar nu precies het knelpunt zit en waarom ze bijvoorbeeld niet in aanmerking komen voor de overbruggingsregeling. Veel van de brieven gaan ook nog over de vorige verhoging. Dat is logisch waar het om noodkreten van individuele burgers gaat, maar ook bij de verzamelingen reacties van de vakbonden en het Comité Dicht het 65plusgat ontbreekt een analyse van de daadwerkelijke effecten en de grootste knelpunten van dit wetsvoorstel; iets wat je van een belangenorganisatie toch wel zou mogen verwachten. We willen hieruit niet meteen de conclusie trekken dat het wel meevalt met die gevolgen. Vandaar dat we geprobeerd hebben om zelf de analyse van de effecten te maken, en dat wij daarover ook gedetailleerde schriftelijke vragen hebben gesteld, omdat wij het van belang vinden om niet te debatteren over spookbeelden, maar over werkelijke effecten. Die effecten zijn voor verschillende groepen ouderen geheel verschillend en kunnen dus ook niet over een kam geschoren worden. Pas wanneer we een duidelijk beeld hebben van de effecten, kunnen we een goede afweging maken.

Op basis van de door de staatssecretaris gegeven informatie concluderen wij dat de gevolgen voor mensen die momenteel een uitkering anders dan een prepensioen of daaraan gelijkgestelde uitkering hebben, minimaal zijn: deze uitkeringen lopen door tot de nieuwe AOW-leeftijd. Dat krijg ik graag nog eens bevestigd.

Voor werkenden die onder het bereik van het wetsvoorstel vallen, betekent de versnelde verhoging dat zij enkele maanden langer moeten doorwerken. De financiële lasten hiervoor liggen bij werkgevers; die hiervoor natuurlijk wel profijt hebben van de geleverde arbeid. Dit vinden wij op zich niet bezwaarlijk. Wei speelt hierbij het eerder genoemde werkgelegenheidsaspect ten opzichte van de huidige werkloosheid, evenals het punt van de betrouwbare overheid: deze ouderen hebben zich al eens moeten instellen op een paar maanden langer doorwerken, en we vragen hun om dat nu nog eens te doen.

Degenen die geen eigen inkomen hebben maar leven van het inkomen van een partner, gaan er door deze wet — voor zover wij kunnen zien — niet in inkomen op achteruit, maar zij moeten een paar maanden langer wachten op hun eigen, extra inkomen. Dat is vervelend, maar wat ons betreft overkomelijk, hoewel we ons kunnen voorstellen dat zich ook in deze groep schrijnende situaties kunnen voordoen wegens het uitblijven van een extra inkomen waarop gerekend was.

De grootste groep die getroffen wordt door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, bestaat uit degenen met een VUT-of prepensioen. Vanuit deze groep krijgen we ook verreweg de meeste mails van verontruste burgers. Voor deze groep geldt een overbruggingsregeling, waarvan de werking dankzij de moties-Klaver en -Heerma is uitgebreid. Dankzij deze overbruggingsregeling kunnen alleenstaanden met een inkomen tot 200% of gezinnen met een inkomen tot 300% van het minimumloon gedeeltelijk gecompenseerd worden voor inkomensgat ten gevolge van de verhoogde AOW-leeftijd. De staatssecretaris stelt dat mensen met een hoger inkomen dan dat inkomen in staat moeten zijn om te sparen voor een inkomensgat van enkele maanden. Die redenatie kunnen we in haar algemeenheid volgen. Ook onze zorg gaat in de eerste plaats uit naar de mensen met de laagste inkomens, die niet de financiële middelen hebben om te sparen voor het overbruggen van een inkomensgat van enkele maanden. De vraag blijft natuurlijk wel of het redelijk is om degenen die we eerder al met een inkomensgat hebben geconfronteerd, daar nogmaals mee te confronteren.

Dat brengt mij bij mijn zeer specifieke vraag. Niet iedereen die op 64,5-jarige leeftijd een inkomen heeft onder de 200% respectievelijk 300% van het minimumloon, komt voor de overbruggingsregeling in aanmerking. Een aanvullende voorwaarde bepaalt dat het inkomen dat iemand na zijn of haar 65ste ontvangt uit uitkering of pensioen, in mindering wordt gebracht op de overbruggingsuitkering, en dat geen OBR wordt uitgekeerd als dat inkomen meer bedraagt dan €1.131 bruto voor alleenstaanden of €731 bruto per maand voor mensen met een partner. Dit kan betekenen dat iemand die na zijn of haar 65ste een kleine uitkering of pensioen ontvangt, al snel niet voor een uitkering in aanmerking komt, zeker als het iemand met een niet-verdienende partner betreft. Hoe moet iemand die voor zijn of haar 65ste een minimuminkomen heeft en daarna een uitkering van €800 bruto per maand, daarvan samen met een niet-verdienende partner een halfjaar overbruggen, zo vraag ik de staatssecretaris. Is het reëel dat wij deze mensen vragen om bovenop de maanden die zij ingevolge de al ingevoerde wet al moeten overbruggen, nog een aantal maanden van te weinig geld te leven? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om specifiek voor deze groep nog iets te doen door de betreffende voorwaarde van de overbruggingsregeling te versoepelen, bijvoorbeeld door de grens voor zowel alleenstaanden als samenwonenden te leggen bij €1131 bruto en hierop hun gezamenlijke inkomen in mindering te brengen?

Zoals gezegd ziet de GroenLinksfractie de noodzaak in van verhoging en zelfs verdere verhoging van de AOW-leeftijd, en zien wij de voordelen die het nu voorgelegde wetsvoorstel heeft voor de overheidsfinanciën op middellange termijn. Mijn fractie ziet echter ook veel haken en ogen aan het wetsvoorstel. Zo vragen wij ons af of het gezien de huidige jeugdwerkloosheid het juiste moment is om de AOW-leeftijd versneld te verhogen, en of het gepast is om dezelfde groep die al geconfronteerd is met de gevolgen van de wet die drie jaar geleden is aangenomen, nogmaals de dupe te laten worden. Tot slot vrezen we dat de overbruggingsregeling niet voor iedereen met een minimuminkomen voldoende compensatie biedt. Al deze factoren, en mogelijke andere punten die in het debat van vandaag naar voren komen, zullen door mijn fractie zorgvuldig worden gewogen in onze uiteindelijke afweging.