Plenair Van Kappen bij voortzetting behandeling Evaluaties staatkundige vernieuwing en koninkrijksrelaties



Verslag van de vergadering van 21 juni 2016 (2015/2016 nr. 35)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.03 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Kappen i (VVD):

Voorzitter. Het Koninkrijk bestaat, maar het is en blijft een moeizame constructie die bij voortduring leidt tot ongenoegen en onderling gesteggel tussen Nederland en de Caribische landen van het Koninkrijk. Dat heeft niet alleen te maken met het koloniale verleden en de grote verschillen in taal en cultuur, maar ook met een diep gevoel van ongenoegen van de Caribische landen over het feit dat er een Koninkrijksregering is, maar geen Koninkrijksparlement. De controle op de Koninkrijksregering wordt immers uitgeoefend door de Nederlandse Eerste en Tweede Kamer, waarin de Caribische landen van het Koninkrijk niet zijn vertegenwoordigd. Dit democratisch deficit wordt door de Caribische landen ervaren als onrechtvaardig en een weeffout in het Statuut.

In 2011 plaatste de toenmalig minister van BZK, professor Donner, in een schriftelijk overleg met de Eerste Kamer enkele kanttekeningen bij het begrip "democratisch deficit". Hij stelde dat de term een tekort aan democratische controle op de besluitvorming binnen het Koninkrijk suggereert. Daarbij wordt volgens professor Donner echter miskend dat het Koninkrijk een staatsrechtelijk verband is tussen vier gelijkwaardige autonome landen met een volstrekt ongelijkwaardige bevolkingsomvang. Donner had en heeft gelijk, voorzitter: daar zit hem de kneep.

Heel wat politici, commissies en knappe koppen hebben zich in de loop der tijd over dit probleem gebogen. Alle suggesties voor mogelijke oplossingen zijn echter niet meer dan lapmiddelen. Immers, een proportionele democratische vertegenwoordiging zou Nederland een buitensporig groot overwicht geven. Indien men het systeem van kieskringen zou hanteren, waarbij elk land een kieskring vormt met elk een aantal eigen vertegenwoordigers, dan is dat in strijd met het democratische beginsel van de gelijkwaardigheid van iedere stem.

Mijn fractie is ervan overtuigd dat het democratisch deficit alleen kan worden opgelost als de Caribische landen onafhankelijk worden, of als we het Koninkrijk ombouwen tot een federatie met koninkrijksorganen die losstaan van de landsorganen. Dit laatste zou echter een onevenredige hoeveelheid tijd, geld en energie kosten en is dus, althans voor mijn fractie, geen begaanbare weg.

De heer Ten Hoeve i (OSF):

Een kleine opmerking naar aanleiding van de gedachte van de heer Van Kappen dat de vertegenwoordiging van de eilanden altijd onevenredig klein zou blijven. Er zijn ook landen waar minderheden een vaste vertegenwoordiging hebben in het parlement. Dan blijft dat een kleine vertegenwoordiging, maar niet helemaal in overeenstemming met de verhoudingen die er bestaan. Het is iets meer dan dat, zodat men in ieder geval duidelijk hoorbaar is. Dat is toch een mogelijkheid?

De heer Van Kappen (VVD):

Het inwoneraantal van de eilanden is zo klein, dat als je zou bepalen dat ieder land een aantal zetels zou krijgen in de Tweede Kamer en je dat aantal zetels in die Tweede Kamer ook niet zou uitbreiden, je een wanverhouding krijgt tussen de waarde van iedere stem, en dat is strijdig met de Grondwet.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Dat is in principe strijdig met de Grondwet, maar de Grondwet is natuurlijk aan te passen op dit punt waar het gaat om minderheden. Doen we in Europa bijvoorbeeld niet precies hetzelfde?

De heer Van Kappen (VVD):

De vergelijking met Europa wordt mij veel te ingewikkeld. Laat ik in elk geval dit zeggen: mijn fractie voelt daar helemaal niets voor.

Voorzitter. Zoals ik al zei, is mijn fractie ervan overtuigd dat het democratisch deficit alleen kan worden opgelost als de Caribische landen onafhankelijk worden, of als we het Koninkrijk ombouwen tot een federatie met koninkrijksorganen die losstaan van de landsorganen. Dit laatste zou echter een onevenredige hoeveelheid tijd, geld en energie kosten en is dus, althans voor mijn fractie, geen begaanbare weg. Zolang de Caribische landen van het Koninkrijk niet collectief kiezen voor onafhankelijkheid, blijft het dus doormodderen. Onze vraag aan de minister is of hij dat met ons eens is, of dat hij toch nog mogelijkheden ziet om het democratisch deficit op te lossen die ons zijn ontgaan.

