Verslag van de vergadering van 5 juli 2016 (2015/2016 nr. 37)
Status: gerectificeerd
Aanvang: 11.52 uur
De heer Ruers i (SP):
Voorzitter. De voorliggende wetsvoorstellen, omschreven als vernieuwingsprogramma's Kwaliteit en Innovatie rechtspraak, hebben volgens de regering tot doel het waarborgen van de hoge kwaliteit van onze rechtspraak en het inspelen op de maatschappelijke behoeften tot innovatie van de rechtsgang.
Laat ik vooropstellen dat de SP-fractie de doelstelling van digitalisering en modernisering van de rechtsgang onderschrijft. Zij is er voorstander van. Die vaststelling betekent nog niet dat er niet nog veel problemen moeten worden opgelost voordat dat nieuwe terrein over de volle breedte door alle betrokkenen kan worden betreden. Met andere woorden: wij moeten vandaag ook de vraag beantwoorden of de huidige wetsvoorstellen in deze vorm nu de kloof tussen de theorie en de praktijk van de digitalisering voldoende overbruggen of kunnen overbruggen. In dat kader vraag ik aandacht voor twee aspecten van de wetsvoorstellen. Het eerste betreft de nieuwe wettelijke termijnen die de doorlooptijden van de rechtszaken moeten bespoedigen in combinatie met de regierol van de rechter. Het tweede betreft de onduidelijkheid en de vragen over de voorbereiding van de vooral technische kanten van de invoering van de wetten en de daarmee samenhangende risico's.
Ik zal hierna in mijn verhaal en bijdrage een aantal zaken bespreken die mijn voorgangers vandaag besproken hebben. Er zijn heel veel goede en interessante vragen gesteld. Ik kan mij daar ook helemaal in vinden. Ik wil ze niet herhalen, maar af en toe zal er een doublure zijn. Dat moet men mij maar vergeven. Ik sluit graag aan bij wat mijn collega's eerder naar voren hebben gebracht.
Ik ga nu in op de nieuwe wettelijke termijnen en de regierol van de rechter. Volgens de memorie van toelichting leidt wetsvoorstel 34059 tot vijf wezenlijke veranderingen. Ik zal ze niet alle vijf behandelen, maar op twee van de veranderingen, namelijk de nieuwe wettelijke termijnen en de regierol van de rechter, wil ik hierbij nader ingaan.
De minister geeft aan dat het vaststellen van wettelijke termijnen voor het verrichten van proceshandelingen partijen meer duidelijkheid kan bieden over het verloop van de procedure. Dat oogmerk onderschrijven wij natuurlijk. Daarbij dringt zich wel de vraag op hoe het met de termijnen en de handhaving van de termijnen nu gesteld is, onder het geldende recht, en wat er in positieve zin precies gaat veranderen onder het nieuwe recht. Zoals bekend, hebben wij in de afgelopen jaren zowel in de Tweede Kamer als in dit huis regelmatig aandacht gevraagd voor en kritische vragen aan de minister gesteld over de aanzienlijke vertraging in de rechtspraak qua doorlooptijden en uitspraken. De minister heeft die vragen steevast beantwoord door te stellen dat de vertraging best meeviel, dat er plannen waren tot verbetering, dat de rechters hun best deden — dat is zeker zo — en dat de vertragingen op korte termijn tot het verleden zouden behoren. Helaas toont de praktijk van elke dag het tegenovergestelde aan. Wie zich verdiept in de oorzaken van de vertragingen kan vaststellen dat het niet ligt aan de opstelling van de procespartijen en zeker niet aan de inzet en de werkkracht van de rechters. De belangrijkste oorzaken zijn de jarenlange bezuinigingen op de rechtspraak en het beleid van de minister en de Raad voor de rechtspraak, waardoor het bestuur steeds meer macht over de rechters heeft gekregen en het bestuur steeds meer de inhoud van de rechtspraak bepaalt. Een aantal collega's hebben dat hiervoor al op hun eigen manier verwoord door te zeggen dat het systeem de inhoud gaat bepalen, terwijl het andersom zou moeten zijn. Dat zeg ik hier eigenlijk ook. Het gevolg hiervan is dat het rechterlijke systeem door de bezuinigingen en de ook in de literatuur zogenoemde verbestuurlijking van de rechterlijke macht letterlijk en figuurlijk overbelast is geraakt. Juist die factoren zijn debet aan de vertragingen in de rechtspraak en het regelmatig overschrijden van de termijnen. Ter toelichting hierop wijs ik in de eerste plaats op het eerder genoemde NJB-artikel van de rechters van rechtbank Midden-Nederland van 30 november 2015 en de uitkomsten van de enquête van de zogenoemde Tegenlichtgroep van januari dit jaar. Deze rechters hebben vorige week hun petitie aan de Tweede Kamer aangeboden. Zij wezen daarin op het feit dat de zorgen over de stand van zaken in de rechtspraak breed worden gedragen en dat de ondergrens van goede rechtspleging is bereikt. Het is nogal wat als rechters in Nederland dat moeten vaststellen! Zij stellen dat goede rechtspraak geld en tijd