Verslag van de vergadering van 21 juni 2016 (2015/2016 nr. 35)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 12.11 uur
De heer De Graaf i (D66):
Voorzitter. Ik begrijp dat u mij uitnodigt tot snel spreken.
Drie jaar geleden voerden wij hier voor het laatst een debat over de toekomst van de koninkrijksrelaties. Veel van de onderwerpen die toen de revue passeerden, komen ook vandaag weer aan de orde. Logisch, want in een Koninkrijk dat wordt gekenmerkt door vierhonderd jaar van intensieve relaties over duizenden zeemijlen heen, zijn drie jaar een te verwaarlozen tijdseenheid. In die drie jaren zijn de verbintenissen en verbindingen tussen de landen en mensen die deel uitmaken van het Koninkrijk niet wezenlijk gewijzigd. De staatkundige transitie die op 10 oktober 2010 zijn beslag kreeg, vernieuwde natuurlijk wel de formele verhoudingen in het Koninkrijk, maar ook toen kon niet worden gezegd dat de historische band tussen Nederland en de zes eilanden in het Caribisch gebied essentieel veranderde. Niemand heeft het, denk ik, in Nederland zo gevoeld en op de Antillen vermoedelijk alleen politici en ambtenaren. Voor de bevolkingen van Aruba, Bonaire, Curaçao, Sint-Maarten, Saba en Sint-Eustatius is waarschijnlijk niet zozeer de formele bestuurlijke structuur belangrijk als wel het uitgangspunt van het bestuur zo dicht mogelijk bij de burger en de waarborg dat in nood en onveiligheid altijd kan worden teruggevallen op het grotere geheel van het Koninkrijk. Dat gold voor 2010 en dat geldt nog steeds, ongeacht de precieze bestuursvorm per eiland. In die zin is er dus niet per se heel veel nieuws onder de tropische zon.
Niettemin heeft de staatkundige transitie wel het nodige teweeggebracht in de bestuurlijke verhoudingen. Ik noem de autonomie van Curaçao en Sint-Maarten, met de ontmanteling van het kader van de Nederlandse Antillen, en de directe relatie van de kleinste eilanden met Nederland, als bijzondere openbare lichamen. Hoe heeft dit alles uitgepakt voor de burgers van de eilanden, voor de kwaliteit van hun bestuur, voor de kwaliteit van hun leven in termen van welvaart en welzijn en hoe heeft het uitgepakt voor de verhoudingen binnen het Koninkrijk?
Eigenlijk zou dat het thema van dit debat moeten zijn. In de drie jaar die zijn verstreken sinds het debat van 2013, zijn evaluaties voorbereid en uitgevoerd die betrekking hebben op delen van die transitie van 2010. In dat eerdere debat spraken we juist over die voorbereidingen: de minister zal zich dat herinneren. De evaluaties hadden betrekking op de verhouding tussen Nederland en de drie kleinste eilanden die in 2010 overgingen van het opgeheven land Nederlandse Antillen naar het land Nederland en op de zogenaamde consensusrijkswetten. Die laatste wetten betreffen de rechtshandhaving in het Caribisch deel van het Koninkrijk via Gemeenschappelijk Hof, politie, openbaar ministerie, Raad voor de rechtshandhaving en het financieel toezicht op Curaçao en Sint-Maarten. Deze evaluaties zijn inmiddels beschikbaar, maar een kabinetsstandpunt op de evaluatie van de rechtshandhavingswetten helaas nog niet. Dat maakt bespreking van die evaluaties nu minder opportuun, lijkt mij. Dat is jammer, zeker tegen de achtergrond van sommige positieve signalen dat de kwaliteit van de rechtshandhaving en het draagvlak onder de bevolking op bijvoorbeeld Curaçao zich positief ontwikkelen.
Dat daargelaten meende mijn fractie dat het in de rede had gelegen als wij hier vandaag veel breder over de staatkundige structuur van het Koninkrijk hadden gesproken. Zo leek het ook de bedoeling toen wij drie jaar geleden met de minister de opzet van de evaluaties bespraken. Wij verkeerden in de veronderstelling — en de minister toen kennelijk ook; hij zou het debat daarover nog eens moeten nalezen — dat er een algemene evaluatie zou plaatsvinden van de gehele transitie van 2010. Wij spraken over de vraag of dat openbaar moest worden aanbesteed of niet en de minister zegde toen toe bij de evaluatie nadrukkelijk de mogelijkheid van een herziening van het Statuut van het Koninkrijk te betrekken. Ik wijs de minister graag op de toezegging aan mijn adres en dat van collega Van Bijsterveld, nr. 201963.
