Verslag van de vergadering van 20 december 2016 (2016/2017 nr. 13)
Status: gerectificeerd
Aanvang: 10.34 uur
Mevrouw Vos i (GroenLinks):
Voorzitter. We behandelen vandaag drie wetsvoorstellen die nauw met elkaar samenhangen: een wetsvoorstel op het gebied van veiligheid, offshore en gasactiviteiten, inclusief de omkering van de bewijslast, een novelle op de omkering van de bewijslast en ten slotte de versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen. En dat alles in een periode waarin er nog steeds grote onzekerheid heerst in Groningen over afhandeling van schade, over herstel van woningen en van andere gebouwen. Ik sluit me wat dat betreft graag aan bij de woorden van de collega's van het CDA en D66: hoe staat het hier nu mee? Hoe is het mogelijk dat nog steeds zo veel burgers in onzekerheid verkeren? Hoe kan het dat de herstelopgave zo traag verloopt? Zegt dit ook iets over de positie van de NAM, die nog te zeer vanuit een bepaalde belangenpositie haar invloed uitoefent op dit hele gebeuren? Ik vond het interessant om van de fracties van zowel het CDA als D66 — volgens mij heeft die woordvoerder dat ook gezegd — een pleidooi te horen voor een echt onafhankelijk centrum veilig wonen. De fractie van GroenLinks vindt dat we daar absoluut naartoe moeten en dat de NAM op geen enkele wijze meer zou moeten kunnen interfereren in een hersteloperatie en afhandeling van schade, behalve dan dat men verantwoordelijk is voor de kosten.
Dit alles heeft eerder in de Tweede Kamer aanleiding gegeven om te zeggen: wij willen de positie van bewoners maar ook bedrijven en instellingen versterken die te maken hebben met schade ten gevolge van gaswinning en die vaak uiterst moeizaam het recht aan hun zijde krijgen. Mijn fractie vindt het terecht dat de Tweede Kamer dat heeft gedaan. De novelle en het amendement van de collega's Vos en Ouwehand uit de Tweede Kamer hebben geleid tot een omkering van de bewijslast. Met de novelle zoals die vandaag voorligt, heeft het kabinet een wijziging aangebracht in de eerder door de Tweede Kamer geamendeerde en aangenomen wet 34041. Het kabinet wilde deze wet in feite niet uitvoeren op het gebied van de omkering van de bewijslast en heeft daarom advies aan de Raad van State gevraagd, voordat de wet in de Eerste Kamer behandeld zou worden. Dat is een opmerkelijke gang van zaken, zoals de heer Flierman ook al opmerkte. De wet lag immers al ter behandeling voor. Wij wilden starten met de behandeling. Vervolgens koos de minister voor deze weg. Het advies van de Raad van State leidde tot een aantal belangrijke beperkingen ten aanzien van het wettelijk bewijsvermoeden, of de omkering van de bewijslast, zoals dat in de wet was opgenomen ten gevolge van het aangenomen amendement in de Tweede Kamer. De beperkingen gelden op een drietal terreinen: het gebied waar de omkering van de bewijslast geldt, wordt beperkt tot het Groningenveld; de omkering wordt beperkt tot gaswinning; de te vergoeden schade wordt beperkt tot fysieke schade aan gebouwen en werken.
Mijn fractie betreurt deze inperking, die de positie verzwakt van degenen die schade ondervinden ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. Dat kunnen burgers zijn, maar ook instellingen en bedrijven. Wij hebben het kabinet dan ook in onze schriftelijke inbreng gevraagd naar de motivatie voor deze beperkingen. De minister spreekt in navolging van de Raad van State van een "zeer uitzonderlijke afwijking" van de "wie stelt, bewijst"-regel. Daarom dienen er extra beperkende eisen aan het wettelijk bewijsvermoeden — ofwel de omkering van de bewijslast — te worden gesteld. Een daarvan is dat sprake dient te zijn van zeer grote aantallen schade van een bepaald type in een bepaalde regio. Die formulering kiest de Raad van State en het kabinet sluit zich daarbij aan. In omringende landen is er vergelijkbare wettelijke regelgeving. Bovendien laten diverse arresten van de Hoge Raad zien dat de omkeringsregel niets te maken heeft met zeer grote aantallen schadegevallen van een bepaald type in een bepaalde regio. Mijn fractie stelt dan ook vraagtekens bij de bewering dat het om een zeer uitzonderlijke afwijking gaat die de inperkingen rechtvaardigt. Ik vraag de minister het kabinetsstandpunt op dit onderwerp nog eens goed toe te lichten in onze Eerste Kamer.
