Plenair Van Rij bij behandeling Beperken wettelijke gemeenschap van goederen



Verslag van de vergadering van 21 maart 2017 (2016/2017 nr. 21)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.14 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Rij i (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Vandaag bespreken wij het initiatiefwetsvoorstel inzake de wijziging van het wettelijke regime van de gemeenschap van goederen. Dat mag ik dit keer niet alleen namens de CDA-fractie doen, maar ook namens de fractie van OSF. Laat ik beginnen met mijn complimenten uit te spreken voor de noeste arbeid die de initiatiefnemers hebben verricht. Net voor de installatie van de nieuwe Tweede Kamer mogen zij hun wetsvoorstel in dit huis verdedigen.

Mijn betoog zal ik langs drie lijnen opbouwen. In de eerste plaats zal ik stilstaan bij de vraag welk probleem met dit wetsvoorstel opgelost zou moeten worden en of de initiatiefnemers er inderdaad in geslaagd zijn om met een goede sluitende oplossing te komen. Ten tweede zal ik het wetsvoorstel toetsen op de punten rechtmatigheid, in het bijzonder rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid. Ten slotte zal ik stilstaan bij enkele fiscale overwegingen en de vraag opwerpen: hoe nu verder?

Als het om de vraag gaat of partners met elkaar in het huwelijksbootje willen stappen of bewust kiezen voor samenwonen, is de Nederlandse samenleving sterk aan veranderingen onderhevig. Dat blijkt onder meer uit het artikel van Petra Kuik, prof. dr. Wendy Schrama en prof. dr. Leon Verstappen in het blad Familie en Recht van november 2014. Daar beschrijven zij onder meer de uitkomsten van een empirisch onderzoek dat in 2013 is gehouden. Daaruit blijkt dat de populatie van de gehuwde en geregistreerde paren ongeveer 3,3 miljoen bedraagt, terwijl er ongeveer 900.000 ongehuwd samenwonende paren zijn. Naar verwachting zal dat percentage van 20% ongehuwd samenwonende paren tot 2050 stijgen tot 33%. De ongehuwd samenwonende paren kunnen, aldus de schrijvers, worden onderverdeeld in degenen die het samenwonen als een proefhuwelijk zien, degenen die het als een alternatief voor het huwelijk zien en de ongehuwd samenwonenden die al eerder gehuwd zijn geweest.

Anders dan voor het huwelijk kent de wet geen algemene regeling voor ongehuwd samenwonenden, met als uitzondering het geregistreerd partnerschap. Dat betekent dat allerlei vermogensrechtelijke zaken ongeregeld blijven, tenzij er een samenlevingsovereenkomst wordt gesloten. Uit onderzoek van het CBS uit 2014 blijkt dat kinderen in meer dan 40% van de gevallen worden geboren in een huishouden waar de partners niet gehuwd zijn of in een eenouderhuishouden.

Waarom begin ik nu met deze cijfers, zult u zich afvragen, terwijl wij hier de wijziging van het wettelijke regime van een algehele gemeenschap van goederen naar een beperkte gemeenschap van goederen bespreken? Dat doe ik bewust om aan te tonen dat, ook als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, de toenemende groep van samenwonende ongehuwde paren er niets aan zal hebben evenmin als de eventuele kinderen. Op andere gebieden van het recht wordt er echter wel degelijk rekening gehouden met de situatie van samenwonenden, bijvoorbeeld bij het huurrecht, het familierecht, het erfrecht, het fiscale recht, de sociale zekerheid, het straf- en strafprocesrecht en de meerderjarigenbescherming.

De vraag die ik dan ook aan de initiatiefnemers en de regering zou willen stellen is of zij het met de fracties van CDA en OSF eens zijn dat een fundamentele stelselwijziging van het huwelijksvermogensrecht voorafgegaan zou moeten worden door een visie op de maatschappelijke ontwikkelingen met betrekking tot het huwelijk en andere samenlevingsvormen. Kunnen de initiatiefnemers en de minister daarop reageren? Deze vragen tonen aan dat wij niet ideologisch dit wetsontwerp toetsen, maar vooral scherp willen krijgen of dit wetsontwerp wel aansluit bij de maatschappelijke ontwikkelingen.

