Plenair De Graaf bij behandeling Sint-Eustatius



Verslag van de vergadering van 6 februari 2018 (2017/2018 nr. 18)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 20.38 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer De Graaf i (D66):

Dank, voorzitter. Het is op zichzelf plezierig om de staatssecretaris van Koninkrijksrelaties, zoals ik hem toch maar even heel specifiek hier aanduid, bij zijn eerste plenaire debat in deze Kamer te begroeten. Ik kijk uit naar vele andere ontmoetingen. De aanleiding voor dit debat, het voorliggende spoedwetsvoorstel om tegen de bestuurlijke taakverwaarlozing op Sint-Eustatius op te treden, is echter weinig vreugdevol.

De spoedprocedure die thans wordt gevolgd is hinderlijk en beperkend voor een goede en zorgvuldige parlementaire inbreng in het wetsvoorstel en moet in het algemeen met kracht worden ontraden. Maar in dit geval zijn er overtuigende redenen te vinden om die spoed wel te betrachten. Uitzonderlijke omstandigheden rechtvaardigen uitzonderlijke stappen die geen uitstel of schemerzones kunnen dulden.

Inmiddels is het debat ook in de Tweede Kamer gevoerd en ben ik de achtste spreker op de lijst in deze Kamer. Het heeft dus weinig zin om het bestuurlijke failliet van Sint-Eustatius nogmaals uitvoerig uit de doeken te doen. Dat is niet alleen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel adequaat gedaan, maar vooral in het rapport van de heren Refunjol en Franssen. Ik spreek mijn grote waardering voor dit rapport uit, omdat het bestuurlijke falen op Sint-Eustatius niet alleen op een buitengewoon objectieve, verstandige en genuanceerde wijze en zonder polariserende toon wordt beschreven, maar ook van context wordt voorzien. Dat is een context die deels historisch van aard is, deels gerelateerd aan schaal en inwonertal van het eiland en deels verbonden aan een moeizame verstandhouding met Nederland, met Europees Nederland.

Die moeizame verstandhouding valt weliswaar grotendeels, maar niet alleen aan de eilandbestuurders toe te rekenen. Zo geeft het rapport van Refunjol en Franssen — met recht zijn zij getooid met de titel "commissie van wijzen" — ook een pijnlijk inkijkje in de wijze waarop afzonderlijke departementen hier in Den Haag ten opzichte van de BES-eilanden opereren en hoe ambtelijk wordt aangekeken tegen de rol, de verantwoordelijkheid en de visie of het gebrek aan visie van het coördinerende ministerie van BZK.

Voorzitter. Dat laat echter onverlet dat het rapport glashelder maakt dat het bestuur op Sint-Eustatius niet alleen schromelijk tekortschiet in zijn verantwoordelijkheden jegens de eigen inwoners, maar ook jegens het nationale gezag, de rijksoverheid, en zich ook schuldig maakt aan volstrekt ondemocratisch en — ik kan het niet anders zien — bij tijd en wijle aan crimineel gedrag onder meer door — en ik citeer nu het rapport van de commissie van wijzen — intimidatie, pressie, dreiging en het zwartmaken, beledigen en beschimpen van andersdenkenden. Bovendien — ik citeer weer de commissie van wijzen — heeft de situatie bijna trekken van een staatsgreep. Ik vraag dit de staatssecretaris voor alle zekerheid, maar ik neem aan dat het Openbaar Ministerie inmiddels stappen heeft gezet om te onderzoeken of een strafvervolging van betrokken bestuurders en wellicht eilandsraadsleden op basis van deze constateringen uit het rapport in de rede ligt.

De essentie van het rapport is echter de onderbouwde constatering dat het Statiaanse bestuur zich heeft afgewend van de bestaande rechts- en staatsorde en dat er geen andere mogelijkheid meer voorhanden is om de bestuurlijke en juridische verhoudingen te herstellen dan met een beroep op de in de artikelen 132, vijfde lid en 132a, tweede lid van de Grondwet voorziene mogelijkheid om in te grijpen en bij wet te voorzien in de behartiging van de taken die nu schromelijk worden verwaarloosd.

Mijn fractie heeft geen enkele twijfel over de juistheid van deze conclusie en steunt de staatssecretaris in zijn terechte en voortvarende aanpak. Hij toont daarbij aan dat hij zich het lot van de inwoners van Sint-Eustatius, die recht hebben op goed en zorgvuldig bestuur, aantrekt en dat hij niet schroomt of treuzelt om vergaande maatregelen te nemen als die noodzakelijk zijn; een krachtig, zij het niet bepaald makkelijk, begin van zijn ambtsperiode. Mijn fractie onderkent de noodzaak en de proportionaliteit van de taakverwaarlozingsmaatregel in het wetsvoorstel en kan daar ook mee instemmen.

Dat wil niet zeggen dat wij over onderdelen niet nog een paar vragen hebben. De belangrijkste vraag voor mij is die naar de continuïteit van een stabiel bestuur op het eiland. Dat er moet worden ingegrepen is één, maar wanneer en onder welke omstandigheden vervalt de noodzaak daartoe en kan worden teruggekeerd naar een normalisering van de verhoudingen?

Het wetsvoorstel gaat uit van een terugkeer naar die normale bestuurlijke structuur op het moment dat een nieuw gekozen eilandsraad aantreedt. Dat moment kan bij koninklijk besluit worden bepaald en ligt - als ik het goed begrijp - tussen de twee en zes jaar vanaf nu. Tot dat moment geldt de bevoegdheidstoedeling op grond van het wetsvoorstel: in wezen eenhoofdig bestuur namens de regering. Het wetsvoorstel en de toelichting zijn nog niet erg helder over de criteria op grond waarvan tot het besluit kan worden gekomen dat de uitzonderingssituatie wordt beëindigd: als er bestuurlijke en ambtelijke stabiliteit bestaat, de procedures op orde zijn en voorzien is in rechtmatig en doelmatig bestuur en financieel beheer, ik vat de toelichting van de regering maar even kort samen.

