Plenair Ruers bij voortzetting beleidsdebat over de staat van de rechtsstaat



Verslag van de vergadering van 22 mei 2018 (2017/2018 nr. 30)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.58 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ruers i (SP):

Voorzittter. "Machtenscheiding, het klinkt haast idyllisch en vreedzaam. Maar er kleeft bloed aan het concept. De trias is niet aan onze voorvaderen geopenbaard, maar door hen veroverd op vorsten en tirannen, die alle staatsmacht persoonlijk in handen hadden. De scheiding der machten is in de loop der tijd met geweld afgedwongen en berust niet op overwegingen van efficiency. De trias is bevochten om de uitoefening van staatsmacht met wet en recht te beteugelen teneinde de burger te beschermen tegen onmatige en onrechtmatige machtsuitoefening van de staat en van andere burgers."

Dit citaat is afkomstig uit het artikel van onze gewaardeerde oud-collega Klaas de Vries, getiteld De Brave rechter, zijn er nog rechters in Den Haag? Omdat ik het vandaag in het debat over de staat van de rechtsstaat met name wil hebben over de trias politica en de positie van de rechterlijke macht binnen de trias politica in het huidige tijdsgewricht, leek het mij nuttig om met dit citaat van Klaas de Vries te beginnen.

Hoe staat het met de positie van de rechterlijke macht? In zijn recente artikel over de "verbestuurlijking" van de rechterlijke macht en het mislukken van het project Kwaliteit en Innovatie, beter bekend als KEI, stelt Herman Tjeenk Willink dat het de hoogste tijd wordt om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van de rechterlijke functie als gemeenschappelijk ijkpunt voor rechters, bestuurders en politici. De discussie over de inhoud van de rechterlijke macht moet volgens Tjeenk Willink vanuit de rechterlijke macht worden gevoerd en gevoed. De rechters zijn de professionals. De rechterlijke macht is de onafhankelijke "derde macht".

Het ligt niet in mijn mogelijkheden om die ontwikkeling vandaag hier in kort bestek de aandacht te geven die zij verdient. Maar ik wil wel een poging wagen om enige accenten te leggen bij de periode van de laatste vijftien jaar, dat wil zeggen vanaf de herziening van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet RO in 2002 tot heden. Naar mijn mening is in dit tijdvak een aantal ontwikkelingen vast te stellen dat enig licht kan werpen op de verandering en de verwording van de derde staatsmacht, de rechterlijke macht. Ik zal daarbij kort stilstaan bij de voorgeschiedenis en de inhoud van de wetswijziging van de Wet RO in 2002, de Wet herziening gerechtelijke kaart uit 2012, bekend als Wet HGK, het Rapport visitatie gerechten uit 2014 van de commissie-Cohen, de evaluatie van de Wet HGK uit 2017 door de commissie-Kummeling, de wet KEI, beter gezegd de wetten KEI uit 2016 en niet te vergeten twee opmerkelijke initiatieven vanuit de rechterlijke macht, het Leeuwardermanifest uit 2013 en de Tegenlichtenquête uit 2015. Bij deze ontwikkelingen zal ik met name ingaan op de gevolgen ervan voor de rechterlijke macht en zal ik afsluiten met een beoordeling van de huidige positie van de rechterlijke macht binnen de trias.

Het lijkt me logisch om met het staatsrechtelijk uitgangspunt, de democratische rechtsstaat, te beginnen. Onze democratische rechtsstaat is gebaseerd op de trias politica, vaak aangeduid als de scheiding der machten. De essentie van de trias is echter niet een organisatorische scheiding van functies, maar tegenwicht vanuit het ervaringsfeit dat "elke macht afzonderlijk tot een absolute macht dreigt te worden, ook de macht van de democratische meerderheid." Daarom kan beter worden gesproken van het steeds opnieuw gevormd worden. Daarbij behoort het besef dat voor het goed uitoefenen van hun functies de machten onderling van elkaar afhankelijk zijn. Het steeds opnieuw vinden van een evenwicht binnen de trias is alleen mogelijk door scherp voor ogen te houden dat samenspraak tegenspraak impliceert en dat evenwicht onbestaanbaar is zonder tegenwicht. Elke macht behoort het tegenwicht tegen de andere machten te zijn.