kost, maar dat het aan beide ontbreekt. Die harde conclusie onderbouwen zij met duidelijke feiten. Hoe hoog de nood bij de rechtspraak gestegen is, laten de reacties van de rechters in de enquête zien. Ik citeer er een van. "Ook ik ervaar dat het domein van de rechter voortdurend verder wordt ingeperkt. Dat betreft niet slechts de benodigde tijd voor zittingen, maar ook de zeer beperkte tijd voor de voorbereiding van de zitting en het nawerk, de totale tijd voor een zaak dus. Daarop hebben we als individuele rechter geen invloed meer. Het is óf je gezondheid schaden en telkens in je vrije tijd werken óf de kwaliteit schaden door minder te doen dan nodig. Een dilemma dus. Bovendien hebben we als rechter ook geen invloed op de wijze van ondersteuning. Maatwerk is al helemaal niet nodig, lees mogelijk, in het strakke regime van het zittingsrooster voor rechters en ondersteuning".
In dit korte citaat vindt u eigenlijk al alle knelpunten die er op dit moment in de praktijk zijn als gevolg van bezuinigingen en verbestuurlijking. Daar komt bij dat het huidige systeem van vergoeding van de rechterlijke macht in belangrijke mate gebaseerd is op productiviteit en niet op kwaliteit. Dat uitgangspunt brengt in combinatie met de bezuinigingen met zich, zoals de Tegenlichtenquête maar ook het eerdere Leeuwarder manifest aantonen, dat rechters worden aangezet tot het inleveren van kwaliteit voor kwantiteit. Naar de mening van de SP-fractie is er sprake van dwang richting de rechters, hetgeen niet alleen in strijd is met de onafhankelijkheid van de rechter, maar ook op gespannen voet staat met de plicht van de rechter om goede en verantwoorde uitspraken te doen en maatwerk te leveren. Ik verneem graag de reactie van de minister hierop, waarbij ik hem in concreto de vraag voorleg of en, zo ja, hoe de wetsvoorstellen inzake KEI de rechtspleging zullen verbeteren en tot gevolg zullen hebben dat de rechtspleging kwalitatief weer voldoende werkt. Ook verwijs ik in dit verband naar het artikel Wat is er mis met de rechterlijke organisatie? dat professor Bovend'Eert in Ars Aequi van mei 2016 heeft gepubliceerd. Daarnaar is eerder verwezen. Hij concludeert dat veel rechters klagen over de Raad voor de rechtspraak, de bestuurlijke organisatie van de gerechten en de eenzijdige nadruk op bedrijfsvoering en productie. Hij merkt op dat het systeem van prestatiegerichte bekostiging in de praktijk tot een sterk bedrijfseconomische benadering van de werkzaamheden bij de gerechten leidt. Ik hoor graag van de minister of hij deze conclusie van professor Bovend'Eert deelt en, zo ja, welke consequenties hij daaruit trekt met betrekking tot de voorliggende wetsvoorstellen inzake KEI.
Ook is in dezen naar mijn mening bepaald relevant het artikel van mevrouw rechter K. van der Kraats van 12 februari jl. in het NJB met de titel Kortsluiting in de rechtspraak? Zij merkt over het spanningsveld tussen het bestuur en de rechters het volgende op. "Kwaliteit is altijd gerelateerd aan functie. Zonder die relatie is kwaliteit een leeg begrip dat, bijna onopgemerkt, kwantitatief wordt ingevuld. Waar de kritiek is dat kwaliteit kwantitatief wordt ingevuld, is de conclusie dat de kwaliteit van het rechterlijke werk de afgelopen periode onvoldoende aandacht heeft gekregen. Over de kwaliteit gaat de Raad niet. Daar heeft hij ingevolge artikel 94 RO slechts een ondersteunende rol bij activiteiten van gerechten die gericht zijn op uniforme rechtstoepassing en bevordering van de juridische kwaliteit. Desalniettemin heeft de Raad zich wel een rol toegemeten op het gebied van de kwaliteit, althans hij heeft ook kwalitatieve prestatie-indicatoren geformuleerd. (...) Rechters hebben één verantwoordelijkheid en dat is recht doen in het concrete voorliggende geval. Binnen dat rechterlijke domein past standaardisering dan ook niet. Standaardisering is handig voor het beheer en de bedrijfsvoering, maar verliest daarbij het doel om de rechter in staat te stellen om recht te doen in het concrete geval uit het oog". Graag verneem ik van de minister in hoeverre naar zijn mening de met de wetsvoorstellen beoogde regierol van de rechter nog te rijmen is, mede gelet op bovenstaand citaat, met de huidige praktijk van de rechtspraak, waarin het bestuur in toenemende mate de regie voert en de regierol van de rechter naar de achtergrond verdwijnt. Naar mijn mening is er een onevenwichtigheid ontstaan die ten koste gaat van de rechter en ten gunste is van het bestuur. Ik hoor ook graag hoe de regierol van de rechter zich verhoudt tot de intentie van KEI tot uniformering van maatstaven en processen, oftewel in hoeverre het keurslijf van KEI nog voldoende ruimte laat voor de rechter.
