Plenair Ruers bij behandeling Bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast



Verslag van de vergadering van 23 juni 2015 (2014/2015 nr. 36)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 15.33 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ruers i (SP):

Ik herinner me de mijne uit 1998. Ik stond hier in het midden, draaide me om en toen stond de hele Kamer voor me. Ik wist niet wat ik doen moest, met 75 mensen die me in één keer kwamen feliciteren. Dat was een bijzondere ervaring; dat vergeet je niet.

Mijnheer de voorzitter. Na deze inleidende woorden wil ik mijn gelukwensen uitspreken aan de vier collega's die vandaag hun maidenspeech houden. Het is ook leuk dat de minister hier voor het eerst aanwezig is voor een plenair debat. Ik verheug me op de vele debatten die nog komen in de komende tijd. Die zullen best interessant zijn.

De SP-fractie heeft met interesse kennisgenomen van het gewijzigde voorstel van wet van 3 februari en de memorie van antwoord van 19 mei. Naar aanleiding daarvan wenst de SP-fractie het volgende op te merken.

Wij hebben met instemming geconstateerd dat in de Tweede Kamer de motie-Van Nispen is aangenomen. In deze motie werd overwogen dat personen die zich misdragen in veel gevallen in hun persoonlijke leven problemen hebben met drank, drugs en het beheersen van agressie, en dat daarom zo veel mogelijk moet worden ingezet op het voorkomen van toekomstig wangedrag. In deze motie werd de regering verzocht, ervoor te zorgen dat relschoppers naast een straf agressietherapie of verslavingsbehandeling opgelegd kunnen krijgen. Wij zijn blij met deze motie en vertrouwen erop dat de regering alles in het werk zal stellen om haar uit te voeren. Wij horen graag of de minister die inzet deelt.

Minder gelukkig zijn wij met de afwijzing in de Tweede Kamer van de motie-Berndsen-Jansen/Oskam. Daarin werd overwogen dat voetbalvandalisme en ernstige overlast in veel gevallen gewoon strafbaar gedrag zijn, en dat de verhouding tussen civiel- en strafrechtelijk opgelegde stadionverboden scheef lijkt. De indieners van de motie verzochten de regering onderzoek te doen naar de mogelijkheden om een groter deel van het voetbalgerelateerd geweld via het strafrecht te behandelen. Op die verworpen motie kom ik nog terug.

De minister heeft, net als zijn voorganger, meermalen gesteld dat het de bedoeling van het wetsvoorstel is om vooral nieuwe maatregelen in de preventieve sfeer mogelijk te maken, en niet zozeer maatregelen in de punitieve sfeer. Daarbij gaat de minister ervan uit, zoals hij schreef, dat de burgemeester en de officier van justitie preventieve maatregelen kunnen opleggen, en de strafrechter zwaardere en langere straffen. Tegen die achtergrond vraagt de SP-fractie zich af waar, als gevolg van de nieuwe wet, nog de grens ligt tussen preventieve maatregelen genomen door de burgemeester en strafmaatregelen in de vorm van vrijheidsbeperkende maatregelen opgelegd door de strafrechter. De burgemeester krijgt door dit wetsvoorstel krachtens artikel 172a Gemeentewet immers nieuwe bevoegdheden, met name in de vorm van gebiedsgeboden. Deze zijn naar de mening van de SP-fractie qua effect nauwelijks nog te onderscheiden van de sancties die de strafrechter kan opleggen krachtens artikel 38v Wetboek van Strafrecht. Daar komt bij dat er nu op drie terreinen maatregelen genomen en sancties opgelegd kunnen worden. Daardoor bestaat het gevaar dat er een onoverzichtelijke lappendeken van maatregelen op civielrechtelijk, bestuursrechtelijk en strafrechtelijk vlak ontstaat.