De initiatiefnemers hebben een- en andermaal verwezen naar het onderzoek waaruit zou blijken dat een meerderheid van de Nederlandse bevolking het huidige stelsel van de algehele gemeenschap van goederen zou willen vervangen door een beperkte gemeenschap van goederen. Laat ik daar kort en goed over zijn. Het aangehaalde onderzoek van Netwerk Notarissen onder 3.000 aanstaande echtgenoten overtuigt ons niet. Het betreft hier een eenmalig onderzoek onder een beperkte groep, zonder dat enige voorlichting over het huidige of het beoogde nieuwe stelsel heeft plaatsgehad. Zo zijn er in de notariële praktijk sinds de tweede helft van de vorige eeuw modellen ontwikkeld die tegemoetkomen aan de bezwaren van een algehele gemeenschap van goederen. Met name de uitsluitingsclausule bij schenkingen en erfenissen van enige omvang is standaardpraktijk. Het recentelijk aangevoerde argument dat de Tweede Kamer het er in meerderheid mee eens is, zodat daarmede de bevolking dit zou willen, doet geen recht aan de beraadslagingen in dit huis. Ik zou de initiatiefnemers in overweging willen geven dat argument te nuanceren. Pas wanneer het gehele parlementaire wetgevingsproces is afgerond, kunnen zij de vlag hijsen of strijken.

Belangrijker is dat de initiatiefnemers geen antwoord hebben gegeven op de vraag van de CDA-fractie bij de nadere schriftelijke inbreng of zij bereid zijn om een representatief wetenschappelijk onderzoek te laten verrichten onder de Nederlandse bevolking over hoe er gedacht wordt over het huwelijksvermogensregime.

De heer Backer i (D66):

Collega Van Rij breng een interessant punt op. Als hij zegt dat Tweede Kamer niet representatief is als volksvertegenwoordiging maar dat een wetenschappelijk onderzoek dat wel is, neigt hij dan naar volksraadpleging of naar andere instrumenten om de volkswil tot uitdrukking te laten komen? Hij brengt dit punt nu op, in de staart van de parlementaire behandeling van een voorstel. Is dat het type rechtvaardiging, legitimiteit, waarnaar hij op zoek is? Wanneer is het dan wel voldoende?

De heer Van Rij (CDA):

Ik dacht dat ik het heel genuanceerd had geformuleerd. Het laatste wat ik wil doen, is de Tweede Kamer in een hoek zetten zoals de heer Backer kennelijk in mijn woorden heeft gelezen. Het enige waar ik op gewezen heb, is dat het parlement uit twee huizen bestaat: de Tweede Kamer én de Eerste Kamer. Pas wanneer het wetgevingsproces hier is afgerond, kun je zeggen dat je het democratische besluitvormingsproces op een zorgvuldige en goede manier hebt afgerond. Verder kent de heer Backer de mening van de CDA-fractie over referenda en dergelijke. Laten we het daar maar op een ander moment over hebben. We zijn er in ieder geval niet zo enthousiast over.

Voorzitter. Zouden de initiatiefnemers in hun antwoord ook willen betrekken de wenselijkheid om een dergelijk onderzoek uit te breiden tot de vraag of in vermogensrechtelijke zin er niet betere wettelijke regelingen getroffen zouden moeten worden voor ongehuwd samenwonende paren en hun kinderen?

In de memorie van toelichting geven de initiatiefnemers tien argumenten waarom een beperkte gemeenschap van goederen te prefereren zou zijn boven het huidige wettelijke regime van de algehele gemeenschap van goederen. Ik loop ze kort even langs.

