Plenair Rinnooy Kan bij Voortzetting Algemene financiële beschouwingen en behandeling pakket Belastingplan 2018



Verslag van de vergadering van 12 december 2017 (2017/2018 nr. 12)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.55 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Dank u, voorzitter. Naar het imago van Nederland is veel onderzoek verricht. De resultaten zijn even voorspelbaar als teleurstellend. Kaas, tulpen en windmolens voeren het klassement van de associaties aan, met het adjectief “vriendelijk” op een teleurstellende zesde plaats, net boven “plat”. Aan de negatieve kant domineren de drugs, zelfs boven het weer. De voornaamste bron van ongenoegen voor Franse bezoekers blijkt te zijn dat Nederlanders een andere taal spreken dan zij. Dat gevoel is ook wel wederzijds, meen ik.

Ik zou de minister van Financiën, wiens rentree in deze zaal door mijn fractie zeer wordt verwelkomd, en de al even welkome staatssecretaris niet willen uitdagen om deze buitenlandse beeldvorming met een gerichte tegencampagne te verbeteren. Maar mochten zij de verleiding niet kunnen weerstaan, dan kan het door henzelf twee weken geleden hier achtergelaten Blauwe Boekje heel goed als basismateriaal worden benut. Het bevat een geserreerd overzicht van de Nederlandse begroting en economie in grafieken en tabellen. Wie het bestudeert, kan maar één conclusie trekken: ondanks de onbegrijpelijke taal en het zeker ook vandaag matige weer gaat het heel goed met Nederland.

Dat laat zich op vele manieren illustreren. De economische groei bedraagt 3,3% in 2017 en 2,5% in 2018. Dat is al vele jaren niet vertoond. Nederland staat op de vierde plaats in de Global Competitiveness Index, de beste score binnen de EU. De werkloosheid daalt in rap tempo, naar 4,3% in 2018. Veel lager kan het ook nauwelijks worden. Economische voorspoed biedt het nieuwe kabinet ruimte om te investeren, en dat doet het ook, in onder andere zorg, onderwijs, wetenschap en defensie. Daarnaast worden de lasten, met name op arbeid, verlicht. Het Centraal Planbureau heeft berekend dat iedere inkomensgroep er minstens 0,5% in koopkracht op vooruitgaat. Kortom, Nederland komt er negen jaar na de crisis sterk uit.

Er is dus wel reden tot tevredenheid. Maar van zelfgenoegzaamheid zijn de verder ook volgens de Fransen uitermate vriendelijke Nederlanders niet gediend. “Het kan slechter” is in Nederland de hoogste lof, en “het kan beter” is het meest gehoorde beleidsadvies. Het bevoorrechte Nederland uit het Blauwe Boekje is een enclave van voorspoed in een onrustige wereld. Daarenboven is regeren in de eerste plaats vooruitzien en niet teruggenieten. In mijn bijdrage wil ik de twee nieuwe bewindslieden uitnodigen een blik te werpen op het steeds minder verre buitenland en op de ook al niet meer zo heel verre toekomst.

Voorzitter. Het Nederlandse buitenland begint in Europa. Het regeerakkoord wijdt daaraan meer lovende woorden dan precieze voornemens. Maar juist deze minister heeft al een eerste aanduiding gegeven van waar hij zelf de Europese grenzen trekt. Ik zou hem willen uitnodigen om deze Kamer nog eens duidelijk te maken welke bevoegdheden op zijn brede werkterrein hij wel op Europees niveau versterkt zou willen zien, en welke juist niet. Mijn fractie onderschrijft met hem de noodzaak van voortgaande economische hervormingen binnen de lidstaten, in het bijzonder binnen de financiële sectoren. Maar de vraag is welke vorm van Europese regie daaraan het beste kan bijdragen, bijvoorbeeld op het moment dat zogenaamde asymmetrische schokken de ene lidstaat meer treffen dan de andere. Zou een toekomstig EMF binnen Europa dan de rol kunnen gaan spelen die het IMF nu wereldwijd speelt? De brieven van de minister van 27 november over dit onderwerp kunnen als uitgangspunt dienen, maar laten nog veel ruimte, bijvoorbeeld waar hij schrijft over zijn mogelijke toekomstige Europese ambtsgenoot of over de vormgeving van Europese solidariteit op lidstaatniveau. Waar de twee brieven bovendien recht in de leer zijn, lijken ze nu al te botsen op opvattingen in Berlijn. Het zou mij ten slotte ook nog interesseren hoe de minister en de staatssecretaris aankijken tegen het evenwicht tussen voortschrijdende Europese fiscale harmonisatie enerzijds en langgekoesterde Nederlandse vestigingsplaatsvoordelen anderzijds.

