Verslag van de vergadering van 11 juli 2017 (2016/2017 nr. 35)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.54 uur
De heer De Graaf i (D66):
Voorzitter. Ik val maar met de deur in huis: er bestaat nauwelijks een onderwerp dat lastiger te beoordelen is voor volksvertegenwoordigers — en al helemaal de deeltijdvariant daarvan — dan het noodzakelijk arsenaal van bevoegdheden waarover de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zouden moeten beschikken. Als wij een diep wantrouwen zouden koesteren jegens onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten, dan zou het wellicht nogal overzichtelijk zijn, maar dat wantrouwen is er niet. AIVD en MIVD kennen de laatste tientallen jaren een traditie van democratische inbedding en rechtsstatelijk waardenbesef, die eerder vertrouwen dan wantrouwen genereert. Daar past waardering voor de opeenvolgende diensthoofden. Hetzelfde geldt voor de eerstverantwoordelijke ministers van Binnenlandse Zaken, Defensie en Algemene Zaken.
Niettemin lopen wij met een lucifer in het donker. Wij kennen de omvang en de aard van de bedreigingen van onze veiligheid onvoldoende. Daarvoor zouden we diep moeten duiken in de door de diensten vergaarde informatie, waartoe we geen toegang hebben. Wij kennen de effectiviteit van de toepassing van de huidige bevoegdheden onvoldoende en kunnen daar dus ook moeizaam zelf over oordelen. Dat moeten we aan de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten overlaten en op afstand aan de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer. En marge merk ik op dat de term "commissie-stiekem" buitengewoon ongelukkig is. Wij zijn bovendien onvoldoende thuis in de technische aspecten van verwerven, analyseren, bewaren, verwijderen en vernietigen van digitale gegevens — ik spreek nu vooral namens mijzelf — in het bijzonder waar het gaat om het op grote schaal verwerven van data door het internet af te tappen.
Toch moeten wij vandaag een oordeel vellen over een wetsvoorstel waarmee wordt beoogd een modernisering van het bevoegdhedencomplex van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de toetsing en controle op de toepassing daarvan tot stand te brengen. Terzijde merk ik op dat een stevige grondwettelijke basis voor het onderhavige wetsvoorstel eigenlijk nog ontbreekt. Vandaag hebben wij in de Eerste Kamer immers pas in eerste lezing ingestemd met de modernisering van artikel 13 van de Grondwet.
Het is een lastige zoektocht in de spanningsrelatie die van oudsher bestaat tussen de bescherming van de nationale en internationale veiligheid enerzijds en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Het behoeft, hoop ik, geen betoog dat beide belangen voor mijn fractie van grote waarde zijn; het een is niet onder alle denkbare omstandigheden meer beschermingswaardig dan het andere. Juist daarin huist de complexiteit van onze afweging: onder welke omstandigheden kunnen veiligheid en privacy elkaar in evenwicht houden, wanneer rechtvaardigt de situatie dat privacy kan worden ingeperkt om de veiligheid te borgen en hoever moet die inperking dan gaan? En in welke gevallen moeten overheid en wetgever pal staan voor de persoonlijke levenssfeer, zelfs als daardoor de nationale veiligheid een zeker risico loopt? Daar is geen algemeen antwoord op, althans niet voor degene die platitudes of al te kortzichtige keuzes probeert te vermijden.
Zie daar het dilemma, dat overigens nog wordt verzwaard door het feit dat we niet alleen spreken over wat onze eigen nationale diensten doen met verworven data over mensen en hun communicatie, maar ook over het delen van deze informatie met diensten van meer en minder bevriende en meer en minder democratisch rechtsstatelijke landen. Is de uitwisseling van gegevens met de Verenigde Staten van Trump voor ons even vertrouwenwekkend als met hetzelfde land onder Obama? Kunnen inlichtingendiensten in NAVO-verband nog informatie delen met het Turkije van president Erdogan?
Ik beperk mij in mijn bijdrage tot een paar hoofdonderwerpen en ga achtereenvolgens in op de verwerving en het gebruik van bulkdata in het kader van de zogenaamde "onderzoeksopdrachtgerichte" gegevensverzameling, de samenwerking met buitenlandse diensten en het ontworpen toetsing- en toezichtsysteem, inclusief het klachtrecht.