Het is dus geen wonder dat de Caribische landen van het Koninkrijk nu sterk inzetten op de rijkswet die een regeling moet treffen voor geschillen tussen het Koninkrijk en de landen. Immers, een geschillenregeling zou een tegenwicht bieden tegen de Nederlandse dominantie binnen het Koninkrijk en daarmee dus een pleister zijn op de wonde van het democratisch deficit.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Ik geloof dat ik de analyse van de heer Van Kappen wel deel dat dat democratisch deficit er bijna per definitie is en ook zal blijven, tenzij we tot heel andere, radicale stappen komen, en dat het dus doormodderen blijft. Mijn vraag is of dat doormodderen aanvaardbaar is. Kunnen we met elkaar wegen vinden waarin we, zij het doormodderend, toch verder komen? Of zegt de heer Van Kappen eigenlijk met zijn analyse dat dit doormodderen zo problematisch is dat we die radicale stappen zouden moeten overwegen?

De heer Van Kappen (VVD):

Dat is ook de reden waarom ik de vraag aan de minister stel. Ik ben benieuwd hoe hij dat ziet. Wij zien daar eigenlijk, realistisch gezien, geen mogelijkheden voor. We delen allemaal hetzelfde staatsburgerschap. Of je nou in Tietjerksteradeel woont of op Aruba of Bonaire, als je het paspoort uit je zak haalt, is dat precies hetzelfde paspoort. Het Statuut kan alleen maar veranderd worden met instemming van alle landen van het Koninkrijk. Nou, dat zie ik ook niet zo een-twee-drie gebeuren. Iedereen kan uit het Koninkrijk stappen behalve Nederland. Het Statuut wordt door veel mensen ervaren als een wurgcontract. Maar goed, het is er. We hebben het zelf opgesteld en we moeten er maar het beste van maken.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Dus dan maar zo mooi mogelijk doormodderen.

De heer Van Kappen (VVD):

Ik denk dat er op termijn misschien wel mogelijkheden zijn om tot een andere constructie te komen, maar ik zie dat voorlopig vooralsnog niet zitten.

De heer De Graaf i (D66):

Ik deel de opvatting van de heer Van Kappen dat op de kortere termijn niet echt structurele wijzigingen kunnen plaatsvinden binnen het Koninkrijk. Overigens hebben we dat ook net pas vijf, zes jaar geleden gedaan. Dat is dus ook een reden om het niet morgen weer te proberen. Is de heer Van Kappen het wel met mij eens dat het nuttig is om meer in algemene zin naar het Statuut te kijken om na te gaan of het niet eens tijd wordt om een 60 jaar oud document op een aantal plaatsen te moderniseren en daar een evaluatie over te laten plaatsvinden?

De heer Van Kappen (VVD):

Ik ben het met de heer De Graaf eens dat er op een gegeven moment weer naar het Statuut gekeken zal moeten worden. We hebben net echter een heel ingrijpende wijziging van het Statuut gehad. Dat is nog geen vijf jaar geleden. Ik vraag me dus af of het zinnig is om dat op dit moment te doen. Ik denk dat je een periode in acht zal moeten nemen van ten minste tien jaar waarin je kijkt of de nieuwe structuur die we met z'n allen gecreëerd hebben, voldoet of niet.

De heer De Graaf (D66):

Ik bestrijd ook wat de heer Van Kappen zei; dat is ook impliciet wat ik zelf bedoelde. Weliswaar heeft 10-10-10 geleid tot een wijziging van het Statuut om de nieuwe constellatie erin onder te brengen, maar niet tot een algemene modernisering van het Statuut op een heleboel onderwerpen, zoals het onderwerp vertegenwoordiging en de manier waarop rijkswetgeving tot stand komt. Daar zou dan misschien wel aanleiding toe zijn en niet pas over tien jaar.

De heer Van Kappen (VVD):

Dat ben ik met u eens. We hebben er inderdaad niet voor gekozen om het Statuut in totaliteit te bezien. We hebben het aangepast aan de nieuwe structuur die ons voor ogen stond. Dat betekent niet dat als er problemen zijn met het huidige Statuut en als die elke keer weer op tafel komen, zoals artikel 43, we daar dus geen actie op zouden kunnen ondernemen. Maar om nou het hele Statuut na vijf jaar weer helemaal onder de loep te nemen, gaat mij net iets te ver.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Ik ben het ook met de heer Van Kappen eens dat het op dit moment helemaal niet zo vreselijk urgent is om maatregelen te nemen in de sfeer van staatkundige veranderingen. Dat heb ik vanochtend ook gezegd. Ik ben het uiteraard wel met de heer De Graaf eens dat daar weleens over gedacht mag worden. In ieder geval geldt dat we ons bewust moeten zijn dat hier onevenwichtigheden aan de orde zijn en dat we ons handelen en onze manier van met elkaar optreden, daaraan wel kunnen aanpassen en daarmee rekening kunnen houden. Als de heer Van Kappen dat met mij eens zou zijn, dan zijn we voor de praktijk een heel eind.