Daar is dus helaas weinig van terechtgekomen. Ik betreur dat. Er is volgens mij alle reden om na vijf, zes jaar op een objectieve manier de nieuwe koninkrijksverhoudingen tegen het licht te houden om een antwoord te krijgen op de vragen die ik zojuist formuleerde. Ik vraag nog maar eens aan de minister waarom dat niet is ondernomen. Heeft de minister dat wel serieus overwogen, maar voelden de koninkrijkspartners daar wellicht niets voor?
Ook relevant is modernisering van het Statuut waar ik zojuist naar verwees. Daar leek drie jaar geleden beweging in te zitten, maar sedertdien is er sprake van een diep stilzwijgen. Al twaalf jaar geleden bestond het voornemen om het toen vijftigjarige Statuut te laten evalueren door een staatscommissie. Helaas is dat er door het aftreden van de toenmalige voorganger van de minister niet van gekomen. En daarna ook niet meer. Ook de transitie van 10-10-10 heeft daar geen aanleiding toe gegeven. Eigenlijk is dat merkwaardig, al zijn toen natuurlijk wel artikelen aangepast aan de nieuwe constellatie. Ondertussen zijn diverse artikelen van het Statuut sleets geraakt of ter discussie gekomen. Ik noem de bepalingen over geschillen, de betrokkenheid bij rijkswetgeving, het aangaan van geldleningen en de waarborgfunctie, waarover al eerder is gesproken. Zou het alsnog niet wenselijk zijn om met inachtneming van de nieuwe verhoudingen sedert 2010, een evaluatie van het Statuut uit te voeren? Een poging daartoe zou echt nuttig zijn. Ik overweeg in tweede termijn een motie op dit punt in te dienen.
Binnen de mij ter beschikking staande tijd is het niet mogelijk om uitvoerig in te gaan op de situatie in de verschillende landen in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Gelukkig spreken we daar regelmatig op andere wijze over met de minister. Ik beperk mij hier tot een uitnodiging aan de minister om zijn oordeel over de ontwikkeling van de kwaliteit van het openbaar bestuur op Sint-Maarten met ons te delen, gegeven de hardnekkige verwevenheid van de duistere gokwereld met politiek en bestuur die de laatste jaren af en toe zichtbaar werd. Curaçao verkeert in de aanloop naar de verkiezingen die in september worden gehouden. Mijn fractie hoopt dat de stabiele en redelijke krachten op het eiland een mandaat verkrijgen voor een verstandige koers op het vlak van economie, openbare financiën en rechtshandhaving.
Aruba doet het economisch nog steeds uitstekend, maar mijn fractie maakt zich zorgen over zowel de sterke politieke polarisatie op het eiland als het toch onvoldoende terugdringen van de veel te hoge overheidstekorten. Hoe kijkt de minister daarnaar?
Voorzitter. Ik kom te spreken over de staatkundige evaluatie van Caribisch Nederland die eind vorig jaar werd afgerond. Inmiddels is er ook een kabinetsstandpunt dat weliswaar niet snel maar uiteindelijk wel op tijd is verschenen en dat wij hier dus ook kunnen bespreken. Laat ik beginnen met in het kielzog van collegae de commissie-Spies te bedanken voor een buitengewoon grondige evaluatie. De commissie heeft voor deze evaluatie veel inwoners en organisaties van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba gesproken en ook hen past dus dank.
Ieder van ons heeft deze drie eilanden de afgelopen jaren een of meermalen bezocht en met eigen oren en ogen de problemen kunnen ervaren: zichtbare armoede die sinds 10-10-10 niet is verdwenen en zelfs nauwelijks minder is geworden, hoge prijzen, lage uitkeringen en aanhoudende zorg over de toekomst van de eilandskinderen. Op meerdere van de eilanden is er bovendien in de afgelopen zes jaar reden geweest voor twijfel over de kwaliteit van de lokale democratie en het uitvoerend bestuur. Op Bonaire woedt nog steeds een discussie over de gewenste band met Nederland, een debat dat de eenheid op het eiland niet ten goede komt en de politieke verhoudingen verlamt. Het eilandbestuur van Sint-Eustatius is niet in staat geweest om zelfstandig de overheidsfinanciën te beheersen en moest onder toezicht worden gesteld. Dat zijn allemaal redenen tot zorg.
