Verslag van de vergadering van 6 december 2016 (2016/2017 nr. 10)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.24 uur
De heer Engels i (D66):
Voorzitter. Het zal de minister duidelijk zijn dat de D66-fractie een zeer ongemakkelijk gevoel heeft bij het voeren van een debat waarvan de uitkomst voor de minister blijkbaar al vaststaat.
Het misnoegen van de Kamercommissie over de formele toezegging aan de Tweede Kamer om namens Nederland in de JBZ-Raad tegen het voorliggende voorstel over de invoering van een Europees Openbaar Ministerie te stemmen, is door de voorzitter van de commissie genoegzaam verwoord.
Intussen mag worden aangenomen dat in de komende JBZ-Raad een meerderheid van de lidstaten in de richting van de instelling van een Europees Openbaar Ministerie zal koersen. Mijn fractie meent ook om die reden dat deze Kamer een eigenstandig oordeel toekomt over de vraag of de lidstaat Nederland moet deelnemen aan het voorgestelde EOM.
Mijn fractie stelt het in dat licht op prijs om op een enkel onderdeel van dit dossier met de minister van gedachten te wisselen en haar zienswijze op de door de regering voorshands gemaakte keuze te geven.
De organisatiestructuur van het EOM is er in de loop van de onderhandelingen niet duidelijker op geworden. Er is een aantal niveaus toegevoegd waardoor het alles bij elkaar langzamerhand een redelijk gecompliceerd geheel is geworden. Zo komt er onder meer een collegiale structuur met officieren van justitie uit elke aangesloten lidstaat, in plaats van de oorspronkelijke opzet met de Europese hoofdaanklager als centrale figuur. Het primaat komt bovendien meer bij het nationale rechtssysteem te liggen, aangezien Europese gedelegeerde aanklagers gaan samenwerken met hun collegae in de lidstaten conform de aldaar geldende wetgeving. Daarmee is een sterkere nationale component ingebouwd.
Mijn fractie begrijpt uit de stukken dat er nog geen overeenstemming is over de precieze taken en positie van de Europese gedelegeerde aanklager. Blijkbaar worden thans nog drie opties overwogen: het beperken van de lijst van beslissingen die de permanente kamer neemt; het uitbreiden van de delegatiebevoegdheid van de kamer naar de gedelegeerde aanklager; of uitgebreide mogelijkheden voor stille of schriftelijke procedures. Is dit nog steeds een discussiepunt, of is er inmiddels al meer duidelijkheid over de richting waarvoor een meerderheid in de JBZ-Raad gevonden kan worden? Ook ben ik wel benieuwd of de regering op dit punt een oordeel heeft.
De materiële bevoegdheden van het EOM zullen worden geregeld in de Richtlijn ter bescherming van de financiële belangen van de EU (de PIF-richtlijn). Op dit moment wordt nog over de inhoud van de richtlijn onderhandeld, waarbij de mogelijke bevoegdheid om btw-fraude te vervolgen het voornaamste discussiepunt is geweest, en overigens nog steeds is, zo begrijp ik uit de stukken. In het voorstel zoals het nu voorligt zal het EOM bevoegd worden om ernstige gevallen van btw-fraude te vervolgen, wat op voorstel van Nederland is ingevuld als zijnde ernstig wanneer de fraude in twee lidstaten is gepleegd en minimaal 10 miljoen euro bedraagt. In de Tweede Kamer heeft de minister aangegeven dat het nog maar zeer de vraag is of die drempels uiteindelijk in stand blijven in de nog gaande zijnde onderhandelingen. Kan de minister deze Kamer nog helderheid verschaffen over hoe er door de overige lidstaten op dat Nederlandse voorstel is of nog zal worden gereageerd?
Ik kom op de bevoegdheidsverdeling. In het AO van 23 november in de Tweede Kamer sprak de minister over de in afwijking van de wens van de meerderheid van de Tweede Kamer overeind gebleven eigenstandige bevoegdheid van het EOM. Had de minister dit liever anders gezien? Met andere woorden, had hij, net als in de position paper van de Tweede Kamer staat, liever gezien dat het EOM tot slechts een ultimum remedium was gereduceerd? Of is hij op inhoudelijke gronden uiteindelijk van mening dat een eigen, zij het afgebakende, bevoegdheid toch wel tot een effectievere aanpak van fraude met EU-gelden kan of zal leiden? Ik hoor het graag.
