Plenair Kok bij behandeling Wet verdringingstoets



Verslag van de vergadering van 6 maart 2018 (2017/2018 nr. 21)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.03 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Kok i (PVV):

Dank u wel, voorzitter. Het voorliggend initiatiefwetsvoorstel kent al een lange looptijd en gaat terug tot de indiening op, let wel, 20 oktober 2015 al. We zijn inmiddels bijna tweeënhalf jaar verder. De Participatiewet, waar dit wetsvoorstel betrekking op heeft, was overigens toen net na een mogelijk nog langere aanloop ook per 2015 ingegaan, inclusief aanscherpingen in de Wet werk en bijstand, met in het bijzonder de mogelijkheid om wat "significante tegenpresentatie" heet te vragen van de bijstandsgerechtigden. Om de discussie van destijds nog even kort terug te halen: onder de holle titel van "participatie" werden grote en zeer diverse groepen — bijstanders, de werknemers in de sociale werkplaatsen en de Wajongers — in één groot geheel weggedefinieerd en onder het regime van gelijktijdig aangescherpte regels van de bijstand geschoven. Een koude sanering van de onderkant van de arbeidsmarkt, die verkocht werd met het pretentieuze en ietwat schaamteloze argument dat dit zo de weg zou openen naar die "inclusieve arbeidsmarkt, met de kans volwaardig mee te doen en zelfs met de kans op een reguliere baan". Een puur politieke keuze om de verzorgingsstaat per decreet om te bouwen tot de politiek beoogde participatiesamenleving.

Met de bezuinigingstaakstelling van 1,8 miljard werd vervolgens de uitvoering op het bordje van de gemeenten geschoven als weer een onderdeel van de grote decentralisatieslag in het sociaal domein. Bevoegdheden werden omgezet in een keurslijf van verplichtingen waar het de tegenprestatie, de arbeidsverplichtingen en het sanctiebeleid betrof. De impliciete boodschap voor de uitvoerders, al gebukt onder toenemende taken, was om de gigantische participatiedoelgroep — feitelijk al veel groter, als werklozen aan het eind van de WW en de arbeidsongeschikten ook nog worden meegeteld — met minder budget en een beperkt instrumentarium aan echt werk te helpen. Een nagenoeg onmogelijke opgave, nog afgezien van de opdracht om te komen tot "een evenwichtige verdeling bij het bemiddelen naar regulier werk", en dat voor een zo diverse doelgroep.

De gedachte van de inclusieve samenleving met gelijke kansen op volwaardig werk leek dan ook op voorhand een illusie en puur theoretisch. Niet voor niets was de indruk dat de budgettaire taakstelling leidend was voor het anders organiseren in plaats van dat de gewijzigde opzet juist zou zijn gekozen om het doel van "zo veel mogelijk mensen aan het werk" te realiseren. De kritiek van de Raad van State was dan ook navenant fors. Bij een dergelijke theoretische keuze is het maar al te makkelijk om voorbij te gaan aan de weerbarstigheid van de echte arbeidsmarkt, die steeds meer laat zien niet toegesneden te zijn op de nieuw gedefinieerde en enorm vergrote diverse participatiedoelgroep. Waarom zou deze in een andere setting wel een reguliere baan kunnen vinden in een krimpende arbeidsmarkt met een snel verdwijnend aandeel lagergekwalificeerd werk? Nog daargelaten de enorme instroom van Europese arbeidsmigranten en economische asielzoekers van buiten de EU. En dan ga ik kortheidshalve maar niet eens in op de compleet doorgeslagen flexibilisering van de arbeidsmarkt, met ons land als dubieuze koploper. Het aandeel dat eufemistisch "flex" wordt genoemd, groeit onverminderd hard door. Zie de recente CBS-cijfers over 2017. Ik zal ze niet hier herhalen.

In 2015 was al het signaal dat in specifieke sectoren een "werklozencarrousel" aan het ontstaan was, waarbij reguliere arbeid werd verdrongen door lokale werklozen. De participatiegroep is daar nog eens bijgekomen. De gedachte dat de samenleving maakbaar is en werk te creëren, is niet meer pure onzin. Zo werken banen- of sectorplannen ook niet. Allang is aangetoond dat er geen extra banen bij komen en er verdringing optreedt, net zoals gesubsidieerde banen nauwelijks tot vaste banen leiden maar ook weer bijdragen tot verdringing.

Voorzitter. Het leek me zinnig om vanwege de samenhang de context van het voorliggende wetsvoorstel te verbreden met wat ooit de "participatiegedachte" heette. Dit gelegenheidsbegrip is inmiddels alweer bijgezet in de kast van quasicausale fraseologie van beleidsplatitudes. De feilen zijn gebleven en in feite met de ontwikkeling van de arbeidsmarkt alleen maar vergroot. En was niet juist het ultieme doel om de voltallige doelgroep volwaardig te laten participeren en aan die "echte betekenisvolle" banen te helpen?

