Plenair Van de Ven bij behandeling Wet verdringingstoets



Verslag van de vergadering van 6 maart 2018 (2017/2018 nr. 21)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.10 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van de Ven i (VVD):

Dan u zeer, voorzitter. De leden van de VVD-fractie onderschrijven het uitgangspunt van het initiatiefwetsvoorstel van mevrouw Karabulut dat onbetaalde arbeid betaalde arbeid niet mag verdringen. Het verheugt mijn fractie dat de SP het VVD-beleid steunt dat werk moet lonen.

Wij vragen de initiatiefnemer om vandaag van de gelegenheid gebruik te maken en namens de SP nog wat breder te reflecteren op de andere kant van dit principe. De andere kant van dit principe is de onwenselijkheid van loon zonder werk, zoals een universeel, individueel en onvoorwaardelijk basisinkomen voor alle burgers dat voldoende hoog is om van te leven. Zoals u bekend is, is de VVD tegen het basisinkomen omdat beschikbare middelen voor degenen die echt ondersteuning nodig hebben, ook gratis worden toebedeeld aan beterverdienenden die geen inkomenssteun verdienen. Met een basisinkomen voor iedereen gaan mensen in nood die écht onze politieke aandacht verdienen, er uiteindelijk financieel op achteruit en dat vindt de VVD niet wenselijk. Hoe staat de SP in deze kwestie, zo vraag ik de initiatiefnemer.

Mijn fractie staat nog steeds kritisch tegenover dit initiatiefvoorstel. De bedenkingen van de VVD zijn zowel staatsrechtelijk als inhoudelijk van aard. De heer Ulenbelt van de Tweede Kamerfractie van de SP heeft tijdens het algemeen overleg over het arbeidsmarktbeleid op 5 november 2014 een motie voorgesteld met het doel om gemeenten te verplichten om een verdringingstoets in te voeren. Minister Asscher vond deze motie voorbarig wegens de lopende discussies met gemeenten. Asscher ontraadde de motie en de motie werd op 11 november daaraanvolgend verworpen. De motie van mevrouw Karabulut van 11 februari 2014 ter gelegenheid van de behandeling van wat uiteindelijk de Participatiewet ging heten, om een verdringingstoets voor gemeenten op te stellen, onderging eerder al hetzelfde lot.

Het valt dan op dat na de inwerkingtreding van de Participatiewet met ingang van 1 januari 2015 mevrouw Karabulut op 20 oktober 2015 haar initiatiefwetsvoorstel over de verdringingstoets indient. Nog voordat de Participatiewet goed en wel in werking is getreden, laat staan geëvalueerd, wordt een complementair initiatiefwetsvoorstel over de verdringingstoets gelanceerd.

Voor het indienen van het aanvullende wetsvoorstel over de verdringingstoets moeten dan toch wel solide argumenten bestaan. Mijn fractie heeft die argumenten niet gevonden. De vragen van mijn fractie over dit aspect zijn niet inhoudelijk beantwoord. De initiatiefnemer verwees naar documenten van met name de vakbeweging. Die documenten leveren echter geen solide onderbouwing op voor het vraagstuk van een verdringingsvraagstuk.

De Raad van State was dan ook van oordeel dat het initiatiefwetsvoorstel prematuur is. Van de door de Raad van State opgevoerde argumenten noem ik de beperkte en niet eenduidige praktijkervaringen met de verdringing van betaalde arbeid door onbetaalde arbeid, de vraag naar de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel voor de Participatiewet die dan net in werking is getreden, de financiering door gemeenten van de uitvoering van de verdringingstoets, gelet op de decentralisering van overheidstaken met bijbehorende bezuinigingen, en de vraag van de Raad van State naar toetsingscriteria of het initiatiefwetsvoorstel eigenlijk wel werkt. Verder hebben VNG, Cedris, Divosa en VNO-NCW ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, erop gewezen dat er sprake lijkt te zijn van onwerkbare wetgeving.

Dit feitencomplex is voor mijn fractie aanleiding om de initiatiefnemer te vragen of zij van mening is of het principieel wenselijk is om een initiatiefwetsvoorstel nagenoeg te laten samenlopen met een wetsvoorstel van de regering. Verder verzoekt mijn fractie de initiatiefnemer om aan te geven wat de schrijnende negatieve gevolgen van de Participatiewet zijn op het punt van de verdringing van betaalde arbeid door onbetaalde arbeid. Waar en hoe biedt het initiatiefvoorstel concrete maatregelen tegen geconstateerde verdringing?