Wat het specifieke aspect van de doorlooptijden betreft, wijs ik nog op het volgende. Het huidige en het toekomstige Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt in artikel 20 dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure en dat hij zo nodig op verzoek van een partij of ambtshalve maatregelen dient te treffen. Dit wordt weleens vergeten, maar dit blijft in de wet staan. Toch is deze wetsbepaling in de praktijk feitelijk een dode letter. Het gebeurt maar al te vaak dat de redelijke termijnen zonder enige toelichting van de kant van de rechter overschreden worden en dat betrokken partijen die daarover hun beklag doen, geen gehoor krijgen. Daarom hoor ik graag van de minister waarom men met de nieuwe wettelijke termijnen in staat zal zijn om de bestaande achterstanden in de rechtspraak op te heffen en toekomstige achterstanden te voorkomen. Daarbij vraag ik aandacht voor de waarschuwingen van professor Ashmann, verwoord in het artikel "KEI: steengoed of drijfzand?" van vorig jaar. Met betrekking tot de besparingen en de maatschappelijke opbrengsten van KEI haalt zij de woorden van de minister aan "dat iets eerder dan in 2019 dankzij KEI maatschappelijke baten worden verwacht van ongeveer 270 miljoen per jaar." Ik meen dat mevrouw Strik hier ook al naar gevraagd heeft.
Hoe komen wij aan die opbrengsten en die baten? Daar is het volgende over gezegd. Een groot deel van dat bedrag, namelijk 250 miljoen, zal gerealiseerd moeten worden door efficiëntere inzet van maatschappelijk kapitaal en — nu komt het — door kortere doorlooptijden van de procedures. Ik zie helemaal geen kortere doorlooptijden van de procedures. Professor Ashmann wijst erop dat de prognose van de minister gebaseerd was op een rapport van BCG uit december 2014, maar dat dit rapport niet concreet onderbouwt hoe die besparing als gevolg van kortere doorlooptijden gerealiseerd wordt. Daarom hoor ik natuurlijk graag van de minister of hij die prognose uit 2014 nog reëel acht en hoe volgens hem de verwachte baten als gevolg van de kortere doorlooptijden werkelijk gerealiseerd kunnen worden. Naar mijn idee is hiervoor tot nu toe geen enkel bewijs voor. Ik laat mij echter graag door de minister overtuigen van het tegendeel.
Ik kom bij mijn laatste onderdeel, namelijk de onduidelijkheden en de risico's met betrekking tot de implementatie van KEI. Anderen hebben daar al heel veel over gezegd. In de eerste plaats moet ik natuurlijk ingaan op de grote netwerkstoring bij de rechtspraak van 23 mei jongstleden en de antwoorden van de minister op vragen hierover van de kant van de SP-fractie. Dat de storing van 23 mei, zoals de minister meldt, een zeer onaangename verrassing voor de rechtspraak was, spreekt voor zich. Dat een netwerk door wat voor oorzaak ook uitvalt en dat tegelijkertijd ook het reservesysteem uitvalt, is heel uitzonderlijk, maar technisch nooit volledig uit te sluiten. Dat weten we. Er kan sprake zijn geweest van overmacht of van pure pech. Dat kan nu eenmaal. Tot zover begrijp ik het. Wat wij niet begrijpen en wat wij zorgwekkend vinden, is dat de minister en de Raad een maand na de calamiteit niet meer weten te melden dan dat er een grondig onderzoek plaatsvindt. Navraag bij een ICT-specialist leert ons dat het gegeven dat er na een maand nog geen zicht is op de oorzaak van een storing onbegrijpelijk en zorgwekkend is. Ik verzoek de minister om hierop te reageren. Ik verneem graag van de minister, mede gelet op de commissie-Elias die al door anderen is genoemd, hoe hij zijn eigen verantwoordelijkheid in dezen heeft ingevuld en welke stappen hij zelf heeft gezet om de oorzaak van de calamiteit van 23 mei te achterhalen. Ik heb overigens gehoord dat inmiddels binnen de muren van het ministerie wel bekend is waar de oorzaken van die grote storing liggen, maar officieel is mij daar nog niets over bericht. Misschien kan de minister ons daarover bijpraten. Ik ben heel benieuwd en ik neem aan dat de andere leden in deze Kamer dat ook zijn.