De heer Van Kappen (VVD):

Ik luister altijd met veel genoegen naar de OSF. Ik ben het vaak ook wel met haar eens, maar op dit moment moeten we kijken naar waar het nu echt knelt in het Statuut, wat we dan vervolgens ook moeten aanpassen. Ik denk dat we dan veel sneller tot zaken kunnen komen dan wanneer we weer het hele Statuut op de schop gaan nemen, want dat zou een eindeloos verhaal worden. Bovendien: de kern van de onevenwichtigheid in het Statuut — dat zijn er een paar — nemen we niet weg. Dat is wat Donner heeft gezegd. Het zijn autonome landen die gelijkwaardig zijn, maar met een volstrekt ongelijkwaardige bevolkingsomvang. Dat is ook een democratisch deficit van onze kant. Het kan niet zo zijn dat 250.000 mensen aan de overkant van de oceaan bepalen wat 17 miljoen Nederlanders moeten doen. Dat is ook een democratisch deficit. Dat zit ingebakken in het hele Statuut. Bovendien hebben we er indertijd ook voor gekozen dat iedereen hetzelfde staatsburgerschap heeft. Dat compliceert de zaak ook nog aanzienlijk.

Voorzitter. Ik had gezegd dat het geen wonder is dat de Caribische landen van het Koninkrijk nu sterk inzetten op een rijkswet die een regeling moet treffen voor geschillen tussen het Koninkrijk en de landen.

De VVD-fractie is voorstander van een geschillenregeling. Het inrichten van een geschillenregeling voor een trans-Atlantisch staatsverband is echter niet alleen juridisch complex, maar de verschillen in taal, cultuur en het ontbreken van consensus maken het nog extra ingewikkeld. Daarbij komt dat de partners binnen het Koninkrijk elkaar amper vertrouwen; lastig dus. Maar lastig of niet, sinds de wijziging van het Statuut in 2010 is het een verplichting om tot een geschillenregeling te komen. Artikel 12a van het Statuut luidt: "Bij rijkswet worden voorzieningen getroffen voor de behandeling van bij rijkswet aangewezen geschillen tussen het Koninkrijk en de landen". Oorspronkelijk was er slechts sprake van de bevoegdheid om een geschillenregeling tot stand te brengen. Echter, bij amendement van de bijzonder gedelegeerden Wever en Thijssen van de Staten van Aruba werd deze bevoegdheid omgezet in een verplichting.

In dit kader is het ook van belang dat in het IPKO drie uitgangspunten voor een geschillenregeling werden vastgesteld. Ten eerste onafhankelijke geschillenbeslechting, ten tweede, geschillenbeslechting middels een bindende uitspraak en ten derde beperking tot strikt juridische geschillen met betrekking tot statutaire bepalingen.

Op dit moment zijn er twee conceptvoorstellen van rijkswet in omloop. Een concept dat de minister van BZK ter consultatie heeft aangeboden aan de regeringen van de Caribische landen van het Koninkrijk en een concept dat is opgesteld door de parlementaire delegaties van de Caribische landen bij het IPKO. In het IPKO werd overeengekomen dat op parlementair niveau zal moeten worden beoordeeld of beide conceptwetsvoorstellen voldoen aan de drie door het IPKO vastgestelde uitgangspunten voor een geschillenregeling.

Dit alles overziende, zal het dus nog wel enige tijd duren voordat wij ons in deze Kamer over de geschillenregeling kunnen buigen. Ik zou het hierbij dus kunnen laten, maar gezien het belang van dit onderwerp en om het proces mogelijk te bespoedigen, wil ik in ieder geval aangeven wat voor ons als VVD-fractie de belangrijkste overwegingen zijn bij de beoordeling van een bij Rijkswet vastgestelde geschillenregeling. Allereerst kom ik op de reikwijdte van artikel 12a van het Statuut. In dit artikel wordt gesproken over "bij rijkswet vastgestelde geschillen". Dat betekent dat niet alle geschillen tussen het Koninkrijk en de landen door de geschillenregeling worden gedekt. Dat is ook logisch omdat bijvoorbeeld rijkswetten niet onder de regeling kunnen vallen. Dit zou immers toetsing van wetgeving door een niet democratisch gelegitimeerd orgaan inhouden, en dat is in strijd met artikel 120 van de Grondwet. De geschillenregeling moet dus worden beperkt tot bestuursgeschillen die voortvloeien uit besluiten van Koninkrijksorganen die worden betwist door één of meerdere landen, en dus niet tot geschillen tussen de landen onderling. Ook besluiten van de landsorganen vallen hier duidelijk niet onder.