Deze ontwikkeling draagt er naar onze mening toe bij dat de rol van de burgemeester steeds dichter komt te liggen bij die van de strafrechter. De leden van de D66-fractie hebben daarover aan de overkant terecht al vragen gesteld. Deze ontwikkeling is naar onze mening niet wenselijk, omdat het de positie van beide actoren, dus de burgemeester en de strafrechter, ten opzichte van elkaar vertroebelt. Het risico daarvan is dat de rol en de taken van de burgemeester op andere terreinen worden aangetast. Dat lijkt ons onwenselijk. Wij stellen vast dat de minister in de memorie van antwoord de zorgen van de D66-fractie daaromtrent niet deelt. Ik citeer de minister: "De waarneming dat de nieuwe bevoegdheden van de burgemeester punitief van aard zijn, delen wij niet. Het gaat om bevoegdheden die erop gericht zijn verstoring van de openbare orde te voorkomen of te beëindigen. De bevoegdheden zijn telkenmale, ook in onderlinge samenhang, bezien en met de benodigde randvoorwaarden ingepast in het stelsel van openbare-ordebevoegdheden van de burgemeester."

Dit antwoord van de minister is naar onze mening niet toereikend. Het bevestigt impliciet dat de zorgen van de D66-fractie, die ook de onze zijn, terecht zijn. Deze kwestie gaat primair niet over de vraag waarop de bevoegdheden van de burgemeester gericht zijn. Zij gaat ook niet over de vraag of de bevoegdheden, voorzien van voldoende randvoorwaarden, ingepast zijn in het stelsel van bevoegdheden van de burgemeester op het terrein van de openbare orde. Nee, de prangende kwestie ziet op de vraag of de door de burgemeester te treffen maatregelen nog als preventieve maatregelen gekenmerkt kunnen worden, en zij niet gezien moeten worden als strafmaatregelen.

Indien dat laatste inderdaad het geval is, dan is er naar onze mening ten onrechte een grens overschreden, namelijk tussen de rol van de burgemeester die preventieve maatregelen neemt en de rol van de burgemeester die op de stoel van de strafrechter heeft plaatsgenomen. Op grond van de beoogde nieuwe bepalingen in de Gemeentewet kan de burgemeester immers, nog meer dan voorheen, een gebiedsverbod opleggen aan personen die de openbare orde hebben verstoord. Dit terwijl de strafrechter krachtens artikel 38v Wetboek van Strafrecht dezelfde maatregelen kan opleggen en die ook oplegt. Hierover kan duidelijk verwarring ontstaan. Wij vinden dat die verwarring niet verder moet worden uitgebouwd maar juist moet worden opgeheven.

Daar komt nog bij dat de strafrechter op grond van de wet invoering vrijheidsbeperkende maatregelen sinds 1 april 2012 de bijzondere voorwaarde van een gebiedsverbod ingevolge artikel 38v Wetboek van Strafrecht direct in werking kan laten treden bij een veroordeling voor een strafbaar feit, ondanks de mogelijkheid van hoger beroep tegen het vonnis. Het kan moeilijk ontkend worden dat de door de strafrechter opgelegde maatregelen een specifiek punitief karakter hebben. Als de burgemeester op grond van de Gemeentewet precies dezelfde maatregelen kan nemen, dan hebben volgens onze fractie de maatregelen van de burgemeester dus ook een punitief karakter. Graag horen wij hoe de minister daarover denkt.

Hierbij sluit de vaststelling aan dat er in het voetbalseizoen 2013/2014 door de bvo's 572 civiele stadionverboden zijn opgelegd, en maar 28 strafrechtelijke verboden. In de Tweede Kamer heeft de heer Van Nispen namens de SP-fractie hierop al gewezen. Volgens hem was de balans zoek. Hij pleitte ervoor om meer gevallen van ernstige strafbare feiten af te handelen via het strafrecht. Mevrouw Berndsen van D66 wees in dat verband op de opmerking van de KNVB dat stadionverboden opgelegd via het civiele recht minder effectief zijn dan strafrechtelijke sancties. De heer Van Nispen bracht naar voren dat civiele stadionverboden eigenlijk niet bedoeld zijn voor ernstige strafbare feiten, zoals ernstige mishandelingen, grote vernielingen en handel in drugs. Hij betoogde — wij sluiten ons daarbij van harte aan — dat in die situatie het strafrecht om de hoek zou moeten komen kijken, hetgeen vaak helaas niet gebeurt.