Het eerste punt. Het huidige hoofdstelsel van de algehele gemeenschap van goederen hanteert een verkeerd uitgangspunt door ook gemeenschappelijk te maken wat van nature privé is: het voorhuwelijks vermogen, de erfrechtelijke verkrijgingen en de giften. Dat klinkt theoretisch juist. In de praktijk echter weten toekomstige echtelieden met enig vermogen de weg naar de notaris prima te vinden door huwelijkse voorwaarden overeen te komen. En zoals eerder gezegd: de uitsluitingsclausule is ingeburgerd. Overigens, kunnen de initiatiefnemers nog eens ingaan op de positie van de geregistreerde partners? Wat verandert er voor hen volgens u wel of niet, als dit wetsvoorstel wordt aangenomen? Het gaat tenslotte om 10.000 partnerschappen per jaar.

Het tweede punt. Er bestaat draagvlak voor de voorgenomen stelselwijziging, zeggen de initiatiefnemers onder verwijzing naar het onderzoek van Netwerk Notarissen. Daar ben ik zojuist al op ingegaan. Dat argument overtuigt ons niet.

Het derde punt. Het nieuwe regime zal gaan gelden voor de jongere generatie en/of de toekomstige generatie en gaat ex nunc in bij de inwerkingtreding van de wet. Dit zouden de jongeren en de zogenaamde "patchworkfamilies", samengestelde gezinnen en fusiegezinnen, met name willen. De cijfers van het CBS uit 2014 en het eerder aangehaalde onderzoek zoals gepubliceerd in het blad Familie en Recht laten iets anders zien. Steeds meer jongeren kiezen voor bewust samenwonen en in situaties van samengestelde gezinnen en fusiegezinnen wordt er in een behoorlijk aantal gevallen juist niet meer gekozen voor het huwelijk. Kortom, u biedt een oplossing, zo lijkt het, voor een niet gevoeld probleem en uw oplossing draagt niet bij aan een oplossing voor het toenemende probleem van de samenwoners.

Het vierde punt. Het aantal echtscheidingen neemt toe en het aantal huwelijken neemt af. Het percentage voorhuwelijkse voorwaarden is nergens zo hoog als in Nederland, schrijven de initiatiefnemers. Los van het feit dat in twee derde van de gevallen er nog altijd in een algehele gemeenschap van goederen wordt gehuwd, is dit nu juist het bewijs dat degenen die terecht een punt moeten maken van hoe om te gaan met voorhuwelijks vermogen, de weg naar de notaris moeiteloos weten te vinden. Dat zijn de vermogenden, die dat ook kunnen betalen. Verder heeft de afname van het aantal huwelijken kennelijk veeleer te maken met het maatschappelijke verschijnsel dat er door paren bewust wordt samengewoond. Kunnen de initiatiefnemers op dit punt reageren?

Het vijfde punt. In vrijwel alle huwelijkse voorwaarden, inclusief finaal verrekenbeding en testamenten, wordt standaard een uitsluitingsclausule opgenomen. Dat moet de wettelijke praktijk worden, vinden de initiatiefnemers. Voor twee derde van de gevallen is dat juist niet nodig, want die kunnen prima uit de voeten vanwege het ontbreken van privévermogen. Wij verwijzen nog eens naar het rapport Welvaart in Nederland 2016 van het CBS, waaruit blijkt dat het doorsneevermogen van een huishouden in 2014 €19.000 bedroeg. Dat is inderdaad een saldo, zoals de initiatiefnemers terecht hebben geantwoord, maar het laat natuurlijk zien dat voor de grote groep Nederlanders de vraag van privévermogen op het moment van het aangaan van het huwelijk helemaal niet aan de orde is. Waarom dan wettelijk voorschrijven dat er drie vermogens moeten zijn?