Wat naar onze mening wel in aanmerking komt voor geschillenbeslechting, zijn bijvoorbeeld de Algemene Maatregelen van Rijksbestuur, zoals bedoeld in artikel 51 van het Statuut, in casu besluiten van de Koninkrijksregering tot schorsing en vernietiging van landsverordeningen en besluiten en aanwijzingen aan de gouverneur en besluiten van de gouverneur als rijksorgaan.

De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of het bij beslechting van geschillen gaat om een strikt juridische toetsing of dat het gaat om een ruimere toetsing, waarbij ook algemeen-bestuurlijke afwegingen een rol spelen, zoals bij de bestuurlijke geschillenbeslechting binnen Nederland het geval is. In de toelichting op het amendement van de bijzondere gedelegeerden Wever en Thijsen wordt gesproken over de juridische interpretatie van statutaire bepalingen om in het "legaliteitsdeficit" te voorzien. In het dictum van de eveneens aanvaarde motie van de bijzonder gedelegeerden Yrausquin en Herdé van de Staten van Aruba wordt eveneens gesteld dat het gaat om een "strikt juridische toetsing" door onafhankelijke deskundigen op het gebied van Koninkrijkswetgeving.

Het gezamenlijke concept van de delegaties van de Caribische landen bij het IPKO beperkt zich eveneens tot een strikt juridische toetsing. Dat is ook in lijn met wat er in het IPKO is overeengekomen. Naast een apart op te richten hof zouden bij een strikt juridische toetsing ook de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in aanmerking komen.

Het is echter een feit dat geschillen in het Koninkrijk veelal ook andere dan strikt juridische vragen omvatten en dat in het geval van een strikt juridische toetsing de onderliggende algemeen-bestuurlijke en politieke aspecten niet zouden worden meegewogen; noch de Hoge Raad, noch de Afdeling bestuursrechtspraak zijn immers een adviescollege. Kern van het bestuursrecht, nationaal en internationaal, is bovendien dat een rechter niet op de stoel van het bestuur moet gaan zitten. Het bestuur bestuurt en legt verantwoording af aan de volksvertegenwoordiging. Zo is het in Nederland en in de wereld geregeld en zo zou het dus ook in het Koninkrijk geregeld moeten zijn.

In het Koninkrijk is de rijksministerraad het aangewezen orgaan waar politieke besluitvorming plaatsvindt. Dat is dan ook de reden dat in het voorstel van de minister van BZK de rijksministerraad op zwaarwegende gronden kan afwijken van de uitspraak van de geschillenbeslechter. In het voorstel van de minister van BZK is de geschillenbeslechter overigens de Raad van State. Dit botst dus met de wens van de Caribische landen dat de uitspraak bindend moet zijn, een wens die inmiddels als uitgangspunt door het IPKO is aanvaard.

Wij spreken hier nog geen oordeel uit. Er ligt immers nog geen wetsvoorstel bij ons op tafel. We signaleren slechts een knelpunt. Wij vragen ons af of dit knelpunt niet vermeden had kunnen worden door uit te gaan van een bredere toetsing. De tekst van artikel 12a sluit immers een bredere toetsing dan een strikt juridische toetsing van statutaire bevoegdheden en procedurevragen niet uit. Wij vragen ons af of de reeds bestaande geschillenregelingen die zijn opgenomen in onder meer de Rijkswet Financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten, de Landsverordening Aruba financieel toezicht en het protocol inzake integriteit tussen Nederland en Sint-Maarten, niet betere modellen zijn voor de beslechting van geschillen tussen de landen van het Koninkrijk.

De heer De Graaf (D66):

Ik vroeg mij af of de heer Van Kappen klaar was met het onderdeel geschillenregeling.

De heer Van Kappen (VVD):

Nee.

De heer De Graaf (D66):

Dan wacht ik nog even met mijn vraag.

De heer Van Kappen (VVD):

Dat is prima.