Daar staat ook een positief beeld tegenover: Saba doet het bijvoorbeeld in alle opzichten uitstekend en op alle drie de eilanden worden zichtbare vorderingen gemaakt als het gaat om zorg en onderwijs. Er zijn door de eilandsbesturen en door Nederland de afgelopen jaren forse inspanningen verricht en er is ook behoorlijk meer geld ter beschikking gekomen voor welzijn, infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties becijferde onlangs in een debat aan de overzijde dat de rijksuitgaven voor de BES-eilanden sinds 2012 met 150 miljoen euro zijn gestegen en voor dit jaar een omvang hebben bereikt van 367 miljoen euro. Dat is, zo vergat hij er niet bij te vermelden, onder aftrek van belastingen en heffingen zo'n kleine 250 miljoen dat extra naar de drie eilanden gaat, wat neerkomt op ongeveer €10.000 per hoofd van de bevolking. En dit terwijl de inwoners van de andere eilanden, die autonome landen binnen het Koninkrijk zijn geworden, geen enkele bijdrage van Nederland krijgen, aldus de minister. Daar is natuurlijk wel iets op af te dingen, her en der worden wel degelijk projecten gesubsidieerd en Nederland levert de facto een belangrijk gedeelte van de middelen voor rechtshandhaving op de andere eilanden, maar in hoofdzaak klopt het beeld wel. Sinds de staatkundige transitie hebben Bonaire, Sint-Eustatius en Saba de relatie met ons welvarend Europese Nederland goed kunnen benutten.
Gelukkig maar, want daar was het ook om begonnen. Toen tijdens het kabinet-Balkenende II de eerste stap voorwaarts werd gezet door niet meer vast te houden aan de status quo van de koninkrijksstructuur en de opening werd gemaakt naar een autonome status van Curaçao en Sint-Maarten, wisten wij ook dat dit het einde zou betekenen van het staatkundige verband van de Nederlandse Antillen. De drie kleinste eilanden zouden daardoor in zekere zin in het luchtledige komen; zij waren en zijn immers te klein in bevolkingsaantal en economische mogelijkheden om autonoom te zijn, laat staan onafhankelijk, maar zij wilden ook geen onderhorige verhouding met Aruba, Curaçao of Sint-Maarten aangaan. Opname in het verband van Nederland was niet alleen een logische maar ook uiteindelijk een gewenste oplossing, gewenst door de bevolkingen van de drie eilanden.
Ik meen nog steeds, ook twaalf jaar na het rapport-Jessurun dat de basis vormde van de staatkundige verandering, dat de constructie van de BES-eilanden als bijzondere openbare lichamen van Nederland, een verstandige is geweest. Al was het maar omdat een alternatief niet echt voor handen was en is.
Het rapport-Spies beschrijft die vijf jaar verbondenheid in een nieuwe vorm en constateert dat er sprake is van een gemengd beeld. De verwachtingen waren wellicht wel erg hoog gespannen. Ook waren er aantoonbaar omstandigheden die weinig met de transitie te maken hadden maar wel de economische omstandigheden en het levenspeil op de eilanden negatief hebben beïnvloed. De invoering van de dollar, de wereldwijde financiële en economische crisis, de slechte werking van de markt voor consumptiegoederen, dat speelde allemaal mee in de extreem hoge prijzen die voor eerste levensbehoeften en normale levensmiddelen moeten worden betaald. Dat heeft weinig met 10-10-10 te maken, maar het is wel een feit. En tegenover dat feit staan niet hogere inkomens of hogere uitkeringen. Integendeel, het lijdt geen twijfel dat onder meer de onderstand op de eilanden gewoon te laag is. Ik citeer het rapport-Spies: "Het Rijk heeft na de transitie te weinig oog gehad voor die groepen die niet door middel van arbeid in hun inkomen kunnen voorzien." Het is evident dat het sociale minimum omhoog moet. Het kabinet erkent dat nu ook in de reactie op het rapport-Spies. Dat is winst. De zinsnede dat het kabinet van plan is een sociaal minimum vast te stellen waar de onderstand zich naar toe zal moeten bewegen, is nog wel van een grote abstractie. Misschien dat de minister daar vandaag meer over kan en wil zeggen.