Het zesde punt. De ene echtgenoot kan wel vermogen hebben waarop de uitsluitingsclausule van toepassing is, de andere niet. Daarom zou het maar wettelijk geregeld moeten worden. De vraag is hoe vaak dat nu echt voorkomt. Bovendien is er ook nog zoiets als een eigen verantwoordelijkheid van burgers. Een dergelijk mineur argument rechtvaardigt ons inziens niet een majeure stelselwijziging. Overigens zullen wij in de toekomst weer worden geconfronteerd met een ander verschijnsel, namelijk de insluitingsclausule, voor degenen die niet willen dat schenkingen buiten de beperkte gemeenschap van goederen blijven. Het zevende punt. De algehele gemeenschap van goederen bevat ook schulden. Zo zou de ene echtgenoot onaangenaam verrast kunnen worden door de andere echtgenoot wanneer er opeens schulden uit de voorhuwelijkse periode opduiken. Dat is een reëel punt, zoals we de afgelopen jaren hebben kunnen zien en ondervinden na de financiële crisis. Om echter daarom het gehele regime te wijzigen, is nogal ingrijpend. Voorlichting over het bestaande wettelijke regime zou ook kunnen helpen.

Punt acht. Nederland neemt een uitzonderingspositie in met het huidige systeem. Met Zuid-Afrika en Suriname zijn wij de drie enige landen die een wettelijke regime van een algehele gemeenschap van goederen kennen. Als de Belgen zich niet hadden afgescheiden van Nederland, hadden we overigens nu een beperkte gemeenschap gehad. Maar goed, wij zijn nu de enige met Zuid-Afrika en Suriname. Eerlijk gezegd vind ik dat een weinigzeggend argument, want het huwelijksvermogensrecht, het erfrecht en het familierecht zijn toch typisch onderdelen van het recht die door de nationale wetgever worden bepaald en zich bovendien gedurende een lange tijd in de jurisprudentie en rechtspraktijk verder ontwikkelen. Dit argument gebruiken wij toch ook niet als Nederland een afwijkend juridische wettelijke regeling wil op het gebied van euthanasie of abortus?

De twee overige hoofdvormen in andere Europese landen — dat is het negende punt — namelijk de beperkte gemeenschap van goederen en het verrekenstelsel, kennen in de praktijk ook de nodige uitzonderingen en zijn bepaald niet zaligmakend. Met de initiatiefnemers zijn wij het volledig eens dat de EU niets over dit onderwerp te zeggen heeft. Wel wijzen wij erop dat ook bij een beperkte gemeenschap van goederen in ingewikkelde grensoverschrijdende situaties waarin het internationale privaatrecht van toepassing zal zijn, het in beginsel eigenlijk niet zoveel uitmaakt of er nu sprake is van een algehele of een beperkte gemeenschap van goederen. De toepassing van de toewijzingsregels maakt het echt niet minder ingewikkeld. Daarom achten wij dit argument weinig ter zake doende.

Ik kom bij het laatste punt, het tiende. De algehele gemeenschap van goederen is niet nodig om de langstlevende echtgenoot verzorgd achter te laten. Bedoeld zal zijn dat Nederland sinds 2003 een wettelijk erfrechtstelsel kent waarin de langstlevende echtgenoot wettelijk beschermd is. Dat is overigens een codificatie geweest van een lange rechtspraktijk. Dat laat onverlet dat bij een beperkte gemeenschap van goederen de kans groter is dat er bij overlijden discussies gaan ontstaan over welke goederen en schulden nu tot welk vermogen behoren. Dat krijg je nu eenmaal als er sprake is van drie vermogens. Zou de wetgever dat moeten willen? Ik kom daar zo meteen nog op terug.

De vraag blijft dus welk probleem wij nu oplossen, behoudens dat van de verzwegen voorhuwelijkse privéschulden, en voor wie, mocht de invoering van een beperkt wettelijk regime van een gemeenschap van goederen plaatshebben. Kunnen de initiatiefnemers dat nog eens duidelijk maken?

Dat brengt mij tot mijn tweede punt: de rechtmatigheid en de uitvoerbaarheid. Juist op het punt van de rechtmatigheid zitten er aantal interessante inconsistenties en open einden in dit wetsvoorstel. Zoals ik het heb begrepen, zou er sprake moeten zijn van drie vermogens. Daarbij zijn er drie fasen te onderscheiden: de voorhuwelijkse periode, de huwelijkse periode en de nahuwelijkse periode. Tijdens de voorhuwelijkse periode hebben de partners, de echtgenoten eigen vermogen, voor zover aanwezig. Dat eigen vermogen, het saldo van bezittingen en schulden, moet eigen vermogen van de desbetreffende echtgenoot blijven.