Het grote verschil met de wet van 2002 is de uitbreiding van de bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die voorheen al grote informatiestromen via de ether konden aftappen, maar over de kabel alleen gerichte interceptie mochten toepassen. Nu is ook aftappen van bulkcommunicatie over internetkabels mogelijk. Het primaire door de wet beschreven criterium is dat het aftappen van internetkabels slechts "onderzoeksopdrachtgericht" mag plaatsvinden, dus niet buiten de onderzoeksopdracht. Dat sluit op zichzelf echter niet uit dat grote hoeveelheden data worden verzameld in het kader van de onderzoeksopdracht en dat dit ook van lange duur kan zijn. Ook sluit dit niet uit dat onder omstandigheden een hele buurt of wijk kan worden afgetapt omdat er aanwijzingen bestaan dat zich daar een potentiële terrorist of spion ophoudt. "Onderzoeksopdrachtgericht" kan zo snel ongericht worden en de vorm aannemen van wat in het spraakgebruik van critici wordt aangeduid met het "sleepnet": alles en iedereen wordt opgevist, ook wie en wat geen waarde heeft voor het specifieke onderzoek. Wordt dat op tijd weer verwijderd onder het motto: select while you collect? Blijft die onnodige informatie bewaard ook al is die verwijderd? Er bestaat immers een essentieel verschil tussen verwijderd en vernietigd. Heb ik goed begrepen dat verwijderde informatie niettemin nog kan worden teruggehaald lang nadat in het kader van het specifieke onderzoek de selectie heeft plaatsgevonden? Is dat wel in overeenstemming met de jurisprudentie van het EVRM? Ik wijs op de zaak Zakharov tegen Rusland van eind 2015. Het laatste CTIVD-rapport dat wijst op onvolkomenheden in de uitvoering van de vernietigingsplicht en in meldingen aan de verantwoordelijke minister is wat mij betreft zorgelijk. Ik vraag de bewindslieden om een reactie.
Mijn fractie heeft grote aarzelingen bij de waarborgen die het wetsvoorstel biedt voor het zorgvuldig en verantwoord omgaan met grote informatiestromen die van internet worden afgetapt. En dan ga ik nog voorbij aan het zogenaamde chillingeffect dat dataverzameling via internet kan hebben op burgers en bedrijven, dat wil zeggen de terughoudendheid om te communiceren via het net omdat je nooit weet of die vertrouwelijke communicatie niet ooit tegen je wordt gebruikt of zelfs misbruikt. En ik ga ook voorbij aan de vraag hoe effectief het via internettaps zoeken van een speld in de hooiberg is als met die tap de hooiberg alleen maar groter wordt, een metafoor die de ministers vermoedelijk al vaker hebben gehoord, maar die nog steeds treffend is. De vraag is overigens wel zeer relevant voor de toets of toepassing van de bevoegdheid zinvol is, noodzakelijk is.
Vooralsnog meent mijn fractie dat de waarborgen voor een zo selectief mogelijke uitvoering van de onderzoeksopdracht en het voorkomen van een te grote beperking van de persoonlijke levenssfeer onvoldoende in het wetsvoorstel tot uitdrukking zijn gekomen. Ik richt mij daarbij in het bijzonder op de bevoegdheden van de artikelen 48, 49 en 50 in het wetsvoorstel. Laat ik vooropstellen dat mijn fractie de uitbreiding van de bevoegdheden in het kader van een goede uitoefening van de taken van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan en wil billijken. Met de Afdeling advisering concluderen wij dat die uitbreiding legitiem en noodzakelijk is. Maar evenzeer meent mijn fractie dat een dergelijke uitbreiding alleen kan worden gerealiseerd als die gepaard gaat met duidelijke wettelijke waarborgen waarbinnen de diensten moeten werken en met de inrichting van een effectief stelsel van toezicht. De Afdeling advisering is in een buitengewoon heldere analyse van het EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof tot de slotsom gekomen dat het wetsvoorstel een aantal belangrijke waarborgen bevat die voldoen aan essentiële vereisten die door het Europees verdrag zijn gesteld. Dan gaat het om een deugdelijke wettelijke basis in het licht van kenbaarheid en voorzienbaarheid van inbreuken op grondrechten en een voldoende onderbouwing van de noodzaak om de bevoegdheid te scheppen tot ongerichte interceptie van kabelgebonden communicatie. De artikelen 18 en 26 van het wetsvoorstel geven in algemene zin de waarborgen bij de uitoefening van de in het voorstel opgenomen bevoegdheden van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Dat is mooi, maar is het ook genoeg? De Afdeling advisering concludeerde dat voor de bevoegdheden tot interceptie van grote hoeveelheden data, en dus gegevens van een grote hoeveelheid mensen en instanties — soms nodig om uiteindelijk de beoogde selectie tot stand te brengen of een nog onbekende dreiging te ontdekken — onvoldoende scherpte in die waarborgen is aangebracht.