Voorzitter. Deze onderling identieke regelingen voorzien in een toetsing van zowel de rechtmatigheid als de algemeen-bestuurlijke afweging. Mevrouw Van Bijsterveld heeft hier al op gewezen. De kern van deze regelingen is dat het ontwerpbesluit van de Raad van State bindend is wat betreft de rechtmatigheidsgronden. Bij de overige aspecten gaat het om een zwaarwegend advies, waarvan de Kroon alleen kan afwijken onder strikt inhoudelijke voorwaarden. In feite gaat het hier om een versterkt kroonberoep. Heeft de minister overwogen om deze reeds bestaande geschillenregelingen, met zowel bindende als adviserende elementen, als model te gebruiken voor beslechting van geschillen tussen de landen van het Koninkrijk? zo ja, wat zijn dan de overwegingen geweest om hier niet voor te kiezen? Zo nee, wil hij dan deze mogelijkheid alsnog laten onderzoeken?

Dan wil ik nog kort stilstaan bij de recente veroordeling van de Staat der Nederlanden door het Europese Hof, maar ik denk dat de heer De Graaf mij eerst een vraag wil stellen.

De heer De Graaf (D66):

Zeker, nu is het moment aangebroken. Ik heb geboeid geluisterd naar het uitvoerige betoog van collega Van Kappen over de geschillenregeling, maar ik vraag mij af of dit betoog nu niet wat in het luchtledige begint te zweven. Er is immers geen voorstel van de minister van Binnenlandse Zaken of van de regering aanhangig gemaakt bij de Kamer. Er is ook nog geen initiatiefvoorstel door een Tweede Kamerlid ingediend. De VVD-fractie wil geen oordeel uitspreken, maar zij heeft wel een hoop vragen aan de minister. Zouden we eigenlijk niet gewoon moeten wachten tot er een voorstel is? Anders praten we toch een beetje voor onze beurt. Is de heer Van Kappen het op dit punt met mij eens?

De heer Van Kappen (VVD):

Natuurlijk gaan we wachten tot er een voorstel op tafel ligt, maar ik hoop dat ik het de minister eenvoudiger maak door hem te vertellen op welke punten wij als VVD dat voorstel zullen beoordelen. Daarmee kunnen we het proces misschien enigszins bespoedigen. Ik geef hem dus voorinzage in hoe wij naar deze dingen kijken.

De heer De Graaf (D66):

Dat kan ik mij in uw geval best voorstellen, maar als dit de algemene praktijk wordt in de Eerste Kamer, kunnen we elke dag over elk onderwerp spreken om de regering alvast een signaal te geven dat men met een bepaald soort wetgeving niet hier moet komen. Ik denk niet dat dat de loop van ons wetgevingsproces zou bespoedigen.

De heer Van Kappen (VVD):

We moeten daar ook zeer zuinig mee zijn, maar deze keer vonden wij het gepast. Overigens heeft mevrouw Van Bijsterveld op dezelfde mogelijkheid gewezen.

Voorzitter. Dan wil ik kort stilstaan bij de recente veroordeling van de Staat der Nederlanden door het Europese Hof voor de schending van de mensenrechten van moordenaar James Murray. James Murray zat een levenslange gevangenisstraf uit in de gevangenissen van Curaçao en Aruba. Niet Curaçao of Aruba werden door het Hof veroordeeld voor schending van de mensenrechten van Murray, maar de Nederlandse Staat. Volgens het Hof is de Nederlandse Staat verantwoordelijk voor de mensenrechten tot op het niveau van gedetineerden en moet Nederland niet afwachten, maar proactief optreden.

Het Hof gaat daarbij volledig voorbij aan het Statuut en dit werpt een bijzonder licht op de consequenties voor het Koninkrijk en wel in het bijzonder op de interpretatie en strekking van artikel 43 van het Statuut. Het uitgangspunt van artikel 43 is immers dat de landen zelf verantwoordelijk zijn voor goed bestuur, mensenrechten et cetera en dat Nederland alleen mag ingrijpen als alle mogelijkheden voor redres zijn uitgeput. Wij vragen ons af of Nederland in het verlengde van deze uitspraak nu ook rechtstreeks verantwoordelijk wordt voor tal van andere zaken die de gezondheid of de mensenrechten betreffen in de Caribische landen van het Koninkrijk. Ik noem bijvoorbeeld de Isla. Wordt Nederland nu gedwongen, in afwijking van de strekking van artikel 43, om juist proactief op te treden en dus niet af te wachten met ingrijpen tot alle mogelijkheden voor redres zijn uitgeput?