De SP-fractie is van mening dat het grote belang van een goedwerkend en dus betrouwbaar netwerk voor de rechtspraak en het vertrouwen dat de samenleving in dat netwerk moet kunnen hebben, juist met het oog op KEI, voor de minister voldoende redenen zijn om zijn eigen verantwoordelijkheid serieus te nemen. Hij moet zelf onderzoek doen naar de oorzaken. Ik hoor graag van de minister of hij daartoe bereid is.
Voorts hebben wij, mede aan de hand van het eerder genoemde rondetafelgesprek, vastgesteld dat het KEI-systeem op dit moment nog veel onduidelijkheden en risico's kent. Ik noem er een aantal. Dit is overigens geen uitputtende opsomming. Er is nog steeds geen op schrift gestelde en geborgde noodprocedure voor storingen anders dan aan het systeem van de rechtspraak of de advocaat. In het geval van een langdurige storing wil de rechtspraak terugvallen op de oude papieren procedure. Echter, het personeel dat deze procedure moet uitvoeren, wordt nu al ontslagen. Dat lijkt mij dus vrij moeilijk. De uploadlimiet — oké, dat is slecht Nederlands — van 10 MB biedt te weinig ruimte voor het uploaden van foto's en beeldmateriaal. Advocaten moeten ook zaken zoals blauwdrukken en bestemmingsplannen digitaal aanleveren. Deze hebben echter vaak een afwijkend formaat waardoor een gewone A4-scanner zoals de rechtspraak aanraadt niet toereikend is en een alternatief wordt niet geboden. Voor vertrouwelijke stukken bestaat nog geen digitale indieningswijze. Er is tot nu toe nog geen enkele zaak van begin tot einde getest.
Ik kom nu bij een bijzonder belangrijk punt dat ook tijdens het rondetafelgesprek naar voren is gekomen. Er is geen plan voor het opvangen van het verwachte capaciteitsverlies van 10% na de uitrol van KEI, terwijl de doorlooptijden bij sommige rechtbanken nu al onacceptabel zijn. Ik hoor graag van de minister wat dit in geld betekent. Een productieverlies van 10% lijkt mij behoorlijk wat als je ziet wat er door de hele rechtspraak per jaar geproduceerd wordt. Er wordt gewoon van uitgegaan dat er een capaciteitsverlies van 10% is. Wat betekent dat financieel voor de rechtspraak? Hoe wordt dat gat opgevuld? Is de minister bereid om daar extra geld aan te besteden?
Er is niet genoeg geld om in de rechtbanken een afdoende en veilige wifi-verbinding voor alle aanwezigen te garanderen. Middelgrote en grote kantoren die geïnvesteerd hebben in het Aansluitpunt moeten het voorlopig doen met een halffabricaat dat minder mogelijkheden biedt dan het webportaal. Deze klachten en andere zijn met name door de NOvA naar voren gebracht en ik kan mij daarbij aansluiten.
Ik kom tot een afronding. Uit het voorgaande volgt dat de SP-fractie grote twijfels heeft of het project wel gereed is voor implementatie op korte termijn. Onze fractie is, zoals gezegd, zonder meer voorstander van digitaliseren. Tegelijkertijd moet ik vaststellen dat er op dit moment nog zo veel onduidelijkheden en risico's aan het thans bestaande systeem zitten dat het niet verantwoord is om het nu al in te voeren. Ik pleit dus voor enig uitstel, voor temporisering, bijvoorbeeld van een halfjaar. Ik wil van de minister weten welke bezwaren en wellicht onoverkomelijke bezwaren er tegen het nemen van die tijd zijn. Ik wil met name de mensen die deze moeilijke klus moeten doen en alle ketenpartners de gelegenheid geven om op een voorzichtige en zorgvuldige manier toe te werken naar het moment waarop wij wel tot implementatie kunnen overgaan.
Mijn fractie ziet met belangstelling de antwoorden van de minister tegemoet.
De voorzitter:
Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval. Ik schors de vergadering voor de lunchpauze.
De beraadslaging wordt geschorst.