Plenair Schrijver bij behandeling Goedkeuring Associatieovereenkomst Moldavië, Georgië en Oekraïne



Verslag van de vergadering van 30 juni 2015 (2014/2015 nr. 37)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 14.50 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schrijver i (PvdA):

Voorzitter. Graag begin ik met een woord van welkom aan collega Ben Knapen en uiteraard ook aan de minister.

25 jaar na het einde van de Koude Oorlog kampt Europa nog steeds met ernstige instabiliteit aan zijn oostflank. De fractie van de Partij van de Arbeid juicht het toe dat de Europese Unie stappen onderneemt om vrede en veiligheid en het streven naar vrijheid, democratie en respect voor de rechten van de mens te verankeren in een geïnstitutionaliseerde samenwerking met de betrokken landen. Om die reden staat de PvdA positief tegenover het aangaan van de associatieovereenkomsten met Moldavië, Georgië en Oekraïne. Wij hebben daarbij nog wel een aantal vragen, waarover wij graag met de regering in debat gaan. Ik zal deze in de vorm van acht punten naar voren brengen.

Allereerst zeg ik iets over de aard van de drie overeenkomsten. Artikel 217 van het EU-verdrag verwoordt in nogal algemene bewoordingen de bevoegdheid van de Unie om met een of meer derde landen een associatie aan te gaan die "wordt gekenmerkt door wederkerige rechten en verplichtingen, gemeenschappelijk optreden en bijzondere procedures". In een onlangs aan de Universiteit Leiden verdedigd proefschrift over de associatieovereenkomst met Turkije haalt de Turkse juriste Narin Tezcan de woorden aan van Walter Hallstein, de allereerste voorzitter van de Europese Commissie. Hallstein stelde dat een associatie alles kan zijn tussen een volledig lidmaatschap van de toenmalige EEG, nu de Unie, minus 1% en een handels- en samenwerkingsovereenkomst plus 1%.

De regering verzekert nadrukkelijk dat deze drie associatieovereenkomsten geen voorportaal voor EU-lidmaatschap zijn, maar duidelijk is dat deze akkoorden ook heel wat meer behelzen dan een gewone handels- en samenwerkingsovereenkomst. De overeenkomsten zijn politieke samenwerkingsovereenkomsten. Zij zien op een stapsgewijze integratie van de economieën van de drie landen in de Europese interne markt. Zij omvatten uitgebreide programma's voor constitutionele hervorming, goed bestuur en inachtneming van de beginselen van de rechtsstaat. Bovendien dragen deze akkoorden ook de kenmerken van een soort ontwikkelingssamenwerkingsovereenkomst. Om die reden zijn het dan ook niet voor niets "gemengde" overeenkomsten, dat wil zeggen overeenkomsten waar de Unie niet exclusief voor bevoegd is en waarvoor dus bekrachtiging door elk van de EU-lidstaten vereist is. Kan de minister een poging doen om deze drie associatieovereenkomsten te duiden op de genoemde schaal van Hallstein? Ziet de regering nog belangrijke verschillen tussen de drie overeenkomsten onderling?

Het tweede punt betreft de politieke omgeving waarin de drie overeenkomsten worden gesloten, met name de betrekkingen met Rusland; de heer Knapen sprak daar ook al over. Wij delen de opvatting van de minister dat goede informatieverstrekking aan en een goede dialoog met de Russen geboden zijn, maar dat er geen sprake kan zijn van een soort instemmingsrecht. De drie betrokken landen zijn immers onafhankelijke staten. Uiteraard hebben alle landen in Europa baat bij een voortgezette dialoog met Rusland in plaats van een verdere confrontatie. Vandaar dat mijn fractie graag van de minister een inschatting hoort over hoe de huidige gesprekken met de Russische regering verlopen en wat de rol daarbij is van de associatie van deze drie landen met de Europese Unie. Kan hij de Kamer daarbij ook melden wat de stand van zaken is bij de trilaterale besprekingen tussen Oekraïne, de EU en Rusland?

Zoals bekend doen zes landen mee in het Oostelijk Partnerschap. Mijn derde punt betreft dan ook de vraag naar de betrekkingen met de drie overgebleven landen: Armenië, Azerbeidzjan en Wit-Rusland. Wordt overwogen om op termijn met een of meer van deze landen een associatieovereenkomst te sluiten of zal het voorlopig blijven bij de associatieakkoorden met de drie landen waarover wij vandaag spreken?