Deze terechte vragen zijn ook gesteld in de Tweede Kamer. Het antwoord van de minister was dat de Murray-uitspraak geen directe gevolgen heeft voor het Koninkrijk of de waarborgfunctie. De onderbouwing van zijn standpunt heeft ons echter allerminst overtuigd. Vandaar dat wij graag nog een nadere toelichting van de minister op zijn standpunt willen horen. Betalen Curaçao en Aruba bijvoorbeeld mee aan de boete die het Hof heeft opgelegd aan de Nederlandse Staat ?

Als we onze blik richten op de buurlanden van de Caribische landen van het Koninkrijk, dan kunnen we niet om de toenemende onrust en chaos heen die heerst in Venezuela. In het jaarverslag over 2015 van de AIVD en de MIVD, melden de diensten dat deze situatie kan leiden tot een toename van het aantal Venezolanen dat hun toevlucht zoekt op Aruba, Curaçao en Bonaire. De diensten verwachten dat de situatie in Venezuela in 2016 verder zal verergeren. Opvallend is dat bijvoorbeeld Curaçao geen vastgesteld vluchtelingenbeleid heeft. Hoe zit dat op Aruba en Sint-Maarten? Geldt op de BES-eilanden het Nederlandse vluchtelingenbeleid in ongewijzigde vorm, of zijn er aanpassingen vereist? Ik wil graag een antwoord van de minister op deze vragen.

Ook vragen wij ons af of de militaire presentie in het Caribische deel van het Koninkrijk voldoende is om inhoud te geven aan de drempelfunctie die de krijgsmacht in het Caribische deel van het Koninkrijk uitoefent. Door de bezuinigingen op defensie is de drempelfunctie over de jaren steeds verder verlaagd. Is de drempel nog wel hoog genoeg om militair avonturisme door Venezuela of gewapende criminele groeperingen tegen te gaan? Heeft de minister hierover contact gehad met zijn collega van Defensie? Het betreft hier immers een Koninkrijkstaak.

Dan hebben we nog de uitdaging van Caribisch Nederland: de BES-eilanden. Wij zijn sinds 10-10-10 rechtstreeks verantwoordelijk voor goed bestuur en het welzijn van de bevolking. Het idee was dat we er iets heel moois van gingen maken. De BES-eilanden zijn tenslotte maar kleine eilandjes met tezamen nog geen 25.000 inwoners. Met hard werken zouden we ervoor zorgen dat de BES-eilanden over het beste financieel beheer en het meest integere bestuur van het Caribisch gebied en Latijns-Amerika zouden beschikken. Helaas blijkt uit de bevindingen van de commissie-Spies, dat het project van de BES-eilanden niet iets "heel moois" is geworden. Ondanks de aanzienlijke financiële inspanningen die door Nederland zijn verricht, schetst de evaluatie een gemengd beeld. Op het gebied van onderwijs en volksgezondheid is er weliswaar veel bereikt, maar op andere gebieden, zoals bijvoorbeeld sociale zaken en werkgelegenheid, zijn de resultaten weinig positief. Bij zowel de bevolking als andere betrokkenen overheerst teleurstelling, zo concludeert de commissie.

Voorzitter, een algemene opmerking vooraf. Het feit dat de eerste lezing van de noodzakelijke wijziging van de Grondwet om de constitutionele positie van de BES-eilanden vast te leggen werd ingediend voordat de evaluatie was uitgevoerd, waarbij de constructie op deugdelijkheid moest worden wordt getoetst, is staatsrechtelijk opmerkelijk. Wij zijn overigens nog steeds in afwachting van de evaluatie van de totale op 10-10-10 van kracht geworden staatkundige hervorming van het Koninkrijk. Maar goed, ik laat het hierbij en zal mijn tijd verder besteden aan de evaluatie en de reactie van de regering op het rapport van de commissie-Spies.

De belangrijkste bevinding van de commissie is dat de eilanden onvoldoende hebben geprofiteerd van hun integratie in het Nederlandse staatsbestel. Een belangrijke reden daarvoor is volgens de commissie dat er de afgelopen vijf jaar geen echt samenhangend beleid voor Caribisch Nederland is gevoerd. Het beleid en de bijbehorende financiering zijn versnipperd en de kennis over de specifieke omstandigheden op de BES-eilanden is beperkt. Ook zijn de coördinatie en samenwerking tussen de rijksambtenaren die bij de RCN hun ministeries vertegenwoordigen niet altijd optimaal geweest.