Mijn fractie meent dat het rapport van de commissie-Spies een eerlijk en verhelderend beeld geeft van de situatie op de eilanden. Wij zijn het op hoofdlijnen ook eens met het kabinetsstandpunt, al mag dat op een aantal punten echt wel concreter worden vertaald. Ik sprak al over de sociaaleconomische ontwikkelingen. Het kabinet wil daar een impuls aan geven, maar laat niet het achterste van zijn tong zien. Zo wordt er beleid aangekondigd om de prijsverhogingen tegen te gaan. Maar hoe en wat? Voor het armoedebeleid geldt eerlijk gezegd hetzelfde: wat zullen de concrete maatregelen zijn? De regering blijft voorts bereid om te zoeken naar mogelijkheden om de werkgeverspremies, nu 18,4%, te verlagen. Dat klinkt mooi, maar sterft in schoonheid als er geen concrete stap wordt aangekondigd. Er wordt ook gezocht naar mogelijkheden om meer en effectievere prikkels in het fiscaal instrumentarium in te bouwen om investeringen en werkgelegenheid te stimuleren. Maar waarnaar zoekt het kabinet dan precies?
Ik zou het kabinet hier de woorden willen voorhouden die het in de kabinetsreactie zelf bezigt: minder papier, meer doen!
Voorzitter. Mijn fractie is het eens met het kabinet dat er reden is voor institutionele bestendigheid, zoals dat fraai wordt geformuleerd. Die bestendigheid mag overigens niet de vijand worden van institutionele behendigheid, want ook die hebben we af en toe nodig. Er zijn ook in onze ogen nu geen goede aanleidingen voor institutionele wijzigingen in de positie van de drie kleine eilanden binnen het Koninkrijk en binnen het Nederlandse staatsverband. Het is evident dat de weg naar gewone gemeenten — zij het met speciale kenmerken — niet echt aanlokkelijk is, voor niemand. Het is ook duidelijk dat opties buiten het Nederlandse verband geen realiteitswaarde bezitten en de eilanden op geen enkele manier verder helpen. Vanzelfsprekend biedt het internationale volkerenrecht de bevolkingen van de eilanden de mogelijkheid om naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid te streven en Nederland zou dat niet kunnen en mogen tegenhouden. Maar een serieus debat in reële termen wordt daar eigenlijk niet over gevoerd. Dat is ook heel begrijpelijk.
Waar wél alle reden voor is, is de nadere differentiatie per eiland waar het kabinetsstandpunt terecht melding van maakt. De eilanden zijn zeer verschillend in mogelijkheden, ambities en slagkracht. De relatie die het Rijk onderhoudt, moet daarop worden afgestemd. Ik ben blij dat de minister dit ook ziet, maar ik vraag mij wel af hoe hij hier vorm aan wil geven. Bedoelt hij niet alleen de meerjarenplannen die met elk van de eilanden worden gemaakt, maar ook differentiatie in bevoegdheden en instrumentarium? Misschien dat minister Plasterk dat hier nader wil toelichten.
Bij de institutionele bestendigheid behoort wat mij betreft ook meer duidelijkheid over de status van de eilanden op de lange duur. Zij blijven, naar ik aanneem, bijzondere openbare lichamen. Waarom wil de minister dit eigenlijk niet in de Grondwet vastleggen? Ook de legislatieve terughoudendheid als uitgangspunt voor het rijksbeleid inzake de BES-eilanden zou bestendig moeten zijn. Mevrouw Van Bijsterveld heeft hierover heel zinnige dingen gezegd. Eigenlijk zou wat mij betreft het uitgangspunt van die legislatieve terughoudendheid, of misschien wel de "noodzaak" waarover mevrouw Van Bijsterveld sprak, ook wettelijk moeten worden vastgelegd, bijvoorbeeld in de WOLBES. Ik verneem hierop graag de reactie van de minister. De kwaliteit van het openbaar bestuur krijgt terecht veel aandacht van de minister; daar prijs ik hem voor. In de kabinetsreactie wordt het voornemen geuit om meer ambtelijke capaciteit vanuit Nederland ter beschikking te stellen aan de eilanden. Dat klinkt goed, maar niet voor niets waarschuwt het rapport-Spies voor de versnipperde en deels ook tegenstrijdige aanpak van Nederlandse zijde. Hoe kan worden voorkomen dat de eilanden overbevolkt raken met goedbedoelende maar ook langs elkaar heen werkende rijksambtenaren? De CN-tafel onder leiding van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voortvloeiende uit wat is gaan heten de "kleine evaluatie Caribisch Nederland", is een goed begin voor betere coördinatie, zeker als die CN-tafel ook twee keer per jaar met de afzonderlijke eilandbesturen in gesprek gaat.