Twee decennia geleden stelde de Hoge Raad dat de term "trias politica" slechts de korte aanduiding is van een ingewikkeld stelsel van checks-and-balances binnen een samenwerkingsverband. Een dergelijk stelsel van onderling in toom houden veronderstelt dat de drie staatsmachten in beginsel gelijkwaardig zijn. Dat sluit op zichzelf controle niet uit. De uitvoerende macht staat via de ministeriële verantwoordelijkheid onder controle van de volksvertegenwoordiging en binnen de wetgevende macht houden idealiter volksvertegenwoordiging en uitvoerende macht elkaar in toom. Het stelsel berust aldus de Hoge Raad op afweging, op het zoeken van het juiste evenwicht tussen de drie machten. Dat evenwicht moet elk tijdperk opnieuw vinden.

Deze beschouwingen zijn naar ik aanneem bij eenieder genoegzaam bekend, al was het maar omdat vier jaar geleden naar aanleiding van het eerste debat over de Staat van de rechtsstaat Brenninkmeijer op deze plaats ons heeft voorgehouden dat in een systeem van een sterke democratische rechtsstaat checks-and-balances, krachten en tegenkrachten, aanwezig zijn en hun werk doen, en dat zulks betekent dat democratie en rechtsstaat fundamenteel van elkaar afhangen. Maar hij merkte toen ook al op dat naar zijn oordeel er sprake was van systeemfalen. Dat falen bestond volgens hem daarin dat ons democratisch rechtsstatelijk systeem te veel eenheid gaat vertonen en te weinig ruimte laat voor een tegenstem.

Tegen die achtergrond wil ik bezien of bij de huidige stand van zaken de rechtelijke macht in ons land jegens de wetgever en het bestuur voldoende gewicht in de schaal legt. Met andere woorden, of er nog sprake is van evenwicht tussen de drie machten en of de rechterlijke macht nog wel het noodzakelijke tegenwicht kan vormen tegenover wetgever en bestuur.

Ik stel vast dat de laatste jaren van vele kanten betoogd is dat het evenwicht der machten verstoord is geraakt omdat de rechterlijke macht onvoldoende tegenwicht kan geven tegenover het bestuur. Daarvoor wordt doorgaans de omschrijving "verbestuurlijking van de rechterlijke macht" gehanteerd. De verbestuurlijking van de rechterlijke macht wordt, anders gezegd, gezien als een uiting van onvoldoende tegenwicht van de kant van de rechterlijke macht tegenover politiek en bestuur, die steeds nauwer verknoopt zijn en hun rationaliteit aan de rechter opdringen.

Als we nu trachten na te gaan waardoor deze onbalans binnen de trias is ontstaan, kunnen we vaststellen dat de ontwikkelingen van ongeveer twintig jaar geleden daaraan in belangrijke mate hebben bijgedragen. Het begon met de nieuwe Wet RO van 2002, die afscheid nam van de oude duale bestuursstructuur in de gerechten. In die oude structuur bepaalde de collegiale gerechtsvergadering van rechters onder voorzitterschap van de president van het gerecht de organisatie van het gerecht. Terwijl het beheer van het gerecht een taak was van de minister van Justitie.

De nieuwe structuur van 2002 kent drie bestuurslagen, namelijk de gerechtsbesturen, de Raad voor de rechtspraak en de minister. In die structuur is anders dan bij de duale structuur sprake van integraal management. Het gerechtsbestuur, bestaande uit de president, de directeur bedrijfsvoering en de sectorvoorzitters, werd belast met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering van het gerecht. Dat hield onder meer ook in dat de tijdsbesteding voor de behandeling van zaken ter zitting als een aangelegenheid van bedrijfsvoering kan worden aangemerkt. Verder heeft het gerechtsbestuur de zorg voor de planning en de bekostiging en maakt het bestuur de aanbeveling op voor rechtersbenoemingen.