Mijn fractie had graag gezien dat in het bijzonder de bevoegdheden van de artikelen 48 tot en met 50 wettelijk waren voorzien van heldere, toegespitste criteria op het vlak van proportionaliteit en subsidiariteit, zo concreet mogelijk. Een amendement ter zake heeft het in de Tweede Kamer helaas niet gehaald. Dat amendement, op stuk nr. 34, formuleerde dat bij de inzet van een bijzondere bevoegdheid als hier bedoeld niet meer gegevens mogen worden verworven, verwerkt of geanalyseerd dan strikt noodzakelijk is voor het bereiken van het doel van de onderzoeksopdracht en dat de onderzoeksopdracht zo concreet mogelijk wordt geformuleerd en op zichzelf of tezamen met andere onderzoeksopdrachten niet leidt tot het stelselmatig op grote schaal collecteren en gebruiken van gegevens. Het ging hier natuurlijk om de combinatie "stelselmatig op grote schaal", om datgene wat in de wandelgangen al snel het sleepnet wordt genoemd. De regering ontraadde dit amendement, omdat het de essentie van het wetsvoorstel miskende, aldus minister Plasterk.
Moet ik daaruit afleiden dat de regering meent dat wel degelijk stelselmatig op grote schaal bulkdata kunnen worden verzameld, bewerkt, geanalyseerd en eventueel doorgegeven aan buitenlandse diensten? Ik vraag nadrukkelijk een reactie van de ministers. Is "stelselmatig op grote schaal" nog in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en gerichtheid, die de regering wil onderschrijven en die cruciaal zijn in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens? Ook hierop graag een reactie.
De overzijde, de Tweede Kamer, volstond met een buitengewoon mistige motie-Recourt waarin werd benadrukt dat de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit ook geïnterpreteerd en in de praktijk gebruikt moeten worden "als eisen die zullen leiden tot een zo gericht mogelijke inzet van bevoegdheden". Als ik het ietwat onaardig mag zeggen: een dooddoenende tekst om zowel de kool als de geit te sparen.
Ik zou zelfs een aanscherping van de wettelijke criteria op prijs stellen, al dan niet bij nadere wetgeving. Ik vind dat van het grootste belang om het vertrouwen van de bevolking in een zo zorgvuldig mogelijke toepassing van deze verreikende bevoegdheden te bewaren dan wel terug te winnen.
Een met deze zorgvuldigheid samenhangend ander punt is de vernietiging van gegevens. De regering vindt het van het grootste belang dat niet-onderzochte gegevens, dat wil zeggen uit bulkinterceptie verkregen gegevens die nog niet zijn verwerkt en geanalyseerd — voor een groot gedeelte zal dat dus vaak bijvangst zijn — in afwijking van de gewone termijn van een jaar, drie jaar bewaard mogen blijven. Voor versleutelde berichten kan dit zelfs oplopen tot een dubbele bewaartermijn van zes jaar, want na de decodering geldt ook weer de maximale bewaartermijn van drie jaar.