Inmiddels zijn we na introductie van de Participatiewet en de Wet werk en zekerheid ruim drie jaar verder en de urgentie om tot heroverweging en bijstelling te komen is groter dan ooit. En ondanks alles is dit kabinet niet vooruit te branden, gevangen in een langdurig beleidsvacuüm, geparkeerd in een betonnen regeerakkoord. Stilstand op de grote dossiers kenmerkt de verantwoordelijke bewindslieden. Na bijna een vol jaar komt Rutte III niet verder dan verbale aankondigingen, eerder bedoeld om de boel een beetje zoet te houden.

Zo is na een eerste ervaringsonderzoek Participatiewet van 27 november 2015, nog van staatssecretaris Klijnsma, de voorganger van deze staatssecretaris, en de toezegging van een jaarlijkse brief met een integraal beeld over de uitvoering, pas op 8 december 2017 weer een stand van zaken verstrekt, overigens aan de Tweede Kamer dan weer. Daarin veel gedetailleerde opsommingen over alle inspanningen maar nog geen opgave over de beoogde doorstroom naar die "echte" banen. Ronduit verontrustend is te lezen dat meer dan de helft van de bijstandontvangers, nu al ongeveer een half miljoen mensen, nooit of niet op afzienbare termijn aan het werk denkt te komen. De bijstand als eindstation. De grote vraag die opdoemt is of er überhaupt een eindevaluatie in 2019 komt, althans een met concrete resultaten. Graag een reactie van de nieuwe staatssecretaris op dit punt. Mogelijk is al enige concretisering aan te brengen op de passages in het regeerakkoord over — ik citeer — "het in gesprek gaan" met de gemeenten over de uitvoering van de tegenprestatie. Wat is mogelijk nog het effect van experimenten met de bijstand op dit vlak?

Ook de minister van SZW hult zich op het terrein van de arbeidsmarkt in vaagheden en grossiert in zijn recente brief van 15 december jongstleden in nietszeggende en de problematiek ontwijkende teksten, als zou alleen onderhoud nodig zijn en we ons geen zorgen hoeven te maken. Hoe een urgente problematiek zo te miskennen en, met een moeilijk woord, te downplayen. Eenzelfde staaltje onmacht manifesteert hij op het pensioendossier. Daarop komt hij niet verder dan de kindjes van Nederland wijs te maken "waarom een nieuw pensioenstelsel ook voor jou zo belangrijk is". Kleutertaal, het Jeugdjournaal waardig. Vanwege de context ga ik maar niet in op dit soort onzinnige framing.

Voorzitter. Ik kom nu toch echt toe aan het voorliggende wetsvoorstel dat in een vroegtijdig stadium in 2015, al ver voor iedere evaluatie, het fenomeen van verdringing van betaald werk tegen wilde gaan. Ondanks al bestaande restricties in de Participatiewet blijkt, aldus indienster, verdringing van betaald werk zich al op relatief grote schaal voor te doen. Dat verbaast op zich niet. Gemeenten geven al langer aan te worstelen met de decentralisatieopdracht. De recente brief van mevrouw Van Ark illustreert dat heel eufemistisch: "de transformatie is een proces van lange adem" en "de gemeenten hebben stappen gemaakt", al zou ik nog niet weten welke dan precies.

Maar ondanks de toegenomen ervaring is de realiteit dat in de praktijk vaststelling van en toetsing op verdringing heel beperkt gebeuren. Het moeten begeleiden van zo veel verschillende doelgroepen is in dat opzicht niet bevorderlijk. Ook blijkt dat gemeenteraden het toezicht op het beleid bij het tegengaan van verdringing nauwelijks oppakken. Grote vraag is of de Participatiewet niet een te grote en complexe containerwet is geworden met alle nadelen van dien. Nu lijkt het kader dusdanig ruim dat het ontwikkelen van een adequaat instrumentarium alleen maar moeilijker is geworden. En dat inderdaad al in de Participatiewet staat dat bij het vragen van een tegenprestatie geen verdringing mag optreden, wil nog niet zeggen dat het de lokale democratie lukt om daar grip op te krijgen, zo het al überhaupt de belangstelling heeft.

Voorzitter. Het hoeft geen betoog dat de PVV er voorstander van is dat van de ontvangers van bijstand een tegenprestatie kan worden gevraagd, al moet de primaire lijn die naar betaald werk zijn. Alle inspanning moet daarop gericht zijn. De tegenprestatie moet in dat opzicht een duidelijk doel dienen. De verplichte nuttige activiteit, zoals dat heet, moet ook echt zin hebben en werken.

De vraag is ook in hoeverre, gegeven het aantal van circa een half miljoen ontvangers van bijstand, de tegenprestatie daadwerkelijk praktijk is en wat de ervaringen zijn. In welke mate is de tegenprestatie feitelijk ingezet? Hoe is overigens de inzet op de groep met een niet-westerse achtergrond, waarvan er in 2017 zo'n 6.000 bij kwamen en waarvoor de taal op zich al een groot probleem is? Zo is de vraag aan de staatssecretaris, die recent, 21 januari 2018, nog aangaf de doorstroming vanuit de bijstand van deze groep als prioriteit te zien, op welke wijze en wanneer ze — zoals ze dat herhaaldelijk zelf omschrijft — "hard aan de slag" gaat. En hoe prioritair dan wel? Voor de goede orde: de helft of 3 miljard van de bijstand gaat naar niet-westerse migranten. Deze problematiek lijkt inderdaad prioriteit nummer één te moeten zijn.