In 2012 besloot de wetgever, en dus ook deze Kamer, let wel, in het kader van de Wet HGK de samenstelling van het bestuur opnieuw te wijzigen. De wetgever ging ertoe over om het gerechtsbestuur te beperken tot drie leden. Op voordracht van de Raad voor de rechtspraak werd de vaste structuur met sectoren en sectorvoorzitters, die de belangen van de werkvloer konden inbrengen in het bestuur, opgeheven. Zulks betekende per saldo dat de positie van de rechter in de organisatie aanmerkelijk veranderde en verslechterde. De oude bevoegdheden van de rechters in de collegiale gerechtsvergaderingen waren al in 2002 overgegaan naar het bestuur en er bleef voor de gerechtsvergadering slechts een adviserende bijrol over. En door de invoering van de Wet HGK en de opheffing van het sectorenmodel werd de lokale inbreng van de rechters vergaand beperkt. Het is daarom niet verwonderlijk dat in het Leeuwardermanifest uit 2013 wordt opgemerkt dat de Raad voor de rechtspraak eenzijdig bepaalt wie bestuurder wordt.

De tweede bestuurslaag betreft de Raad voor de rechtspraak. De Raad bestaat uit vier leden, van wie er twee afkomstig zijn uit de rechterlijke macht en twee niet-rechterlijke leden, zijnde ambtenaren van een ministerie.

De Raad wordt ondersteund door een uitgebreid ambtelijk apparaat. En is onder meer belast met de vaststelling van de begroting voor de rechterlijke macht en de toekenning van de budgetten aan de gerechten. Ook maakt de Raad de aanbeveling op voor de benoeming van de leden van het gerechtsbestuur, terwijl de Raad tevens grote zeggenschap heeft bij de selectie van bestuurders. Aan de top van de bestuurlijke organisatie van de rechterlijke macht staat de minister van justitie. De Wet RO kent de minister ruime bevoegdheden toe op het terrein van de bedrijfsvoering van de gerechten.

Een belangrijke zeggenschap van de minister betreft de bekostiging, waarvoor hij zich bedient van het Besluit financiering rechtspraak. Daardoor kan op basis van de prestatie van een gerecht bepaald worden hoeveel rechters er nodig zijn. Dit systeem van prestatiegerichte bekostiging leidt in de praktijk tot een sterk bedrijfseconomische benadering van de werkzaamheden bij de gerechten. Voorts heeft de minister een aantal benoemingsbevoegdheden. Hij benoemt de leden van de raad en de leden van de gerechtsbesturen. In 2002 stelde de regering nog dat de minister met de nieuwe wet meer op afstand zou komen te staan van de rechterlijke macht en dat de raad een buffer zou zijn tussen de minister en de gerechten. In de praktijk blijkt echter het tegendeel het geval te zijn. De nieuwe bestuursstructuur wordt gekenmerkt door hiërarchische gezagsverhoudingen. De structuur is dus sterk top-down. Helemaal onderaan in deze structuur figureren de rechters onder de algemene leiding van het gerechtsbestuur.

Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat het Leeuwarden manifest hierover zeer kritisch was. Die kritiek in het Manifest van Leeuwarden sloot aan bij de uitkomst van de eerste evaluatie van de nieuwe bestuursstructuur van 2006. Daaruit bleek al dat rechters zich zorgen maken over het feit dat juridische beslissingen niet primair afhingen van inhoudelijke overwegingen, maar te maken hadden met productiedruk.

Over de actuele situatie in de trias politica merkt Klaas de Vries in genoemd artikel op dat de rechterlijke macht, die geconditioneerd is om af te wachten wat aan haar wordt voorgelegd, in verhouding tot de wetgevende en uitvoerende machten veel meer naar binnen is gekeerd. Bovendien bestaat volgens De Vries tussen de wetgevende en de uitvoerende macht een coalitie, die op grond van een meerderheid bij verkiezingen de krachten bundelt. De coalitie weet wat zij wil en beschikt over krachtige instrumenten om haar wil door te zetten. Een daarvan is het budgetrecht, waarmee ze ook de ruimte van de rechterlijke macht bepaalt. De Vries voegt daaraan een waarschuwing toe: "Rechters beseffen onvoldoende dat hun domein verdedigd moet worden tegen landjepik door de andere staatsmachten."