De evaluatiecommissie slaat de spijker op zijn kop. Naar ons oordeel is het een inschattingsfout geweest dat na 10-10-10 de samenhang van beleid tussen de diverse ministeries niet steviger is verankerd. Het kabinet geeft aan dat er inmiddels maatregelen zijn genomen om de versnipperde en soms tegenstrijdige aanpak aan Nederlandse zijde tegen te gaan. Zo ligt de regie in de ambtelijke beleidsvorming inmiddels bij de interdepartementale CN-tafel, waar ook de Rijksvertegenwoordiger deel van uitmaakt. De voorbereiding, samenhang, actualisatie en voortgang van de meerjarenplannen per eiland worden aan de CN-tafel besproken en afgestemd. Op de eilanden neemt de Rijksvertegenwoordiger nadrukkelijker zijn rol in als bestuurlijke voorpost namens het kabinet. Hij moet de onderlinge samenwerking tussen de rijksambtenaren in Caribisch Nederland bevorderen.

Laten we hopen dat dit werkt. Eigenlijk is er niet veel nieuws onder de zon. Immers, de CN-tafel bestaat al een tijdje en de Rijksvertegenwoordiger had al de taak van bestuurlijke voorpost en coördinator ter plaatse. Wij vragen ons af of, en zo ja, hoe het mandaat van de Rijksvertegenwoordiger is versterkt, Heeft hij nu doorzettingsmacht? We weten dat op de Franse Caribische eilanden een "préfet" de Franse regering vertegenwoordigt. Deze functionaris heeft vergaande bevoegdheden om namens "Parijs" lokaal besluiten te nemen of tegen te houden, ook in relatie tot de Franse departementen. Is bij de invulling van de bevoegdheden van de Rijksvertegenwoordiger gekeken naar dit goed functionerende Franse model? Tevens vragen wij ons af of en hoe het mandaat van de minister van BZK is versterkt. Uiteindelijk is en blijft het toch zo dat elke minister het laatste woord heeft op zijn of haar beleidsterrein? Graag een reactie van de minister op deze vragen.

Een andere belangrijke bevinding van de commissie is dat het welvaartsniveau op de BES-eilanden sinds 10-10-10 is gedaald. Ook werkenden zijn erop achteruitgegaan. In het verlengde van de gedaalde koopkracht van de inwoners ligt de uitdaging van het vaststellen van het sociale minimum en de armoedebestrijding op de eilanden. Wat zeker niet helpt is de wat cryptische richtlijn die indertijd in het bestuurlijk overleg van 31 januari 2008 met de eilanden werd afgesproken, dat het voorzieningenniveau niet te veel mag afwijken van wat er in de regio gebruikelijk is, maar dat het niveau wel aanvaardbaar moet zijn binnen het Nederlandse staatsbestel. Hoe stel je dit vast? Het is wel een erg vage formulering.

Het kabinet wil dit probleem aanpakken door een koppeling te maken tussen de onderstand en het minimumloon. De onderstand zou dan geleidelijk naar het niveau van het minimumloon gebracht moeten worden en vervolgens als een vast percentage van het minimumloon moeten worden vastgesteld. Daartoe is het echter wel noodzakelijk om vast te stellen wat het sociaal minimum is. De regering wil dit uitzoeken. Er is echter voor zover ons bekend al meerdere keren onderzoek gedaan naar het sociaal minimum.

Zo werd er in 2014 op Bonaire door het Nibud een onderzoek uitgevoerd waaruit bleek dat de hoogte van het minimumloon en de uitkeringen onder de armoedestreep scoorden. Het kabinet bestreed deze uitkomst niet, maar stelde dat de uitkomst van dit rapport niet de basis kon zijn voor het rijksbeleid ten aanzien van de hoogte van het wettelijk minimumloon en de uitkeringen, omdat dit voorbij zou gaan aan het uitgangspunt van de economische draagkracht van de eilanden. Staatssecretaris Klijnsma antwoordde indertijd op vragen hierover in de Tweede Kamer dat een verhoging van het minimumloon de economische draagkracht van Bonaire te boven zou gaan en dus de economie ernstige schade zou toebrengen.

Als de economische draagkracht van de eilanden inderdaad een uitgangspunt is, wat heeft het dan voor zin om het bestaansminimum vast te stellen? Het komt er dan toch op neer dat de economische draagkracht van de eilanden bepalend is voor de hoogte van het minimumloon en de daaraan gekoppelde onderstand? Het economische draagvlak van de eilanden is echter gering, maar de kosten van levensonderhoud zijn juist hoog. De kans is dus levensgroot dat het bestaansminimum de economische draagkracht te boven gaat. Is de consequentie hiervan dat we accepteren dat mensen op de eilanden beneden het bestaansminimum moeten leven? Als dat inderdaad de positie is van de regering, hoe verhoudt zich die dan tot de afspraak dat het voorzieningenniveau aanvaardbaar moet zijn binnen het Nederlandse staatsbestel? Graag een antwoord van de minister op deze vragen.