Voorzitter. De complexe Europese relatie met het Verenigd Koninkrijk heeft voor Nederland een bijzondere historische en economische betekenis. Ook na het tussenakkoord staat er voor de Nederlandse politiek en economie veel op het spel. De reactie van de minister op de schriftelijke inbreng voorafgaand aan deze beschouwing bevestigt dat nog eens. Wat ziet de minister inmiddels als de meest gewenste uitkomst van de brexitonderhandelingen? Hoe realistisch acht hij die wens, en hoe bereidt het kabinet zich voor op minder gewenste scenario’s?

Voorzitter. In een iets verder buitenland bevinden zich grootmachten als China en de Verenigde Staten, die beide nadrukkelijk Europese aandacht vragen, maar er beter bij liggen dan een jaar geleden. Toch zijn het wereldwijd al jarenlang bestaande fundamentele tekort aan risicodragend vermogen en de overmaat aan vreemd vermogen, deels in de vorm van publieke schuld en deels in de vorm van private of inmiddels geprivatiseerde schuld, niet verdwenen. Balansverkorting is en blijft een veeleisende publieke en private taak. Binnen Europa is een van de meest in het oog springende voorbeelden daarvan de balans van de Europese Centrale Bank. Nu het zich laat aanzien dat de grootschalige inkoop van staatsobligaties binnenkort eindelijk wordt stopgezet, is de vervolgvraag hoe de balansverkorting van de Europese Centrale Bank gerealiseerd kan worden zonder onwenselijke neveneffecten. Hoe kijkt de minister aan tegen de conjunctuurrisico’s van die verkorting en de dan te verwachten rentestijging? En hoe zouden die met vermijding van monetaire staatsfinanciering gemitigeerd kunnen worden?

Ook in Nederland zijn de balansen lang, tot op het niveau van de vele Nederlandse huishoudens waar hoge hypotheekschulden staan tegen substantiële pensioenrechten. Die combinatie maakt onze economie extra volatiel. Mijn fractie steunt de voorgaande hypotheekhervormingen, al maken wij ons bijvoorbeeld wel zorgen over de toegang tot de woningmarkt voor jonge tweeverdieners. We zien uit naar het vervolg van de discussie over de pensioenhervorming, die meer ruimte zou moeten creëren om de geleidelijke opbouw van een pensioenvoorziening te combineren met de geleidelijke afbouw van een hypothecaire schuld. Waar het gaat om de balansen van de Nederlandse ondernemingen maakt het kabinet een welkom begin door de fiscale voorkeursbehandeling van vreemd vermogen boven eigen vermogen aan bescheiden banden te leggen. Hoe stelt de minister zich voor het effect van laatstgenoemde beleidswijziging in kaart te gaan brengen? En hoeveel ruimte ziet hij nog voor verdere aanscherping?

De heer Schalk i (SGP):

Een heel korte vraag. Wat bedoelde de heer Rinnooy Kan met die tweeverdieners van twee zinnen geleden? Zei hij dat die beter bevoordeeld zouden moeten worden?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Daar zei ik het volgende over: wij maken ons zorgen over de toegang tot de woningmarkt voor jonge tweeverdieners, omdat wij de indruk hebben dat hun gezamenlijk verdienvermogen onvoldoende doortelt in de financiële ruimte die hun geboden wordt voor een hypotheek.

De heer Schalk (SGP):

Dank u wel.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik begrijp dat ik daarmee niet in de buurt kom van uw eigen persoonlijke belangstelling voor deze categorie, maar wij vinden dit ook een belangrijk punt.