Voorts is het goed om vast te stellen dat De Vries hier appelleert aan de eigen mogelijkheden en eigen verantwoordelijkheid van de rechterlijke macht voor het behouden respectievelijk terugwinnen van haar onafhankelijkheid en dat ook Tjeenk Willink meerdere malen in soortgelijke zin de rechters erop gewezen heeft dat zij tot nu toe zelf onvoldoende inhoudelijk tegenwicht bieden tegen de wetgever en met name het bestuur.

Een met de mening van De Vries vergelijkbare waarneming treffen we aan in de publicatie van rechter Petra van der Veen uit 2016, getiteld: Verbestuurlijking van de rechterlijke organisatie, zoeken naar een remedie. Van der Veen memoreert dat bij de reorganisatie van 2002 de Hoge Raad de oude structuur wel behouden heeft, waarbij rechterlijk beleid en bedrijfsvoering van elkaar gescheiden zijn. Daardoor is bij de Hoge Raad niet alleen de collegiale bestuursstructuur bewaard gebleven, maar heeft de Hoge Raad ook zijn institutionele onafhankelijkheid behouden en is de Hoge Raad buiten bereik van de Raad voor de rechtspraak gebleven.

Interessant is voorts de constatering van de auteur dat de Hoge Raad al in 1999 negatief adviseerde over de beoogde nieuwe structuur. De Hoge Raad overwoog daarbij dat het enkele feit dat de rechterlijke macht uit openbare middelen wordt bekostigd niet rechtvaardigt om in het kader van een moderniseringsoperatie aan de minister van Justitie bevoegdheden toe te kennen die hem in staat stellen om te controleren of deze gelden doelmatig worden aangewend. De Hoge Raad voegde daaraan toe: "Zulks te minder omdat dergelijke bevoegdheden zouden kunnen worden gebruikt om, via de koorden van de beurs, indirect invloed uit te oefenen op de rechtsprekende macht." En dat is, zo komt het mij voor, precies wat er na 2002 is gebeurd.

Bepaald leerzaam is het ook om in dat verband nog eens goede nota te nemen van de op onderdelen vlijmscherpe discussie die de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad in 1999 in aanloop naar de wetswijziging met de minister van Justitie hebben gevoerd.

De heer Backer i (D66):

Ik zag dat collega Ruers voor 30 minuten had ingeschreven. Ik vroeg mij al af waar hij het over ging hebben. Nu beluister ik dat hij de spade nog een stukje dieper heeft gestoken dan een aantal van ons, in ieder geval dan ik. Laat ik voor mezelf spreken. Ik ben hem daar dankbaar voor, want we hebben allemaal wel de vinger op de zere plek gelegd, de financiering, maar de heer Ruers legt hem eigenlijk ook op de structuur van de rechtspraak. U haalt tal van oud-collega's en hoogwaardigheidsbekleders aan, onder wie De Vries. Maar dit is toch ook wel het standpunt van de heer Ruers en de SP? Beluister ik dat?

De heer Ruers (SP):

Aan het eind zal ik duidelijk maken wat mijn standpunt is.

De heer Backer (D66):

Dan houden we deze cliffhanger er nog even in.

Mijn vraag aansluitend daarop is eigenlijk, maar misschien komt u daar nog op: is de problematiek in uw ogen dan ook niet met een financieringsaanpassing of een andere wijze van financiering op te lossen? Doet de problematiek zich op organisatorisch vlak voor of mede op organisatorisch vlak?

De heer Ruers (SP):

Het zit nog een laagje dieper, want het gaat om de structurele basis, zijnde de wet en de rol, en wat daaraan mankeert of tekortschiet. Daarna komen die financiële zaken. Meestal wordt het hier benaderd vanuit de andere richting, eerst vanuit tekorten en aanvullingen, maar ik heb liever dat we iets dieper gaan.

De heer Backer (D66):

Dan heb ik u goed begrepen.

De voorzitter:

Via de voorzitter.

De heer Ruers (SP):

Mevrouw de voorzitter, via u, allemaal via u.