Met een gezaghebbende en ervaren regeringscommissaris die van buiten komt en ondersteund wordt door ambtenaren van BZK en andere departementen zal dat moment ongetwijfeld een keer aanbreken, misschien zelfs al eerder dan nu wordt verwacht. Maar is dat dan ook het moment om het bestuur weer over te laten aan de politieke cultuur op Sint-Eustatius, waarvan is komen vast te staan dat die heeft geleid tot wanorde en onvermogen? Is niet een cruciale voorwaarde dat er vertrouwen moet bestaan in de aanwezigheid van een democratische en rechtsstatelijke cultuur die een regulier bestuur kan schragen? Ik lees daarover niets in de stukken, behalve dan dat er zal worden geïnvesteerd in de opleiding van ambtenaren en potentiële bestuurders en in de communicatie met de bevolking.

Ik vraag de staatssecretaris nadrukkelijk hoe hij en de regering met dit ongenoemde criterium van een veranderende politieke cultuur zullen omgaan. Het laatste dat wij ons immers kunnen veroorloven, is om ongemeen hard in te grijpen en vervolgens over een aantal jaren weer in precies hetzelfde ongemak terecht te komen.

In de toelichting wordt aangekondigd dat er een heus BPO Caribisch Gebied wordt ingericht (niet op donderdagavond, naar ik aanneem). Dat is mooi, maar dat vormt natuurlijk nog geen antwoord op de vraag hoe de criteria waarover ik sprak, worden ontwikkeld en getoetst. Het is, denk ik, ook geen bevredigend antwoord op de constatering dat het in Den Haag ontbreekt aan een sterke en gezaghebbende coördinatie van het beleid ter zake van Sint-Eustatius en de twee andere BES-eilanden. De commissie van wijzen maakt daar opmerkingen over en de Afdeling advisering van de Raad van State eveneens. De regering houdt een versterking nu nog even af. En toch zou ik de staatssecretaris willen oproepen om die coördinatie krachtig ter hand te nemen en de wetgeving te bevorderen die hem en zijn ministerie een doorslaggevende bevoegdheid geven in de sturing van het rijksbeleid voor de BES-eilanden, zoals de Afdeling advisering overigens ook heeft voorgesteld. Dat had bij dit wetsvoorstel al kunnen worden geregeld wat mij betreft, maar anders zo snel mogelijk op een andere wijze. Mij dunkt dat dit ook moet worden betrokken bij de verdere positionering en aanstelling van de volgende Rijksvertegenwoordiger.

In de toelichting heeft de staatssecretaris op instigatie van de Afdeling advisering van de Raad van State opgenomen dat het denkbaar is dat er een overgangsregime komt, een soort transitieperiode tussen het eenhoofdig bestuur van de regeringscommissaris en het regulier bestuur van eilandsraad, bestuurscollege en gezaghebber. Mevrouw Van Bijsterveld heeft daarover ook een vraag gesteld, meen ik. Het voorliggende wetsvoorstel lijkt daar qua tekst evenwel niet in te voorzien. Bovendien zijn de reguliere bestuursorganen op grond van dit wetsvoorstel juist van hun taken ontheven en naar huis gestuurd. Hoe stelt de staatssecretaris zich zo'n eventueel overgangsregime voor, niet alleen feitelijk maar ook juridisch? Kan dat per separaat koninklijk besluit worden geregeld, zoals de regering ook meent dat in het algemeen aan de uitzonderingssituatie bij KB een einde kan worden gemaakt?

De staatssecretaris verwijst voor dat laatste — de opheffing van de uitzonderingssituatie die door dit wetsvoorstel ontstaat bij koninklijk besluit — in navolging van de Afdeling advisering naar artikel 129, vierde lid, Grondwet, maar ik zou daar toch graag een nadere onderbouwing voor willen zien. Dient de wetgever die met een zwaar middel ingrijpt in de constitutionele verhoudingen, niet ook betrokken te worden bij de beslissing om aan dat uitzonderlijk wettelijk regime weer een einde te maken? Ik hoor graag het antwoord van de staatssecretaris.

Tot slot nog een enkele vraag en een laatste conditio sine qua non. De vraag heeft betrekking op de positie van de plaatsvervangend regeringscommissaris. Kan de staatssecretaris toelichten waarom voor deze figuur is gekozen en welke rol hij of zij zal hebben? Ik vond daarover buitengewoon weinig in de stukken terug. Is het ondenkbaar dat de Rijksvertegenwoordiger op enig moment in die functie zou kunnen stappen, zodat de coördinatie en de overgang naar een regulier bestuur wordt gefaciliteerd, of zou die rol juist kunnen worden weggelegd voor een toekomstige gezaghebber?

En dan de conditio sine qua non; de voorwaarde zonder welke dit allemaal niet goed kan lukken. Dat is natuurlijk een daadwerkelijk faciliterend beleid van Nederland: ruimhartigheid in de voorzieningen, een forse investering in de fysieke staat van het eiland en een aanmerkelijk beter armoedebeleid, dat eindelijk een keer recht doet aan de omstandigheden op Statia, Bonaire en Saba. Daar wachten we al te lang op.

Voorzitter. Ik wacht met veel belangstelling de antwoorden van de staatssecretaris af.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer De Graaf. Ik geef het woord aan mevrouw Vlietstra.