De heer Schalk (SGP):

Zeker. Het lijkt mij ook een heel belangrijk punt. Ik zou dan ook willen vragen: waarom zouden we niet dezelfde belangstelling hebben voor alleenstaanden?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Omdat juist bij tweeverdieners die optelsom dubbel steekt. Tweeverdieners hebben wat mij betreft reden om erop te vertrouwen dat juist hun gezamenlijk verdienvermogen telt bij de ruimte die ze krijgen om hypothecair te lenen. Dat is maar in zeer beperkte mate het geval. Daarom vraag ik speciaal voor die categorie extra aandacht.

Voorzitter. De inspectie en de reparatie van het dak van een huis kunnen het beste uitgevoerd worden tussen twee regenbuien in. Dat weten we in Nederland. Nu de zon weer zo feestelijk schijnt boven de Nederlandse economie is dat een extra reden om terug te kijken naar het achter ons liggende noodweer van de financiële crisis en ons voor te bereiden op de bui die ooit weer gaat vallen.

Met de Raad van State deelt mijn fractie wel de zorg dat het kabinet de komende jaren tot aan de rand gaat van wat prudent begrotingsbeleid zou verlangen. Er is heel weinig ruimte om onvoorziene tegenvallers op te vangen. In dat licht laat de geraamde jaarlijkse uitgavenstijging van 2% zich in het toch altijd ingetogen taalgebruik van de Raad van State alleen maar kwalificeren als “fors”. Nu al zo lang door velen van onverdachte huize wordt aangedrongen op een flinke reële loonstijging dreigt nog een extra opgave te belanden op het bord van de minister, die tenslotte ook de overheidswerkgever moet financieren. Voor als hij zich straks nogmaals verdedigt tegen het verwijt van al te expansief beleid — ik zie daarnaar uit — vraag ik nog eens, net als bij zijn voorganger, aandacht voor de onnodige ingewikkeldheid van het Europese structurele tekortbegrip.

Ik hoop in ieder geval dat Nederland niet nogmaals met een plotselinge verslechtering van perspectief zal worden geconfronteerd tijdens zijn regime. Daar hebben wij allemaal bijzonder slechte herinneringen aan. Maar wat te doen als het toch gebeurt? De achter ons liggende crisis leverde ook een wereldwijde confrontatie op tussen monetaire en fiscale crisisbestrijding. Hoe beoordeelt de minister achteraf het relatieve succes van beide? Wat leren wij bijvoorbeeld van het relatief snelle Amerikaanse crisisherstel? Wat wordt de Nederlandse receptuur als de nood weer aan de man is en de rentestand dan nog steeds schommelt tussen 1% en 2%?

De Eerste Kamer wijdt gewoonlijk weinig tijd aan de departementale begrotingen zelf. Dat maakt de verleiding groot om hier de aandacht te vragen voor een paar zorgwekkende onderdelen ervan, zoals de onverdiende doelmatigheidskorting bij het onderwijs — de heer Postema sprak daarover — de onbedoelde bezuinigingen op het groene onderwijs en de onvoorspelde tegenvaller voor de publieke omroep. Zou een restje onderuitputting de minister nog kunnen verleiden tot een royaal gebaar op de valreep van het jaar? Ik hoop het, maar ik wil ten slotte vooral zijn aandacht vragen voor een laatste, wat fundamentelere kwestie.

De heer Postema i (PvdA):

Zeer veel dank aan collega Rinnooy Kan dat ook hij het belangrijke punt van de kortingen in het onderwijs kenbaar maakt, zoals zijn fractievoorzitter vorige week dat ook deed, ook in het licht — ik ga toch even de scherpte opzoeken — van het feit dat we het hier over een belangrijk vierjarenplan hebben. In het verkiezingsprogramma van D66 was 3,6 miljard uitgetrokken voor de OCW-ambities, maar voor het onderwijs, met uitzondering van het basisonderwijs en vmbo-techniek, is eigenlijk helemaal niets teruggekomen. Dat geldt voor het CDA wat betreft de 200 miljoen voor de lumpsum mbo, voor de ChristenUnie wat betreft de 600 miljoen voor vouchers voor werkenden, leerprojecten, maar voor D66 3,6 miljard. Ik zou hebben verwacht dat de heer Rinnooy Kan deze gelegenheid had aangegrepen om daar op zijn minst zijn oprechte teleurstelling over te uiten.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Die teleurstelling kinkt door in wat ik zojuist zei. Natuurlijk is het binnen een coalitie geven en nemen, in dit geval toch vooral geven, maar onze tevredenheid over het totaalpakket is uiteindelijk toereikend gebleken.