Deze lange termijn kan wellicht onder bijzondere omstandigheden dienstbaar zijn — ik zal dat niet ontkennen — maar strijdt naar het oordeel van de Afdeling advisering met artikel 8, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarop gebaseerde jurisprudentie. De regering voelt niets voor verkorte bewaartermijnen en meent dat het wel los zal lopen met dat Europees Verdrag. Toch verzoek ik de ministers nog eens te reflecteren op de mogelijkheid om de bewaartermijnen te differentiëren naar de mogelijke toepassingen. Bijvoorbeeld een vernietiging binnen anderhalf of twee jaar, tenzij een ernstig nationaal veiligheidsbelang zich tegen deze termijn zou verzetten, hetgeen een eigenstandige toetsing vraagt. Voor versleutelde gegevens zou ten minste een termijn voor de ontsluiering in de wet zelf moeten worden opgenomen. Ook dat werd eerder door de Afdeling advisering gesuggereerd. Ook hierop hoor ik graag de reactie van het kabinet.
De samenwerking met het buitenland baart mijn fractie eveneens zorgen. De verstrekking van niet-geëvalueerde gegevens aan bevriende diensten is natuurlijk al een moeizaam vraagstuk op zich. De eindcontrole op wat ermee gebeurt, wordt uit handen gegeven en zo komen vele gegevens van mensen, instanties en hun communicatie in handen van diensten, die politieke regimes dienen die niet altijd een-op-een onze rechtsstatelijke principes wensen na te leven, ook al worden die vaak wel met de mond beleden. In het kader van de internationale samenwerking bij de bestrijding van ernstige vormen van staatsondermijning en terrorisme zou mijn fractie dit bij wijze van hoge uitzondering wel kunnen billijken, zij het dat ook hier de eisen van proportionaliteit en noodzakelijkheid vooropstaan.
Buitengewoon lastig vind ik het dat het vereiste van de wegingsnotities, waarin aan de criteria van rechtsstatelijkheid, democratie, wettelijk stelsel en waarborgen wordt getoetst, gedurende een overgangsperiode van twee jaar niet geldt. Dat betekent feitelijk dat zonder weging op grond van oude relaties van diensten niet geëvalueerde informatiestromen mogen worden overgedragen aan derde landen, zonder enige waarborg wat daarmee gebeurt. Ik heb drie vragen op dit punt aan de ministers. Waarom niet de werking van in ieder geval dit deel van de wet een of twee jaar uitstellen, zodat die wegingsnotities er gewoon zijn op het moment dat overdracht van internetinformatie aan de orde zou zijn? Waarom moet het überhaupt twee jaar duren? Wat is er dan gebeurd in de jaren hieraan voorafgaand? De wet was immers al enige tijd in voorbereiding. Hoe denken de ministers hun verantwoordelijkheid en die van hun opvolgers te kunnen waarmaken door toestemming te geven voor informatieoverdracht aan buitenlandse diensten, wanneer zijzelf niet een toetsbaar kader in de hand hebben? Zien zij de risico's die niet alleen zij zelf, maar vooral ook onschuldige burgers hierbij kunnen lopen? Graag vraag ik ook hoe juist hier de communicatie van journalisten en wetenschappers voldoende kan worden beschermd. Welke voorzieningen wil en kan de regering treffen om te voorkomen dat bronnen van journalisten en onderzoekers via deze overdracht van informatiestromen in landen van herkomst bekend worden en mogelijk bedreigd worden?
Ik ga over tot mijn laatste thema en dat is het toetsing- en toezichtsysteem. In het bijzonder dit stelsel van toezicht heeft op kritische beoordeling van de Afdeling advisering mogen rekenen, zulks tegen de achtergrond van de eisen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in verband met artikel 13 van het verdrag aan het geheel van het juridisch kader en de feitelijke uitwerking stelt. Het oordeel is ongemeen scherp: het stelsel van toezicht is onvoldoende effectief en toetsing door de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden zal in de praktijk slechts neerkomen op een marginale en abstracte rechtmatigheidstoets ex ante. Sterker nog, de verwachting is dat de toetsing van de TIB altijd positief zal uitvallen. De Afdeling advisering spreekt zelfs van een alibifunctie.