Nu wil het geval, zoals de initiatiefnemers gaandeweg zijn gaan onderkennen — zie de nota van wijziging op stuk nr. 11 — dat veel partners al voor het huwelijk gemeenschappelijk vermogen hebben, bijvoorbeeld een eigen huis, al dan niet met een hypotheek, maar meestal met. Voor dat gezamenlijke vermogen wordt nu wettelijk bepaald dat die vermogensbestanddelen, goederen en schulden, ook automatisch deel gaan uitmaken van de beperkte gemeenschap van goederen, omdat er anders een vierde vermogen zou kunnen ontstaan. Hoewel begrijpelijk, leidt dat ertoe dat er ten aanzien van dat voorhuwelijkse gezamenlijke vermogen geen verschil is met de bestaande wettelijke regeling van de algehele gemeenschap van goederen. Kunnen de initiatiefnemers dat nog eens bevestigen?

Tijdens de huwelijkse periode vallen alle goederen en schulden in beginsel in de beperkte gemeenschap van goederen, tenzij anders bepaald door middel van de eerder genoemde uitsluitingsclausule. Wanneer het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding of overlijden, wordt de boedelgemeenschap verdeeld. Hier doet zich echter het punt voor dat ook goederen en schulden die oorspronkelijk tot het privévermogen gerekend zouden moeten worden, toch in de beperkte gemeenschap van goederen kunnen terechtkomen vanwege het bewijsvermoeden van artikel 1:94, lid 8 BW. Ook dan vraag je je af: wat verandert er nu in de praktijk? Als de echtgenoot bij echtscheiding of de erfgenamen van de erflater niet kunnen bewijzen dat het goed of de schuld tot het privévermogen behoorde van de ene of de andere echtgenoot, dan doet zich dezelfde situatie voor als bij de huidige algehele gemeenschap van goederen. Kortom, je zou kunnen zeggen dat hierbij in de praktijk geldt: much ado about nothing. Maar wel leidt dit tot een hoop veranderingen. Bovendien klinkt het wetssystematisch niet allemaal even consistent.

Naar onze mening doet er zich ten aanzien van de rechtszekerheid ook nog een aantal problemen voor. Zo wordt bewust gekozen voor een open norm bij het begrip redelijke vergoeding bij een voorhuwelijkse onderneming in de zin van artikel 1:95a, lid 1 BW. Letterlijk schrijven de initiatiefnemers dat "de open norm aanvankelijk aanleiding zal kunnen geven tot geschillen". Er wordt dus bewust voor gekozen om het aan de jurisprudentie over te laten om daaraan grenzen te stellen. Daarop is volgens mij in de literatuur, en ook tijdens de deskundigenbijeenkomst behoorlijk veel kritiek geleverd.

De initiatiefnemers hebben onze vragen beantwoord. Daaruit heb ik begrepen dat er een toepasschema gevolgd moet worden. De eerste vraag die dan aan de orde komt, is of er gedurende het huwelijk inspanningen verricht zijn voor de onderneming die buiten de gemeenschap zijn gebleven. De tweede vraag is of er daarvoor of daarna een redelijke vergoeding aan de gemeenschap heeft plaatsgevonden. De derde vraag is of artikel 1:96, lid 3 en lid 4 BW worden toegepast. En de vierde vraag is of toetsing aan norminkomens nodig is. De vraag is overigens wel gerechtvaardigd aan welke norminkomens er dan wordt gedacht. Zouden de initiatiefnemers daar toch nog eens wat explicieter over willen zijn?