Het vierde punt dat ik wil aanroeren, betreft de territoriale reikwijdte van de drie associatieovereenkomsten. Elk van de drie landen kampt met het ongemakkelijke feit dat niet het gehele grondgebied onder effectieve controle staat van de centrale regering. In Moldavië betreft dat Transnistrië, in Georgië zijn dat Abchazië en Zuid-Ossetië en in Oekraïne zijn dat de Krim, die door de Russen bezet is, en een deel van Oost-Oekraïne, waar Russische separatisten de scepter zwaaien. Wat betekent dit precies voor de implementatie van de associatieakkoorden in deze bezette gebieden? Is de bevolking aldaar de facto geheel verstoken van de economische en politieke voordelen die de samenwerking van hun land met de EU meebrengt? Op welke wijze is de EU betrokken bij de pogingen tot een politieke oplossing van elk van deze territoriale conflicten of is dat in de praktijk toch vooral Chefsache voor met name bondskanselier Merkel en de Franse president Hollande? Dreigt via de associatieakkoorden niet het gevaar dat de Europese Unie, gewild of ongewild, bij deze territoriale conflicten betrokken raakt? Mijn fractie schaart zich volledig achter de Helsinki-beginselen van soevereiniteit en territoriale integriteit alsmede de onschendbaarheid van de grenzen van deze landen. Tegelijkertijd menen wij dat onze bemoeienis met deze conflicten beperkt moet blijven tot politieke en diplomatieke inspanningen en dat militaire bemoeienis, al dan niet via de NAVO, uit dient te blijven. Deelt de regering deze inschatting?

Ten vijfde vragen wij bij het wetsvoorstel betreffende het associatieakkoord met Oekraïne hoe de naleving van de Minsk II-vredesovereenkomst van 15 februari verloopt, alhoewel de EU als zodanig daar geen directe bemoeienis mee heeft. Ligt de uitvoering van Minsk II min of meer op schema wat betreft het instellen van de brede veiligheidszone, het terugtrekken van zware wapens door beide partijen en de voorbereidingen van lokale verkiezingen en zelfbestuur in de twee omstreden regio's? Worden thans de sociale en economische betrekkingen met het oostelijk gebied hervat, waaronder het uitbetalen van pensioenen en andere sociale uitkeringen aan gerechtigden in Oost-Oekraïne?

Ik kom bij het zesde punt. Uit de ontvangen stukken blijkt dat elk van deze drie landen nog een lange weg te gaan heeft bij de overgang naar een markteconomie, een volwaardige rechtsstaat en een democratie met minder corruptie en met volledige eerbiediging van mensenrechten, inclusief de rechten van minderheden. De bevordering van mensenrechten is iets wat de landen allereerst zelf moeten bewerkstelligen, maar buitenlandse assistentie via betrokkenheid, juridisch advies bij het opstellen van wetgeving en het trainen van juridisch personeel, politie en gevangenisbewaarders kan daarbij helpen. Wij juichen de rol van de EU, de OVSE en de Raad van Europa en ook van individuele landen zoals Nederland daarbij toe. Wat is nu precies de meerwaarde van deze associatieakkoorden ten opzichte van de reeds bestaande hervormingsprogramma's die vanuit het nabuurschapsbeleid en in het kader van het Oostelijk Partnerschap opgezet zijn en gefinancierd worden? Op welke wijze is voorzien in voldoende coördinatie tussen al deze instellingen en programma's om overlapping en competentiestrijd te voorkomen en positieve samenwerking te bevorderen?

Als zevende punt viel het oog van mijn fractie op de bepaling over de beheersing van migratiestromen; in het associatieakkoord met Oekraïne is dat artikel 16. Kan deze voorziene samenwerking, afgezien van migratiestromen binnen Europa, zich ook uitstrekken tot een betrokkenheid van de drie landen bij de uitvoering van de onlangs uitgebrachte Europese migratieagenda?

Mijn achtste en laatste punt. Nu de associatieakkoorden zoveel hervormingsprogramma's in elk van de drie landen meebrengen, vraagt de PvdA-fractie zich af of de verschillende ingestelde monitoringsmechanismen voldoende adequaat zijn. Deze zullen vooral bilateraal van karakter zijn tussen de EU en het betrokken land. Is daarin voldoende ruimte voor een inbreng vanuit de maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen in die landen, of acht de regering het vooral een binnenlandse aangelegenheid van de betrokken landen om daar al dan niet ruimte voor te geven? We hebben gezien dat er voorzien is in een platform voor het maatschappelijk middenveld, maar zal dat kunnen werken? Ten slotte: in hoeverre wordt erin voorzien dat geleerd kan worden van best practices?

Deze vragen laten onverlet dat de PvdA-fractie de toenemende betrokkenheid van Europa en de voorgestelde geïnstitutionaliseerde samenwerking met elk van de drie betrokken landen toejuicht. Deze drie associatieakkoorden kunnen naar onze overtuiging bijdragen aan stabiliteit, vrijheid en economische en sociale vooruitgang aldaar. Daarom zullen wij deze wetsvoorstellen van harte ondersteunen. Mijn fractie kijkt met belangstelling uit naar de antwoorden van de minister.