Mijn fractie begrijpt deze zorg, al voldoet de voorgestelde regeling formeel wel aan de vereisten van onafhankelijke toetsing. Een inbreuk op de ministeriële verantwoordelijkheid, zoals de Afdeling advisering ook nog stelde, zou onder omstandigheden inderdaad aan de orde kunnen zijn: de minister blijft weliswaar volledig verantwoordelijk, bijvoorbeeld als zou blijken dat zijn beslissing tot inzet en het rechtmatigheidsoordeel van de TIB op onjuiste gegevens zou berusten, maar hij is wel gebonden aan het rechtmatigheidsoordeel van de TIB in die zin dat als de TIB meent dat inzet onrechtmatig zou zijn, het besluit van de minister op grond van de wet van rechtswege vervalt. Dat is nogal wat. Misschien dat de voor de constitutie verantwoordelijke minister nog eens zijn licht hierop wil laten schijnen, zo vlak voor zijn eigen politiek verscheiden.
Maar de crux zit toch in de onvolkomenheid van het inzicht en de kennis van de TIB, terwijl de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten die op alle fronten wel heeft. Waarom de regering zo veel bezwaar heeft tegen een constructie waarin de CTIVD ook de rechtmatigheid ex ante beoordeelt, is mij tot op heden onvoldoende duidelijk geworden. De CTIVD wordt in deze constructie met de TIB in haar taak en verantwoordelijkheid beperkt doordat, ik citeer de minister, "de CTIVD de rechtmatigheid van het besluit in beginsel dient te respecteren". Ik acht dat overigens ten principale onjuist. De CTIVD moet immers in alle vrijheid zich een oordeel kunnen vormen over de aard, de omvang, de proportionaliteit en de noodzakelijkheid van de toepassing van de bevoegdheden en daarbij dus ook kunnen oordelen over de rechtmatigheid van de inzet, als het niet aan de voorkant mag, dan in ieder geval aan de achterkant. Dat is overigens ook in het belang van de parlementaire controle. Het is dan ook de vraag of de bewering van de minister dat de wet het rechtmatigheidsoordeel exclusief bij de TIB legt, juist is. De wet omvat immers geen beperking van de taak van de CTIVD; die heb ik er althans niet in kunnen lezen. De minister wil ook niet de rechtszekerheidstaak van beide commissies bevorderen door bijvoorbeeld een samenwerkingsprotocol te entameren. Dat is naar mijn oordeel een erg afhoudende houding, die weinig perspectief biedt op een goede positionering van beide commissies.
De wijze waarop de regering omgaat met het toezicht en de toetsing laat bij mijn fractie een wat ongemakkelijk gevoel achter. Voor de diensten is dit wellicht werkbaar, maar voor een gebalanceerd toezicht als onderdeel van rechtsstatelijke structuren is het toch onvolledig. Dat is voor mijn fractie een belangrijk punt van overweging.
Tot slot heb ik nog een vraag over het klachtrecht. De behandeling daarvan is, ondanks de bezwaren her en der, bij de CTIVD gelegd. De argumentatie van de regering dat er binnen het kader van art. 13 EVRM sprake moet zijn van een bindende klachtbehandeling, is voor mijn fractie overtuigend, maar onderbrenging bij de CTIVD niet, temeer niet omdat de schijn van partijdigheid kan ontstaan en een kleine eenheid zichzelf in tweeën moet gaan delen, inclusief Chinese walls. Ik wil de minister opnieuw uitnodigen om onderbrenging bij de Nationale ombudsman te overwegen. Ook dit zou bij nadere wetgeving kunnen worden geregeld. Het bindende karakter van een oordeel van de Nationale ombudsman, in afwijking van het reguliere stelsel, zou in dit geval kunnen worden gerechtvaardigd omdat toetsing en controle door de onafhankelijke rechter bij inlichtingen- en veiligheidsdiensten is uitgesloten.
De ministers begrijpen dat de kritische houding van mijn fractie instemming met dit wetsvoorstel niet gemakkelijk maakt, maar vanzelfsprekend wacht ik de reactie en mogelijke tegemoetkomingen van de zijde van de regering af alvorens een eindoordeel te geven.