Mevrouw de voorzitter. Ik vervolg. De Hoge Raad betoogde indringend en met kracht van argumenten in dat debat met de minister, dat ik u kan aanraden nog eens na te lezen al is het uitgebreid, dat ten eerste in de nieuwe structuur wordt miskend dat rechterlijk beleid en bedrijfsvoering binnen de rechterlijke organisatie bezwaarlijk kunnen worden gescheiden en dat ten tweede de toezichthoudende taak van de minister in strijd is met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, omdat de minister door directe en indirecte beïnvloeding van het rechterlijke beleid de grenzen overschrijdt welke in een democratische rechtsstaat tegenover de rechtsprekende macht in acht horen te worden genomen. Ten derde betoogde de Hoge Raad dat de minister in het nieuwe stelsel, van toen dus, door invoering van integraal management gekoppeld aan een getrapte toezichtsbevoegdheid, weliswaar op grote afstand wordt gezet, maar dat zulks onverlet laat dat zijn toezichthoudende bevoegdheden veel groter zijn geworden dan voorheen, waardoor de grens tussen de scheiding der machten wordt overschreden. Dat waren de drie kernpunten uit het betoog en de lange discussie tussen Hoge Raad en minister.

Interessant is daarbij ook dat de voorganger van de huidige minister in zijn brief aan de Tweede Kamer van 27 september van twee jaar geleden, dus 2016, aangaande de positionering en financiering van de rechtspraak naar die discussie uit 1999 verwees. Dat is heel frappant, zoveel jaar later. Het is frappant om te zien dat de minister in 2016 onverminderd vasthoudt aan het standpunt van een van zijn voorgangers in 1999, terwijl in redelijkheid niet te ontkennen valt dat de kritiek van de Hoge Raad op de toenmalige wetsvoorstellen en de door de Hoge Raad voorspelde risico's voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bevestigd zijn door de ontwikkelingen nadien. Ik hoor derhalve graag van de ministers hoe zij thans, twintig jaar later, over de bezwaren van de Hoge Raad van destijds tegen de Wet RO oordelen tegen de achtergronden van de ontwikkelingen sinds 2012 en de actuele positie van de rechterlijke macht. Daarbij vraag ik nog speciale aandacht voor het antwoord van de minister aan het slot van het debat met de Hoge Raad van 7 december 1999 aan de Hoge Raad. Daarin zegt de minister: "Wij hebben bij de voorbereiding van de wetgeving voor de nieuwe structuur steeds oog gehad voor de mogelijke spanningen die zich zouden kunnen voordoen tussen rechterlijke onafhankelijkheid en ministeriële verantwoordelijkheid. De kans daarop, hoe gering wellicht ook, dient door middel van wettelijke waarborgen tot een minimum te worden beperkt." Let wel: wettelijke waarborgen. Ik vervolg het citaat: "De instelling van de Raad voor de rechtspraak als buffer dient bij uitstek in dat licht te worden bezien." Dat is natuurlijk heel interessant.

Ik kom bij Van der Veen terug. Van der Veen merkt voorts op dat juist het ontbreken van de wettelijk gewaarborgde institutionele onafhankelijkheid van de rechterlijke macht de noodzaak en het belang onderstreept van een van de minister onafhankelijke Raad voor de rechtspraak en een raad die niet opereert als een verlengstuk van de minister, maar in het systeem van checks-and-balances een van de minister onafhankelijke positie inneemt. Als oplossing voor het geconstateerde tekort aan onafhankelijkheid van de rechterlijke macht ziet Van der Veen onder verwijzing naar het voorbeeld van de Hoge Raad met name het terugbrengen van bepaalde elementen van de duale structuur, het versterken van de functie van de president van het gerecht en het behoud van de Raad voor de rechtspraak als centrale schakel. Dat dus wel. Maar een dergelijke raad dient volgens Van der Veen wel te functioneren zoals deze aanvankelijk was bedoeld, namelijk als schakel tussen de gerechten en de minister en niet als een orgaan dat, zoals Tjeenk Willink het heeft omschreven "het vuile werk voor de minister opknapt".