Ik kom op de rechtsbescherming. Verdachten die betrokken zijn bij een door het EOM in gang gezette procedure zullen beschikken over de processuele rechten die zij hebben op grond van het toepasselijke nationale recht. In geval van betrokkenheid van Nederlandse burgers bij grensoverschrijdende zaken roept dit vragen op over de rechtspositie van Nederlandse verdachten, gelet op de verschillen tussen de lidstaten met betrekking tot de procedurele waarborgen bij strafvorderlijk optreden en rechterlijke toetsing. De Commissie Meijers heeft hier terecht vragen over gesteld. Hoe beoordeelt de minister dit punt van zorg?
Een ander punt gaat over de relaties met andere organisaties. In zijn brief van 25 november deelt de minister mee dat hij er bij de Europese Commissie op heeft aangedrongen dat Eurojust en het OLAF geen negatieve budgettaire effecten mogen ondervinden van de oprichting van het EOM. Dat lijkt mijn fractie een relevant punt. Kan de minister aangeven wat de reactie van de Commissie hierop is?
Graag zou ik als laatste de minister willen vragen hoe de regering een aantal kwesties in de nu ontstane situatie apprecieert. In de eerste plaats zou ik graag vernemen hoe de regering het thans voorliggende en substantieel gewijzigde voorstel inhoudelijk waardeert. Ik vraag de minister of de regering niet van oordeel is dat het EOM kan en zal bijdragen aan een effectievere bestrijding van grensoverschrijdende fraude met EU-gelden. Met andere woorden: zouden met het nu voorliggende voorstel de belangen van Nederland op het punt van de bestrijding van fraude niet beter gediend zijn dan in het geval dat het voorgestelde EOM er niet zou komen? Meer in het bijzonder zou ik de minister willen vragen wat het niet deelnemen van Nederland aan het EOM zal betekenen voor de kwaliteit en de resultaten van de nationale fraudebestrijding. Welke consequenties zal het afhaken van Nederland hebben voor de blijvend noodzakelijke samenwerking binnen de EU op dit punt?
Nederland zal in bepaalde grensoverschrijdende situaties in de fraudebestrijding niet zonder de rechtshulp van deelnemende lidstaten kunnen. Onze nationale autoriteiten zullen zich dan tot het EOM moeten wenden, omdat het EOM in de deelnemende lidstaten in de plaats zal zijn getreden van de nationale autoriteiten aldaar. Omgekeerd zal het EOM zich vanuit deze positie tot Nederland wenden voor het verlenen van rechtshulp in EU-fraudezaken. Ook ons eigen OM heeft vastgesteld dat niet meedoen aan het EOM een aantal kwetsbaarheden en onzekerheden met zich brengt. Het OM adviseert vanuit pragmatische overwegingen te participeren. Dat biedt voordelen voor onder meer een harmonieuze samenwerking in de nationale aanpak van fraude en het uitoefenen van invloed op de verdere ontwikkeling van het EOM. Ik hoor graag of de minister deze opvatting deelt.
Afwegend is mijn fractie voorstander van de deelname van Nederland aan het beoogde Europees Openbaar Ministerie. De hiervoor genoemde overwegingen afwegende verwachten wij dat deelname aan het EOM kan bijdragen aan een meer effectieve gemeenschappelijke aanpak van vormen van ernstige fraude met Europese gelden. Inmiddels is ook wel duidelijk dat het EOM er op een of andere manier zal komen, al moet nog helder worden welke van de in artikel 86 van het VWEU aangegeven routes uiteindelijk zal worden gevolgd. Mijn fractie zou met andere woorden graag zien dat Nederland op het punt van de bestrijding van EU-fraude intensief samenwerkt met de andere lidstaten binnen de EU en bovendien meepraat over de interne procedures bij het EOM over de strategie van de instelling en over het vervolgingsbeleid. Wat ons betreft gaat de minister dit standpunt alsnog inbrengen tijdens de eerstkomende vergadering van de JBZ-Raad. Graag hoor ik of hij dit bij nader inzien alsnog gaat doen.
Dit was mijn bijdrage in eerste termijn. Ik wacht de reactie van de minister zoals altijd met belangstelling, maar ook met een lichte huiver af.