Daarnaast speelt het punt van de vergoedingsvorderingen bij een overname van vermogensbestanddelen van de ene echtgenoot door de andere echtgenoot. De gegeven antwoorden op onze vragen zijn wat ons betreft duidelijk. Echter, ten aanzien van artikel 1:87 BW, de vergoedingsrechten, vragen wij ons wel af of het gegeven antwoord naar aanleiding van onze vraag inzake de samenloop van artikel 1:87 BW, over de vergoedingsrechten, en artikel 5e AWR, over de defiscalisering van die vergoedingsrechten, civielrechtelijk wel juist is. Is het inderdaad de bedoeling van de wetgever geweest om de waardestijging van de aandelen die juridisch tot het vermogen behoren van de ene echtgenoot, economisch volledig te laten toekomen aan de echtgenoot die de aandelen heeft gefinancierd? Is dat ook de bedoeling in een situatie van een enig aandeelhouder in een bv waarbij het bedrag dat hij op die aandelen heeft volgstort, eerst is gefinancierd door de bank, waarna de financiering door de echtgenoot is overgenomen? Stel dat de waarde van die aandelen zijn gaan stijgen, zoals in het rekenvoorbeeld naar €820.000. Is het dan inderdaad de logica van artikel 1:87 BW dat dit juridisch tot het vermogen behoort van de ene echtgenoot, maar dat het voordeel economisch helemaal toekomt aan de echtgenoot die de aandelen heeft gefinancierd? Dat zou toch uiterst onbillijk zijn? Dan heeft de arme ondernemende echtgenoot "voor de kat z'n staart” gewerkt en heeft de rijke financierende echtgenoot een nog sterkere positie dan een bank, die heel veel zekerheden vraagt. Weten de initiatiefnemers heel zeker dat het gegeven antwoord juist is? Daarin staat dat het vergoedingsrecht in het gegeven voorbeeld €620.000 is, namelijk €820.000 minus de inkomstenbelasting van 20% over €800.000, is €620.000. Moet dat niet €20.000 zijn? Dat zou toch veel redelijker zijn? Graag hoor ik het antwoord van de initiatiefnemers op deze vraag.

Verder geven de initiatiefnemers overigens toe dat het door de toename van de vermogens, drie in totaal, in de toekomst vaker kan voorkomen dat er vergoedingsrechten zullen ontstaan. Dat komt de rechtszekerheid niet ten goede, ook al geeft artikel 87 BW sinds 1 januari 2012 betere criteria. Maar moeten wij de wet veranderen om meer rechtsonzekerheid te bevorderen en meer discussies tussen echtgenoten te entameren? Dat zal zeker goed zijn voor de omzet van de beroepsgroepen van notarissen en advocaten, maar daar zitten wij als wetgever niet voor.

Met betrekking tot de uitvoering zijn de leden van de CDA- en de OSF-fractie er niet van overtuigd dat echtgenoten in de toekomst een sluitende administratie zullen bijhouden met betrekking tot drie vermogens en de financiering van goederen die door de beperkte gemeenschap van goederen worden verkregen. Alles overziende zal in heel veel gevallen sprake zijn van het inroepen van het wettelijk bewijsvermoeden wanneer niet meer bewezen kan worden van wie wat is. Dat kan wel degelijk aanleiding tot conflicten geven, in situaties van zowel grote als kleine belangen. Emoties kunnen daarbij hoog oplopen. De vraag is dan ook wat het nieuwe regime aan toegevoegde waarde levert bij scheiding en deling van echtscheidingsboedels of erfenissen.

Er wordt te gemakkelijk van uitgegaan dat in huwelijken echtelieden alles netjes administreren. Echtelieden laten zich echt niet in de echt verbinden om in het weekend gezamenlijk te gaan boekhouden, spaarzame uitzonderingen daargelaten. Dat is volgens ons echt een illusie. Ook van het digitaal bewaren van bankrekeningen moet niet te veel worden verwacht. In de praktijk zal het inroepen van het wettelijk bewijsvermoeden naar onze mening dan ook wel de staande praktijk gaan worden. Dan komen veel echtelieden of hun erfgenamen weer van een koude kermis thuis: zij dachten altijd dat bepaalde goederen tot het eigen vermogen behoorden, maar uiteindelijk blijkt dat toch niet zo te zijn. De vraag die wij ons als wetgever moeten stellen is dan ook waarom wij een dergelijke ingrijpende regimewijziging invoeren, die naar aard complexer is maar uiteindelijk de facto weinig verandert aan de huidige ontwikkelde praktijk. Dit lijkt ons een typisch nuchtere vraag die in de Eerste Kamer kan worden gesteld. Kunnen de initiatiefnemers en de minister hierop reageren?