De KNVB heeft daarop in zijn jongste position paper ook nadrukkelijk gewezen. Deze vindt dat de verhouding tussen de betrokken partijen zoek is. Dat komt, aldus de KNVB, mede doordat de voetbalwereld een jaar of tien geleden de strafopvolging naar zich toe heeft getrokken. Naar nu blijkt te veel naar zich toe, zo concludeert de KNVB. Die voegt daaraan toe: "We zijn niet voldoende in staat de relschoppers met toepassing van civiel recht te weren uit het voetbal." Ik denk dat dit een heel belangrijke conclusie is: een partij die heel lang bij deze materie betrokken is, moet constateren dat zijn middelen falen.

Gelet op die feiten en deze conclusie vragen wij de minister of hij het oordeel van de KNVB deelt. Zo ja, is hij dan ook bereid om te erkennen dat het bestrijden van voetbalvandalisme in de vorm van ernstige overlast juist meer aandacht moet krijgen vanuit het strafrecht? Is de minister tegen die achtergrond bereid om het verzoek dat dienaangaande in de al genoemde Tweede Kamermotie is neergelegd, alsnog te honoreren? Afsluitend hebben wij nog enkele vragen voor de minister.

Er is met betrekking tot het voetbalvandalisme ook gekeken naar de situatie in Engeland. Anderen zeiden dat ook al en in de stukken komt dat eveneens herhaaldelijk terug. Op vragen daarover uit de Tweede Kamer antwoordde de minister dat hij geen behoefte had aan het Engelse systeem omdat naar zijn mening het Nederlandse wettelijke systeem voldoet. Hij noemde het Nederlandse systeem adequaat en effectief. Daaraan voegde hij toe dat een systeem zoals in Engeland, waar eerst een rechterlijke toets moet plaatsvinden, afdoet aan de snelheid waarmee de burgemeester een maatregel kan opleggen. Wij vragen ons af of die redenering nog wel opgaat als bedacht wordt dat de rechter ook snel kan inspringen en een voorwaarde als het ware uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren. Zeker nu de KNVB, na tien jaar wijsheid te hebben opgedaan, vraagt om een grotere rol voor het strafrecht, lijkt het ons meer dan de moeite waard om de Engelse benadering serieus in overweging te nemen. Ik verwijs daarvoor ook naar het artikel van Brouwer en Schilder, die daarop hebben gewezen. Wij horen graag of de minister daartoe bereid is.

Onze tweede vraag heeft betrekking op de bevoegdheid van de burgemeester om een gebiedsverbod of -gebod op te leggen aan relschoppers bij Europese voetbalwedstrijden in het buitenland. Ook hierover spraken anderen al. Dat daaraan behoefte is, werd duidelijk door wat er onlangs in Rome allemaal is misgegaan. Voor ons is het niet te begrijpen dat een burgemeester wel een gebiedsgebod of -verbod of meldplicht kan opleggen voor voetbalwedstrijden die in Nederland worden gespeeld, maar niet voor wedstrijden in het buitenland. Wij horen graag van de minister welke wettelijke belemmeringen daarvoor bestaan. Is de minister bereid om, zo die wettelijke belemmeringen bestaan, de nodige stappen te ondernemen om deze weg te nemen? Ook vraag ik de minister expliciet te reageren op de naar mijn mening zeer nuttige suggestie van Brouwer en Schilder in het NJB-artikel dat het mogelijk moet zijn om, ook bij een wedstrijd in het buitenland, een mogelijke relschopper, bijvoorbeeld in Rotterdam te verplichten zich op een bepaalde dag te melden, waardoor hij niet in Rome kan zijn.

Tot slot kom ik bij de mogelijkheid en wenselijkheid om de bron van vandalisme te bestrijden. Zoals bekend, speelt alcoholgebruik daarbij een grote rol. Dat hebben de bvo's ook onderkend door vergaande maatregelen in de — what's in a name — Jupiler League. Dat schijnt een succes te zijn. Je zou zeggen dat uitbreiding daarvan naar de eredivisie dan ook voor de hand ligt. De minister deelde mee dat daarover is gesproken en hij voegde daaraan het volgende toe: "De clubs en de KNVB hebben daar echter niet voor gekozen en het is aan hen om daarover te beslissen."

De heer Thom de Graaf (D66):

Sorry dat ik wat traag reageer. Ik kom nog even terug op het voorstel van Brouwer en Schilder waar de heer Ruers zich, als ik het goed begrijp, achter schaart.