Mijn fractie is van mening dat de beperking tot alleen de fysieke schade, een inbreuk is op de beginselen van het algemene aansprakelijkheidsrecht onder het EVRM, artikel 1 betreffende het gelijkheidsbeginsel in de bescherming van eigendom. Wil de minister hierop reageren? Op welke gronden acht het kabinet het gerechtvaardigd om van dit gelijkheidsbeginsel af te wijken?
Ook schade als gevolg van andere mijnbouwactiviteiten dan gaswinning zoals olie- en zoutwinning, vallen niet onder het wettelijk bewijsvermoeden. Ook dit leidt, in vergelijking met het oorspronkelijke amendement op stuk nr. 12, tot verzwakking van de positie van diegenen die schade ondervinden van deze andere mijnbouwactiviteiten. Wil de minister dit toelichten?
Tot slot vindt mijn fractie het vreemd dat het wettelijk bewijsvermoeden alleen van toepassing is voor de schade in het Groninger Veld. Je zult maar in Friesland wonen, of in Noord-Holland of in Limburg. Je zult maar in gebieden in bijvoorbeeld Noord-Holland of Friesland schade ondervinden ten gevolge van gaswinning. Waarom geldt het wettelijk bewijsvermoeden niet voor de positie van deze mensen, deze bedrijven en deze instellingen? Ik krijg hierop graag een reactie van de minister.
Ik maak een aantal opmerkingen over het vergunningverleningsproces. Voor mijnbouwactiviteiten zijn er drie fasen van vergunningverlening en toetsing, te weten de opsporings- en winningsvergunning, de instemming met het winningsplan en de omgevingsvergunning. Ik vraag de minister waarom niet al in de fase van aanvraag van een opsporings- en winningsvergunning voor een groot gebied, een beoordeling van de kwetsbaarheid voor milieu en veiligheid plaatsvindt. De minister antwoordt op onze schriftelijke vragen hierover dat omgevingseffecten in die fase meestal nog niet kunnen worden beoordeeld; dat kan pas bij de beoordeling van de aanvraag voor een omgevingsvergunning wanneer duidelijk is of er werkzaamheden zullen zijn, en zo ja welke, en welke maatregelen zijn voorzien om eventuele negatieve effecten te beperken of te voorkomen. De minister schrijft dat alleen wanneer al bij de aanvraag voor een opsporings- en winningsvergunning overduidelijk is dat het aangeduide gebied niet geschikt is voor mijnbouwactiviteiten, dit grond is om die aanvraag te weigeren. Het gaat in deze fase om een marktordeningsvergunning, schrijft de minister. Ofwel om de vraag wie in welk gebied mag gaan "boren". Mijn fractie is niet overtuigd van het antwoord dat het in deze eerste fase meestal niet mogelijk is om op milieu en veiligheid te toetsen. Waarom niet een verplichting om in ieder geval dan al de risico's voor natuur en milieu mee te nemen in het traject van de vergunningverlening? Ik krijg graag nogmaals een toelichting op dit punt. Wij vrezen dat er een salamitactiek kan ontstaan, dat wil zeggen dat een bedrijf dat eenmaal die opsporings- en winningsvergunning binnen heeft, ook recht krijgt of recht gaat ontlenen op volgende vergunningen zoals de omgevingsvergunning. Ik krijg van de minister graag de bevestiging dat aan een opsporings- en winningsvergunning geen enkel recht ontleend mag worden op het daadwerkelijk winnen van gas, olie, zout of andere mijnbouwproducten, en er altijd alle vrijheid is om een omgevingsvergunning op alle aspecten te beoordelen en eventueel te weigeren.
Graag krijg ik in dit debat de bevestiging van de minister dat het mogelijk blijft om een rechterlijk bewijsvermoeden te hanteren voor schade die niet onder het wettelijk bewijsvermoeden valt. Daarover is wat onrust ontstaan onder diverse partijen. Ik vraag ook op dit punt om absolute helderheid.