De regering verwijst meermalen naar de door het Rijk en de openbare lichamen opgestelde meerjarenplanning waarbij de focus ligt op armoedebestrijding, economische ontwikkeling en kinderrechten. Dit programma bevat echter geen normen voor het na te streven voorzieningenniveau. Wel wordt de toezegging gedaan dat men het vaststellen van een ijkpunt voor de bestaanszekerheid verder wil doordenken. Dat is behoorlijk vaag dus. De evaluatiecommissie komt dan ook terecht tot de conclusie dat de meerjarenprogramma's geen samenhangende, toekomstgerichte benadering bieden. Wellicht dat de bestuurlijke input van de Rijksvertegenwoordiger hier een extra handvat biedt. Niet alleen de evaluatiecommissie komt tot deze conclusie, maar ook het College voor de Rechten van de Mens onderschrijft in het uitgebrachte advies over een mensenrechtelijk aanvaardbaar voorzieningenniveau deze conclusie. U kunt haar vinden op pagina 17. Het college beveelt de regering aan om met de grootst mogelijke spoed een sociaal minimum vast te stellen en dit voor iedere inwoner van Caribisch Nederland te realiseren. Het college geeft in het advies tevens aan dat grotere uitgaven nodig zijn om achterstanden tegen te gaan en te komen tot een binnen Nederland aanvaardbaar sociaal voorzieningenniveau. U vindt dit op pagina 18.

Het college komt voorts tot de conclusie dat de rijksoverheid zich op sociaal terrein afwachtend heeft opgesteld en heeft nagelaten om actief en snel onderzoek te verrichten naar de situatie op sociaal terrein in Caribisch Nederland. Het gevolg is dat er op grond van aannames en veronderstellingen beleid is gevoerd dat toenemende armoede niet heeft kunnen tegengaan. Graag een reactie van de minister op deze harde, maar naar ons oordeel ware, woorden.

In dit verband merk ik nog het volgende op. De commissie stelt dat de achteruitgang van het welvaartsniveau op de eilanden sinds 10-10-10 niet helemaal te wijten is aan de nieuwe structuur, maar dat ook de wereldwijde recessie daarbij een rol heeft gespeeld. De recessie heeft Caribisch Nederland echter veel harder getroffen dan nodig was, omdat een coherent plan voor economische ontwikkeling ontbrak. De reactie van het kabinet hierop is dat de mogelijkheden voor economische groei optimaal benut moeten worden teneinde het economisch draagvlak te versterken en de armoedeproblematiek te verlichten. Het kabinet geeft aan dat het bereid is om samen met de lokale partners in de komende periode een extra impuls te geven aan de sociaaleconomische ontwikkeling op de eilanden. Het noemt een reeks aan maatregelen waar men naar wil kijken.

Ons valt echter het veelvuldig gebruik van termen zoals: "het kabinet is bereid" of "het kabinet is voornemens" op. Het gebruik van dit soort vage termen maakt de kabinetsreactie op dit punt weinig concreet. Mijn fractie is van mening dat er een coherent en concreet plan voor de economische ontwikkeling van de eilanden moet worden opgesteld; het is belangrijk genoeg. Kan de minister ons toezeggen dat een dergelijk plan binnen een redelijke termijn aan deze Kamer wordt voorgelegd?

Dat de balans na vijf jaar niet positief uitvalt, is niet uitsluitend te wijten aan Den Haag. De commissie stelt vast dat ook de kwaliteit van de lokale bestuurders en het functioneren van de eilandsraden te wensen overlaat. Over dit punt stelt het kabinet dat het ministerie van BZK, samen met andere ministeries, capaciteit ter beschikking zal stellen ter ondersteuning van de eilandelijke ambtelijke organisaties. Ons verzoek aan de minister is om ons periodiek een overzicht te doen toekomen van de daadwerkelijk geleverde ondersteuning.

Ik rond af. 10-10-10 was een megaoperatie. Er is door de bewindslieden en door de betrokken ambtenaren hard gewerkt om deze operatie tot een goed einde te brengen. Voor wat betreft de BES-eilanden moeten we helaas constateren dat er ondanks alle goede bedoelingen fouten zijn gemaakt. Dat is niet verwonderlijk bij een dergelijke ingrijpende operatie. Het zou de regering overigens sieren om dit iets ruiterlijker toe te geven. Bepalend is echter hoe we met de gemaakte fouten omgaan. Daar worden wij, regering en Staten-Generaal, uiteindelijk op afgerekend. We zouden er iets moois van maken, laten we dat dan ook doen.