Voorzitter. Het hoeft ook geen betoog te stellen dat het leveren van een tegenprestatie niet mag leiden tot verdringing van betaald werk. Dat zou het paard achter de wagen zetten en alleen maar verder bijdragen aan een verkeerde concurrentie in een race naar de bodem en uiteindelijk resulteren in een verdeling van ellende. Mijn fractie is zich er overigens van bewust dat iedere tegenprestatie mogelijk kan conflicteren met andere vormen van arbeid als bijvoorbeeld vrijwilligerswerk en gerichte inzet van re-integratie-instrumenten naar betaald werk. In hoeverre werkt de tegenprestatie op dit vlak blokkerend? De casuïstiek is overigens eindeloos, zoals we gelezen hebben, en het grijze gebied is even groot. Waar ligt voor de indienster de grens? Waar ligt de afbakening tussen de diverse vormen van inzet? Is een checklist hier wel op toegesneden? Ik wijs alleen maar op re-integratietrajecten waarbij in theorie geen productie wordt geleverd omdat hier anders loon tegenover zou moeten staan.

Al eerder, in 2015, is bij onderzoek door de Inspectie SZW gebleken dat gemeenten een bepaalde mate van verdringing accepteren; het begrip "additionaliteit" wordt kennelijk pragmatisch ingevuld. De helft van alle gemeenten toetst nu al niet op verdringing in weerwil van de verplichting daartoe. Waarom zou dat nu opeens anders zijn, waar nota bene het zo is dat, zoals indienster aangeeft, en ik citeer, "gemeenten bij uitvoering van deze wet alle ruimte hebben", uiteraard mits binnen de kaders? Per regio en gemeente is zo een verschillende invulling te geven. Arbitraire toepassing is dan ook niet uit te sluiten. Wordt het geheel zo meer helder voor de uitvoerders, met name waar het de bedoeling is dat de zes ter toetsing geformuleerde uitgangspunten zelf in een eigen vorm vastgelegd mogen worden? Graag een nadere reactie op dit punt.

En als het al zo is dat de toets een extra stimulans moet zijn om gerichte re-integratie te bieden en dit maatwerk impliceert, is het de vraag of de gemeenten hier niet overvraagd worden. Hoe ziet indienster dit? Waarom is er ook geen uitvoeringstoets geweest op dit punt? Ook lijken toezicht en handhaving mager geregeld als sluitstuk. Waar het veld diffuus is en de ruimte groot, is de vraag of de primair verantwoordelijke gemeenteraad hier echt handen en voeten aan kan geven. Hoe kijkt indienster hiertegen aan?

Mijn fractie heeft ondanks de primair positieve grondhouding ten aanzien van het voorstel nog enkele vragen en kanttekeningen. Ziet de indienster ook de spanning tussen wat de lokale democratie zou moeten doen in het kader van de Participatiewet en het met hetzelfde doel opleggen van een extra taak in de vorm van een centraal opgelegde toets? Waar ligt de meerwaarde van dat nieuwe middel en is indienster al op voorhand van oordeel dat zonder ik noem het maar een checklist vooraf verdringing niet te elimineren valt? Waarom niet de oude motie uit 2013 van stal gehaald om gelijksoortige spelregels met gelijk doel te formuleren in plaats van vanaf 2015 een langjarig wetgevingstraject met een ongewisse uitkomst op te starten?

In dit kader zij in algemene zin opgemerkt dat ervoor gewaakt moet worden dat wetgeving te incidentgedreven is. Voorkomen moet worden dat allerlei maatschappelijk geïndiceerde fricties, zoals in dit kader, al te direct vertaald worden in gelegenheidsoplossingen, die een beperkt doel hebben en voorbijgaan aan een fundamentele herijking of evaluatie van het grotere geheel als in dit geval de Participatiewet, de Wet Werk en zekerheid en de quotumwet. Hoe ziet de indienster dit? Gaat het ten fundamentele in dit geval niet eerder om de beperkte reparatie van een systeemfout? Ik kan me overigens wel voorstellen dat indienster de heersende clichépolitiek van lege taal als "verder werken, aan de slag gaan en in goed overleg of gesprek gaan" ook wel een beetje zat is en niet wil wachten op welke eindevaluatie ook.

Voorzitter, tot zover, net keurig binnen de tijd. Ik wacht met belangstelling de beantwoording van indienster en staatsecretaris af. Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Kok. 30 seconden eroverheen. U zei dat u keurig binnen de tijd bleef, maar ik wilde dit toch even zeggen. Ik geef het woord aan de heer Schnabel.