Ik las dat een milieueffectrapportage alleen verplicht is voor projecten die groter zijn dan 500 ton aardolie of 500.000 m3 gas per dag. Op onze vraag over projecten onder die grens schrijft de minister dat het Besluit milieueffectrapportage verplicht altijd moet worden getoetst aan selectiecriteria volgens de EU-richtlijn met betrekking tot ondergrondse bouw en diepboring. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van cumulatie. Mijn fractie vraagt zich af wie toetst of er sprake is van dergelijke criteria en wie beslist over een MER in die situatie dat er inderdaad sprake is van mijnbouwprojecten die onder de grenzen van 500 ton aardolie of 500.000 m3 gas per dag vallen.
Bij de aanvraag van een vergunning in de eerste fase van opsporing of winning is de provincie het beste in staat een integrale regionale afweging te maken, schrijft de minister. Het is dan ook aan de provincie om te bekijken hoe zij adviezen van het college van burgemeester en wethouders en van het dagelijks bestuur van het betreffende waterschap betrekt. Op welke wijze moeten provincies dit betrekken van die adviezen en het werkelijk serieus nemen van die adviezen van deze organen inzichtelijk maken voor anderen? Hoe moeten zij inzichtelijk maken dat zij hiermee serieus rekening hebben gehouden? Ik krijg graag een antwoord van het kabinet op deze vraag om daarmee transparantie ook echt te waarborgen.
Bij de beoordeling van het Winningsplan hebben relevante provincies, gemeenten en waterschappen wel direct adviesrecht. Waarom is dit niet ook in de fase van de opsporings- en winningsvergunning geregeld voor de waterschappen en gemeenten die het betreft? En waarom is er geen adviesrecht voor drinkwaterbedrijven als het een drinkwaterwinningsgebied betreft?
Het wetsvoorstel 34348 is via het amendement op stuk nr. 41 van de Tweede Kamer van onder meer collega Van Tongeren, zodanig aangescherpt dat in de vergunningen en winningsplannen beperkingen kunnen worden gesteld die betrekking hebben op milieu en natuur. Aanleiding voor dit amendement was dat de minister van EZ meerdere malen bij specifieke mijnbouwprojecten aangaf dat hij geen wettelijke grond had om milieu- en natuurbescherming mee te wegen bij het verlenen van een vergunning op grond van de Mijnbouwwet. Wij hebben dit de laatste periode diverse malen meegemaakt, met name ook in winningsvoornemens in het Waddenzeegebied. Ook is het amendement-Vos c.s. op stuk nr. 103 aangenomen waardoor het niet meer mogelijk is om in het werelderfgoed Waddenzee en Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone mijnbouwinstallaties op te richten. Daarmee worden niet alleen de natuurlijke kwaliteiten, maar ook de landschappelijke kwaliteiten van deze gebieden beschermd. Het is winst dat met dit wetsvoorstel meer duidelijkheid voor zowel de mijnbouwbedrijven als natuurbeschermers en bewoners wordt geschapen over de wijze waarop natuur en kwetsbare natuurgebieden Waddenzee, Noordzeekustzone en Waddeneilanden worden beschermd tegen schadelijke gevolgen van mijnbouw.
Het is echter jammer dat hiermee geen beperkingen worden opgelegd aan het winnen van delfstoffen uit de Waddenzee en Noordzeekustzone door middel van schuine boring vanaf een Waddeneiland of vaste wal aan de Noordzee. Hoe kijkt de minister hiertegen aan? Is de Waddenzee niet bij uitstek een gebied waarvoor je op voorhand geen opsporings- of winningsvergunning zou moeten verlenen op grond van de risico's voor natuur en milieu, en de unieke aard en de internationale betekenis van dit natuurgebied? Ik krijg graag een reactie van de minister.
Ik geef hem in overweging dat hij zelf heeft gesteld dat wij in het licht van klimaatverandering en energietransitie, het gebruik van gas moeten gaan afbouwen en bijvoorbeeld nieuwe woningen niet meer van gasaansluitingen moeten voorzien. Dit maakt de vraag of wij nog wel moeten gaan winnen in de Waddenzee des te prangender. Waarom zou de minister nog opsporings- en winningsvergunningen in nieuwe gebieden in de Waddenzee en Noordzeekustzone verlenen, wanneer hij zegt dat we van het gas af moeten? Ik krijg hier graag een antwoord op van de minister.
Wij wachten met belangstelling op de reacties van het kabinet.