Een staatsrechtelijke vraag van andere aard is bij mijn fractie opgekomen naar aanleiding van het antwoord in de nadere memorie van antwoord van 9 januari jl. op onze vraag of het initiatiefvoorstel op uitvoeringsaspecten kan worden getoetst. De initiatiefneemster antwoordt dat zij geen noodzaak ziet tot het uitvoeren van een uitvoeringstoets omdat de Tweede Kamer de wet op 21 februari 2017 heeft aangenomen. Mijn fractie verzoekt om een toelichting op deze zienswijze op de staatsrechtelijke taak, zowel individueel als gezamenlijk, van beide Kamers in het wetgevend proces. Mijn fractie verzoekt om daarbij in ieder geval een toelichting te geven of de Eerste Kamer geen rol dan wel geen betekenisvolle rol speelt in het wetgevend proces.

De Eerste Kamer toetst de uitvoerbaarheid van wetgeving. De Tijdelijke Commissie Werkwijze Eerste Kamer heeft op 11 juli 2017 haar verslag over het onderzoek naar haar werkwijze vastgesteld en aangeboden aan de voorzitter van de Eerste Kamer. Deze Kamer heeft het verslag op 24 oktober 2017 plenair besproken en de meeste conclusies en aanbevelingen onderschreven. Een overgenomen advies van de commissie is om systematisch per wetsvoorstel een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets, een toets op de uitvoeringstoets, uit te voeren. De VVD-fractie mist node een uitvoeringstoets bij het initiatiefvoorstel Wet verdringingstoets. Mijn fractie heeft daarom de volgende vragen aan de initiatiefneemster.

Met welke uitvoeringsinstanties heeft de initiatiefneemster vooraf overleg gevoerd over haar wetsvoorstel verdringingstoets? Over welke onderdelen van haar initiatiefwetsvoorstel bestond consensus en over welke onderdelen bestond geen consensus, een en ander per uitvoeringsinstantie? Hoe biedt het initiatiefvoorstel feitelijk de mogelijkheid tot effectieve inzet van de verdringingstoets? De VVD-fractie verzoekt de initiatiefneemster deze vraag te specificeren naar de kwaliteit van de personele, financiële, organisatorische, procedurele en juridische voorzieningen bij de uitvoerende gemeenten. Wil de initiatiefneemster haar zienswijze geven op de samenwerking tussen gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemingen, en werknemers en daarbij een duidelijke afbakening geven van bevoegdheden en verantwoordelijkheden? Wil de initiatiefneemster aangeven hoe de kwaliteit van het toezicht en de controle wordt geborgd? Hoe wil de initiatiefneemster voorkomen dat er een overdaad aan controle en toezicht ontstaat bij de handhaving van de verdringingstoets?

Artikel V van het initiatiefvoorstel voorziet in een evaluatie van de wet. Hoe is er in voorzien dat de relatie tussen de uitvoering en de uitvoeringspraktijk en de feitelijke effecten van de verdringingstoets bij de evaluatie zijn betrokken? Op welke wijze is veiliggesteld dat de gemeenten de verdringingstoets kunnen uitvoeren? Is onderzocht dan wel is er overleg geweest of gemeenten helder is wat de opgedragen taak wordt? Op welke wijze heeft dat onderzoek en overleg plaatsgevonden? Zijn de gemeenten als uitvoeringsorganisatie van de verdringingstoets voldoende toegerust voor een doeltreffende uitvoering van de regeling en hoe is deze noodzakelijke randvoorwaarde ingevuld? Zijn gemeenten op het gebied van ICT voldoende toegerust? Wat zijn de verwachte effecten van de verdringingstoets? Wat is de effectiviteit in relatie tot de samenhang met andere regelingen? In hoeverre wordt ontwijkgedrag, misbruik of oneigenlijk gebruik verwacht? Is er een risicoanalyse gemaakt van andere mogelijke onvoorziene effecten?

Ik realiseer mij dat ik namens mijn fractie kritische, maar belangrijke vragen stel aan de initiatiefneemster. Ik zie de antwoorden van de initiatiefneemster met belangstelling tegemoet. Afhankelijk van de ontvangen antwoorden en het verdere verloop van het debat zal ik mijn fractie adviseren over het standpunt van de VVD bij de stemming over dit initiatiefvoorstel over een verdringingstoets.

De voorzitter:

Dank u wel, mijnheer Van de Ven. Ik geef het woord aan de heer Köhler.