Plenair Ten Hoeve bij behandeling Termijnen verlening Nederlanderschap



Verslag van de vergadering van 26 september 2017 (2017/2018 nr. 1)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 14.53 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ten Hoeve i (OSF):

Voorzitter. Bij de motivering van de diverse onderdelen van het wetsontwerp waar wij nu over praten, legt de regering heel veel nadruk op de binding, de verbondenheid met Nederland van iemand die voor naturalisatie in aanmerking wil komen. Om Nederlander te worden moet iemand niet vijf, maar zeven jaar legaal verblijf hebben gehad en een inburgeringsbewijs hebben. De twee jaar extra komt de verbondenheid ten goede. En om Nederlander te worden moet een met een Nederlander getrouwde of in partnerschap verbonden buitenlander drie jaar in Nederland wonen in plaats van alleen maar drie jaar getrouwd geweest te zijn of in partnerschap geleefd te hebben.

In de eerste plaats worden in alle stukken en discussies "nationaliteit" en "staatsburgerschap" als synoniemen gebruikt. Dat zijn ze, denk ik, niet zonder meer en niet altijd. Nationaliteit is toch allereerst het gevoel deel uit te maken van een natie, en staatsburgerschap is een formeel-juridisch begrip dat gaat over rechten en plichten. Die begrippen vallen niet altijd samen. Een Catalaan heeft het Spaanse staatsburgerschap, maar het is duidelijk dat heel veel Catalanen zich een deel van de Catalaanse en niet van de Spaanse natie voelen. Ook binnen ons koninkrijk zijn er waarschijnlijk hele bevolkingsgroepen die blij zijn met het Nederlandse staatsburgerschap, maar die zich geen Nederlander voelen, geen onderdeel van de Nederlandse, hier in Europa gevormde natie.

Dat neemt natuurlijk niet weg dat het bezit van het staatsburgerschap weliswaar niet hetzelfde is als het gevoelsmatig behoren tot de Nederlandse natie, maar wel voor heel veel mensen de juridische uitdrukking daarvan is, en voor anderen toch op zijn minst de uitdrukking van de band met de Nederlandse Staat. Die is waardevol, als het al niet emotioneel is dan in ieder geval door de rechten die het verschaft. In de wetgeving moet dus met die beide elementen van het staatsburgerschap, de emotionele band die erin gevoeld wordt en de zakelijk-juridische band, gerekend worden. Ik denk dat dat ook betekent dat de voorkeur in onze wetgeving voor regelingen waarbij mensen niet meer dan één staatsburgerschap kunnen hebben, doorgeslagen is. Een mens kan op goede gronden ervoor kiezen in Canada volwaardig mee te doen als Canadees staatsburger, maar tegelijk met Nederland verbonden te blijven, emotioneel en ook juridisch. Evenzo kan een mens er natuurlijk voor kiezen in Nederland volwaardig mee te doen als Nederlands staatsburger, maar emotioneel en ook juridisch verbonden te blijven met bijvoorbeeld Turkije.

Voorzitter. Nu kom ik bij het wetsvoorstel. Ik heb het gevoel dat bij de nadruk die de regering bij haar voorstellen legt op de, wat zij noemt, verbondenheid met Nederland, noch de emotionele verbondenheid, noch de waarde van de juridische rechten, de bescherming, bedoeld wordt. De verbondenheid waar de regering het over heeft, gaat over het kunnen functioneren in de Nederlandse samenleving, het voldoende aangepast zijn, in feite de vraag of wij iemand in onze samenleving wel goed kunnen gebruiken. Dat is natuurlijk niet zonder belang — het is zelfs heel belangrijk — maar het is niet het enige dat telt.

Voor wie hier komt wonen, in een goedbetaalde baan of als vluchteling, geldt natuurlijk de noodzaak om hier ook te kunnen functioneren, maar het is, ook volgens de regering zelf, moeilijk hard te maken dat dat na vijf of juist na zeven jaar in voldoende mate gelukt is. Voor de vluchteling in ieder geval is daarbij allereerst van grote invloed of het inburgeringsproces wel goed geregeld is. Alles wijst erop dat dat helemaal niet het geval is en dat de regering zich moet afvragen of daar niet heel veel heel anders geregeld zou moeten worden. Maar daarnaast, ook weer vooral voor de vluchteling, heeft het verwerven van het bezit van het Nederlandse staatsburgerschap dat, eindelijk, echt veiligheid kan geven, waarschijnlijk een sterke emotionele lading die ook stimulerend kan werken. Dat zijn overwegingen die eraan doen twijfelen of verlenging van de wachttermijn naar zeven jaar wel zo'n goed idee is, en ook of dit nu wel bedoeld is met de regeling in artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag, dat immers het zo goed mogelijk faciliteren van vluchtelingen ten doel heeft. Overigens, zou uniformering van deze termijnen binnen de EU niet van belang zijn, net zo goed als de termijnen voor verblijfsrechten?

En dan het andere punt. De echtgenoot of geregistreerd partner van een Nederlander moet volgens het wetsvoorstel drie jaar in Nederland wonen voor hij of zij het Nederlanderschap kan krijgen. Dat zal in heel veel gevallen niet makkelijk te realiseren zijn, terwijl het toch niet zo'n heel vreemd idee is dat man en vrouw hetzelfde staatsburgerschap willen om samen, eventueel met hun kinderen, op terug te kunnen vallen. Zelfs als er geen sprake is van een sterke emotionele band met Nederland en er ook nog geen bewijs is van het goed in de Nederlandse samenleving kunnen functioneren, zoals de regering zo graag wil, is de wens om als gezin een gemeenschappelijke basis te creëren, heel begrijpelijk. En dus is het niet erg begrijpelijk als de regering drie jaar huwelijk of partnerschap niet voldoende acht om iemand niet alleen in familierechtelijke, maar ook in publiekrechtelijke zin te accepteren als behorend bij de Nederlandse partner.

Ten slotte. Dat het wetsvoorstel de termijn voor het automatische verlies van het Nederlanderschap met vijf jaar verlengt, in plaats van dat automatisme af te schaffen, daar ben ik, gelet op de ingrijpendheid van dat automatisme, ook niet echt gelukkig mee.

Voorzitter, u begrijpt, drie punten die mij niet enthousiast maken voor het voorliggende wetsvoorstel, maar ik zal uiteraard graag de argumenten van de staatssecretaris ter verdediging ervan aanhoren.

De voorzitter:

Dank u wel, mijnheer Ten Hoeve. Ik geef het woord aan mevrouw Bikker.