Wat betreft de noodzaak van een goede en langdurige voorlichting zijn wij niet onder de indruk van de tot nu toe gekozen strategie en plannen. There is room for improvement, zouden de Britten zeggen. Stelselwijzigingen lukken uitsluitend als de bevolking goed wordt voorbereid. Recentelijk is dat nog eens aangetoond bij de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties, die betrekking heeft op zzp'ers.

Ten slotte hebben wij ten aanzien van de fiscaliteit de volgende opmerking. Bij de keuze van een huwelijksvermogensregime laten echtgenoten wel degelijk de fiscale consequenties van het gekozen huwelijksvermogensregime beoordelen. Dan gaat het vooral om de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting. Wij hadden graag bij onze beoordeling de aangekondigde brief van de staatssecretaris van Financiën betrokken. Wij vinden het bijzonder slordig van de regering dat die toegezegde brief er nog niet is. Of mij is iets ontgaan, waarvoor dan op voorhand excuses. Zonder die brief kunnen wij niet tot een goede afweging komen van de fiscale gevolgen, met alle respect overigens voor de initiatiefnemers, die wel degelijk antwoord hebben gegeven op al onze vragen in deze richting. Wij vinden het vanuit het oogpunt van zorgvuldig wetgeven echter van belang dat de staatssecretaris van Financiën ook uitgebreid ingaat op de door ons gestelde vragen. De fiscale kennis zit immers bij het ministerie van Financiën en niet bij het ministerie van Justitie.

In tegenstelling tot de initiatiefnemers zien wij wel degelijk goede argumenten om de fiscaliteit geïntegreerd te behandelen bij een voorgenomen wetswijzing van het wettelijk huwelijksvermogensregime en wat ons betreft ook bij de invoering van een wettelijk regime van samenwonen. Terecht is er door de initiatiefnemers meerdere malen geantwoord: beste CDA-fractie, u stelt iets aan de orde, maar dat is ook nu al een knelpunt. Dat geef ik toe, maar dan zou ik zeggen: als je met een majeure stelselwijziging komt, neem dan de gelegenheid te baat om de bestaande knelpunten ook fiscaal te repareren. Die keuze hebben de initiatiefnemers niet gemaakt. De gemaakte keuze is: het was slecht en het blijft slecht op een aantal onderdelen. Wij laten de fiscaliteit dan nu ook even rusten totdat de regering uitgebreid en serieus antwoord heeft gegeven op onze vragen.

Voorzitter, ik kom tot een afronding. De vraag is: hoe nu verder? Met alle waardering die wij voor de initiatiefnemers hebben, bekruipt ons het gevoel dat dit wetsvoorstel geen antwoord geeft op een aantal maatschappelijke ontwikkelingen met betrekking tot het huwelijk en samenwonen. Het wettelijk regime van een beperkte gemeenschap van goederen is eigenlijk een achterhaald antwoord op een rechtsvraag uit de negentiende en twintigste eeuw en geen antwoord op de vraagstukken in de eenentwintigste eeuw. De Nederlandse rechtspraktijk heeft allang oplossingen gevonden voor de problemen die de initiatiefnemers willen bestrijden, terwijl het wetsvoorstel geen antwoord geeft op de stijgende problematiek inzake de vermogensrechtelijke betrekkingen bij samenwoners, en dat is een groeiend deel van de Nederlandse bevolking.

Daarnaast bevat het wetsvoorstel inconsistenties qua wetssystematiek, verhoogt het de rechtsonzekerheid en zal er in de uitvoeringspraktijk in verreweg het merendeel van de gevallen uiteindelijk niets veranderen, maar zal wel een hoop onrust worden gecreëerd.

Waarom zou de wetgever dit dan moeten doen? Een stevige herbezinning is op zijn plaats. Daar ligt een schone taak voor een nieuwe regering.