Maar misschien moet er nog beter worden gestuurd. Het uitgangspunt sinds 10-10-10 is dat de BES-eilanden gewoon Nederland zijn en dat dus alle ministers in Nederland een eigen verantwoordelijkheid hebben voor hun eigen stukje beleid. We zouden het hier dus eigenlijk ook met staatssecretaris Dekker over het basisonderwijs op Bonaire moeten hebben, of met staatssecretaris Klijnsma over dat sociaal minimum. Voorgangers van deze minister wezen zelfs een lichte coördinatie door het ministerie van Koninkrijksrelaties af. Dat doet deze minister gelukkig niet — al sinds een paar jaar en dat is prima — maar de vraag is wel of hij voor deze eilanden niet een meer sturende bevoegdheid zou moeten hebben, inclusief een instemmings- en vetorecht over beleid, middelen en menskracht van andere ministeries. Het spiegelbeeld van het vroegere grotestedenbeleid, een kleine-eilandenbeleid zogezegd. De minister zal het vermoedelijk voor nu verwerpen, maar bij de komende formatie zouden we daar toch over moeten durven denken. Wat mij betreft is dat een goede inzet.
Een laatste punt betreft de positie van de Rijksvertegenwoordiger op de BES-eilanden. Wij zijn blij met de manier waarop de huidige Rijksvertegenwoordiger, de heer Isabella, zijn taak vervult; complimenten daarvoor. Maar het blijft een moeizame functie, niet alleen door de kleinschaligheid van het eilandsbestuur en het wantrouwen dat altijd op de loer ligt, maar ook door het permanent onheldere karakter van de functie. De minister noemt de Rijksvertegenwoordiger in het kabinetsstandpunt "de bestuurlijke voorpost namens het kabinet naar de openbare lichamen". Los van de vraag of dit mooi Nederlands is, is het in ieder geval de vraag of duidelijk is wat hij hiermee bedoelt. De Rijksvertegenwoordiger is toch meer dan een ambassadeur van de Nederlandse regering? Als hij echt het vertrouwen van de eilanden zou willen genieten, moet hij dan ook niet omgekeerd als voorpost van de eilandbesturen naar het Rijk dienen en die positie ook krijgen? De heer Isabella omschrijft zijn functie zelf in zijn voortgangsrapportage 2015 als "bestuurlijk verbindende schakel tussen Den Haag en de bestuurscolleges". Dat lijkt mij een meer adequate aanduiding. Soms wordt de Rijksvertegenwoordiger wel vergeleken met de Commissaris van de Koning in de provincie, ook een analogie die mevrouw Van Bijsterveld hanteerde. Juist deze heeft die dubbele taak: rijksheer maar ook provinciaal orgaan dat op de bres kan staan voor de belangen van de inwoners van de provincie. Graag zou ik de minister willen uitnodigen om daar nog eens op in te gaan. Het profiel van de functie van Rijksvertegenwoordiger, zoals indertijd opgesteld door de commissie-Van Gastel/Thunissen/Johnson, noemde expliciet de bestuurlijke liaisonfunctie, maar verbond daaraan eigenlijk geen instrumentarium. Feitelijk heeft de Rijksvertegenwoordiger hier ook geen eigen mensen voor, een eigen bureau is immers door het kabinet eerder afgewezen. Moeten we hier toch niet aan gaan denken? De Rijksvertegenwoordiger geeft zelf aan dat de regie en de coördinatie steviger moet en dat dit niet mag afhangen van de vrijwillige bereidheid van de ministeries en de eilandbesturen. Graag een reactie van de minister hierop.
Ik kijk met veel belangstelling uit naar de antwoorden van de minister. Hij is in zijn laatste jaar als minister van Koninkrijksrelaties beland en zal ongetwijfeld nog heel veel ambities hebben om dat jaar vruchtbaar te laten zijn voor het Koninkrijk. Ik nodig hem graag uit die ambities hier te etaleren!
De beraadslaging wordt geschorst.