De heer Postema (PvdA):

Wij zijn in Nederland van geven en nemen, maar met 3,6 miljard de verkiezingen ingaan en er met een korting van 186 miljoen uitkomen, dat lijkt mij geen geven en nemen meer. Dat lijkt mij alleen geven.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dat zou juist zijn als die 186 miljoen een netto-effect was, maar dat is ook niet zo. D66 heeft bijvoorbeeld zeer aangedrongen op een wezenlijke versterking van de uitgaven voor publiek onderzoek. We zijn wat dat betreft niet teleurgesteld. Alleen is het bedrag zelfs daar ietsje lager dan ik misschien zelf had gehoopt. Kortom, het is een optelsom van componenten. Inderdaad geeft die optelsom hier en daar aanleiding tot gemengde gevoelens.

De heer Postema (PvdA):

Ik tel gewoon. Er zijn vier partijen aan tafel. Zelfs de VVD wilde 100 miljoen extra voor het onderwijs, 200 miljoen vanuit het CDA, 600 miljoen vanuit de ChristenUnie, en 3,6 miljard in toto voor het gehele pakket vanuit D66. En dan gaat de heer Rinnooy Kan verwijzen naar onderzoek. Dat vinden wij ook belangrijk, maar we hebben het over het onderwijs, het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs, mbo, hbo en universiteiten. Er worden vandaag en straks meiden geweerd bij de technische opleidingen. Daarvoor hebben wij met elkaar zo gestreden omdat ze er niet in kunnen, omdat ze er niet inpassen, omdat de middelen ontbreken, omdat er numerus fixi moeten worden ingesteld omdat de universiteiten te weinig middelen hebben om te doen waarvoor wij ze de opdracht hebben gegeven, namelijk het bieden van technisch hoogstaand onderwijs. Daar zou de partij van de heer Rinnooy Kan in de onderhandelingen toch bij uitstek voor in de bres hebben moeten springen? Ik zie het resultaat gewoon niet.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Het resultaat ligt voor. Iedereen kan daar zijn eigen oordeel over vellen. Ik wil afwachten of de minister misschien nog bereid is om in ieder geval in de sfeer van de doelmatigheidskorting iets te doen als eerste stap in de richting van een verbetering. Ik wacht daar in alle vertrouwen even op.

Ik rond af. De economische prestaties van een land zijn het product van participatie en productiviteit. De eerste ontwikkelt zich voor Nederland gunstig, maar de laatste, de productiviteit, lange tijd de parel in onze kroon, stijgt de laatste jaren nauwelijks tot niet. Dat is des te opmerkelijker nu de mobiele telefoon de persoonlijke productiviteit van alle hier aanwezigen tot zelfs op dit moment toe sterk verhoogt. Ook al de zo lang voorziene robotisering is nog niet in de productiviteitscijfers terug te vinden, terwijl juist de productiviteitsstijging in de industrie en de dienstensector de ruimte zou moeten scheppen om de kennisintensiviteit van onze economie verder te verhogen. Dat is nodig. In 1961 werd de Commissie Opvoering Productiviteit opgericht die jarenlang onder de hoede van de SER zegenrijk werk heeft verricht. Heeft de minister een verklaring voor deze stagnatie en wordt het geen tijd de COP een wederopstanding te gunnen?

Ook of juist in een tijd van hoogconjunctuur is er op Financiën genoeg te doen. Ik zie uit naar de interactie met de twee nieuwe bewindslieden.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank, mijnheer Rinnooy Kan. Het woord is aan de heer Backer.