De heer Ruers (SP):

Nou, dat vind ik een zeer interessante opmerking.

De heer Thom de Graaf (D66):

Het is dus een burgemeester die het een supporter, een inwoner van zijn eigen gemeente, onmogelijk maakt of verbiedt om een wedstrijd in bijvoorbeeld Letland bij te wonen. Hij doet dat door middel van een verbod en een meldplicht. Tegelijkertijd zegt de heer Ruers dat de burgemeester in een veel punitievere rol komt en dat de rechter het zou moeten doen, terwijl die burgemeester zijn vergaande vrijheidsbeperkende maatregel oplegt, zodat die inwoner van zijn gemeente niet meer mag reizen buiten de gemeente op dat tijdstip. Vindt de heer Ruers dat niet heel erg ver gaan?

De heer Ruers (SP):

Ja, ik vind het wel ver gaan. Ik begrijp ook het probleem en ik voel mee in het bezwaar van de heer De Graaf. Een meldplicht opleggen is al een inperking van iemands vrijheid. In zijn algemeenheid is het een inbreuk op iemands vrijheid. Een gebod en een verbod zijn dat ook. Ik worstel met de vraag: waar ligt de grens? Waar houdt de bevoegdheid van de burgemeester redelijkerwijs op en waar begint die van de strafrechter en het OM? Je kunt daar verschillend over oordelen, maar wat die meldplicht betreft zou je nog kunnen zeggen: het ligt aan de kant van de burgemeester. Als het echter gaat om een ernstig misdrijf dat is of wordt gepleegd, hoort het juist thuis op het bordje van het OM of de strafrechter. Het midden is echter een vaag gebied. Ik zei al dat er nu volgens de wet maatregelen te bedenken zijn. Dat zijn identieke maatregelen die de burgemeester kan nemen, maar die ook de strafrechter kan nemen. Dat vind ik niet goed; je moet daarin een duidelijke scheiding aanbrengen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik probeerde natuurlijk even de consistentie van uw redenering te toetsen. Mij gaat het ook om het feit dat die burgemeester een inwoner van zijn eigen gemeente een aanwijzing kan geven of een meldplicht kan opleggen ten aanzien van het ergens niet zijn in zijn eigen gemeente of het ergens wel zijn. Het voorstel dat de heer Ruers ondersteunt, gaat veel verder. Dat gaat over het ergens buiten de gemeente niet mogen zijn en zelfs over het ergens buiten het land niet mogen zijn, omdat precies op dat tijdstip een meldplicht wordt opgelegd, met als doel te voorkomen dat iemand aan de andere kant van de wereld is. Vindt de heer Ruers dat überhaupt de taak van een burgemeester?

De heer Ruers (SP):

Ja, als je accepteert dat de burgemeester deze bevoegdheid heeft, moet je ook consequent zijn. Dan moet je eigenlijk ook de meldplicht in Nederland opheffen. Je moet die meldplicht niet splitsen in Nederland en buitenland. Als je het doet, moet je het voor beide situaties doen. De grondslag moet voor beide situaties hetzelfde zijn, namelijk het voorkomen van ernstige feiten en baldadigheid van iemand die heeft bewezen daartoe geëquipeerd te zijn.

De voorzitter:

Kunt u uw betoog afronden?

De heer Ruers (SP):

Ik heb nog twee regels.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik zal mijn vraag ook afronden. Ik begrijp een beetje waar de heer Ruers nu naar zoekt. Je zou dan kunnen zeggen dat de burgemeester zich moet beperken tot het eigen territoir.

De heer Ruers (SP):

Ja, dat zou best kunnen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dan is het ook wel heel moeilijk om over de grenzen van het land of over de grenzen van de eigen gemeente aanwijzingen te geven.

De heer Ruers (SP):

Ik begrijp uw probleem. Ik kom daar in tweede instantie misschien nog op terug.

De reactie van de minister die ik citeerde, vinden wij in het licht van de geschetste omstandigheden moeilijk te begrijpen. De minister moet toch in staat zijn om de bvo's en KNVB duidelijk te maken dat die afwijzing niet door de "bierbeugel" kan? Is de minister bereid om zijn volle gewicht in te zetten voor dat doel? Wij horen het graag.