Mevrouw Beuving i (PvdA):
Ik heb als nabrander nog een kleine interruptie op een punt dat eerder is voorbijgekomen, namelijk de opmerking over de motie-Recourt. Ik kreeg helaas niet de gelegenheid om de spreektekst er nog even op na te slaan, maar ik meen de heer De Graaf te hebben horen zeggen dat dat een zeer vage motie is waar we eigenlijk heel weinig mee kunnen. Daardoor ben ik toch even in mijn eigen dossiertje ben gedoken, want ik meende mij te herinneren dat de CTIVD dat anders ziet. In de brief die we op 22 maart jongstleden allemaal hebben gehad, wordt de motie-Recourt onder het kopje "Handvatten voor effectief toezicht" prominent in het eerste punt genoemd. Vervolgens schrijft de CTIVD: "De CTIVD begrijpt dit aldus dat de diensten (telkens en uit zichzelf) de vraag of de inzet van bevoegdheden niet gerichter kan, gemotiveerd moeten beantwoorden in de verzoeken om toestemming voor die inzet." Het is al heel wat dat de CTIVD stelt dat dit haar voldoende handvatten voor het toezicht geeft en het is mooi dat de CTIVD zegt dat zij dit aldus begrijpt, maar ik wil heel graag van de regering horen dat de CTIVD dit goed ziet. Ik heb daar dus in twee rondes op doorgevraagd. In de nadere memorie van antwoord is daarop geantwoord dat bij die verzoeken om toestemming voor inzet van die bevoegdheden inderdaad beargumenteerd en gemotiveerd moet worden dat het zo gericht mogelijk is geschied. Ik wil daar heel graag een reactie op van de heer De Graaf.
De heer De Graaf (D66):
Zeker. Wat de minister zegt in antwoord op die motie en de CTIVD, kan ook uit de wet zelf worden afgeleid. Dat heeft de minister ook beweerd, ook in het debat met de Eerste Kamer. Dat zijn de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Mijn verzoek was om het niet te houden bij één motie — die overigens geen rechtswaarde heeft, zoals u weet — maar een wettelijke nadere verbijzondering te geven van de eisen die aan de toepassing van artikelen 48, 49 en 50 kunnen worden gesteld. Ik zou willen dat dit verder werd toegespitst. Ik heb gewezen op een concreet amendement dat verder gaat dan de motie-Recourt, maar dat door de minister werd afgewezen omdat hij meent dat de diensten daardoor in hun taak zouden worden beperkt. Ik denk dat die beperking heel verstandig zou zijn.
Mevrouw Beuving (PvdA):
Ik realiseer mij wat de status van een motie is. Dat was voor mij mede de aanleiding om daarop door te vragen. We weten natuurlijk ook wat de status van onze Handelingen en de gehele parlementaire geschiedenis rond een wetsvoorstel is en hoe dat alles in de praktijk, in de rechtspraak et cetera kan doorwerken. In de memorie van antwoord kreeg ik een vaag geformuleerd antwoord van de regering, namelijk dat op enigerlei wijze zou moeten blijken dat de diensten bevoegdheden zo gericht mogelijk inzetten en dat daarmee aan de motie-Recourt in de praktijk genoegzaam uitvoering was gegeven. "Op enigerlei wijze" was voor mij veel te vaag en ik heb daarop doorgevraagd. In de nadere memorie krijg je uiteindelijk de bal op de stip of wat mij betreft in het doel: niet op enigerlei wijze, maar uit de verzoeken om toestemming aan de minister voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid zal moeten blijken dat die zo gericht mogelijk wordt ingezet. Dat is toch een onderdeel van de parlementaire geschiedenis. Daarmee hebben we toch een behoorlijk concrete formulering. Ik zou daarop graag nog een reactie krijgen.
De heer De Graaf (D66):
Voorzitter, ik krijg de indruk dat mevrouw Beuving over uw en mijn hoofd vooral het debat met de regering verder voert. Dat is prima. Zij probeert, met veel geduld overigens, het uiterste uit die motie te peuren. Dat is mooi, maar ik heb liever dat het in de wet staat. In de wet zou ik veel concreter willen zijn. Nu zijn we afhankelijk van de interpretaties van de regering en van de Kamer over wat er niet in de wet staat. Dat vind ik een minder goede positie. Ik heb het ook betreurd dat aan de overzijde het amendement dat veel concretere criteria stelt en dus ook een zekere beperking invoert door onder meer de fractie van de Partij van de Arbeid niet werd gesteund. Dat was jammer, maar dat kan wat mij betreft altijd nog worden geredresseerd via nadere wetgeving. Ik hoop dat mevrouw Beuving die dan ook wil steunen.