In mei 2016 publiceerde professor Bovend'Eert het artikel getiteld Wat is er mis met de rechterlijke organisatie? Daarin stelde hij vast dat het systeem van prestatiegerichte bekostiging in de praktijk geleid heeft tot een sterk bedrijfseconomische benadering van de werkzaamheden bij de gerechten en dat het domein van de rechter door efficiencydenken voortdurend verder wordt ingeperkt. Ook vraagt hij aandacht voor het feit dat de rechter de door hem gevoelde verantwoordelijkheid voor de kwaliteit ter zitting niet altijd kan waarmaken, omdat hij onvoldoende speelruimte krijgt. Dat brengt Bovend'Eert tot de constatering dat gesignaleerde tekortkomingen in de huidige bestuursstructuur in de rechterlijke organisatie niet louter theoretisch-staatsrechtelijk zijn, maar tot zeer ongewenste praktijken in het functioneren van de rechtspraak hebben geleid. Hij voegt eraan toe: deze praktijken staan haaks op het in de Grondwet, in artikel 6 EVRM en in de Wet RO verankerde uitgangspunt van de rechterlijke onafhankelijkheid, waarin de rechter ook intern zowel procedureel als materieel volledige beslissingsvrijheid behoort te hebben om geschillen te beslissen. Deze beslissingsvrijheid dient te berusten op adequate waarborgen tegen druk van buitenaf. Deze waarborgen zijn in de huidige bestuursstructuur onvoldoende verankerd, aldus professor Bovend'Heert.

Een oplossing voor de hier geschetste problematiek vereist volgens Bovend'Eert niet alleen een cultuuromslag in de rechterlijke organisatie, maar ook een heroverweging van de bestaande wettelijke regeling van de bestuursstructuur. De wetgever zal enige herstelwerkzaamheden moeten uitvoeren, aldus Bovend'Eert. Belangrijk is daarbij om aan de hiervoor geschetste gezagsverhoudingen een einde te maken. In het bijzonder dienen de banden tussen de minister en de Raad voor de rechtspraak doorgeknipt te worden.

Dat het met de rechterlijke onafhankelijkheid niet bijster goed gesteld is — sommigen hebben dat hiervoor al betoogd en citaten naar voren gebracht die daarop wijzen — blijkt ook uit de klachten van de rechterlijke werkvloer. De rechters ervaren dat hun domein door het dominante efficiencydenken voortdurend verder wordt ingeperkt. Dat kwam in 2013 reeds naar voren uit het Leeuwarder manifest, maar nog pregnanter in 2015 in de Tegenlichtenquête, waaraan niet minder dan een derde van alle rechters heeft deelgenomen. Enkele passages uit de conclusie van de Tegenlichtgroep uit juni 2016 laten helder zien waar voor de rechters de schoen wringt: "Goede rechtspraak kost geld en tijd. Zoals een timmerman een waterpas nodig heeft, zo heeft de rechter tijd nodig; tijd om aan professionele standaarden te voldoen. Die tijd is er niet. De commissie-Cohen heeft dat bij de laatste visitatie duidelijk en hard geconstateerd." Een tweede passage: "Gebrek aan tijd maakt het risico op fouten groter. Als voor goede rechtspraak niet voldoende tijd en geld beschikbaar zijn, dan tast dat de sokkel van Vrouwe Justitia nog verder aan en dreigt zij vaste grond te verliezen. De prijs daarvoor zal naar onze overtuiging veel hoger zijn dan het huidige tekort op de begroting van de Rechtspraak." Een derde citaat: "De soms bijna wanhopige reacties van onze collega's getuigen nu al van een worstelende rechterlijke organisatie. Grote reorganisaties, zoals HGK en KEI, moet de rechtspraak uit eigen middelen ophoesten. De financiering is daar niet op berekend. Door de grote financiële druk is een eenzijdige, volgens ons doorgeslagen focus ontstaan op efficiency, schaalvergroting en standaardisatie."

Op 6 februari jongstleden is er een deskundigenbijeenkomst gehouden in deze Kamer. Anderen hebben ernaar verwezen. Daar sprak ook rechter Creutzberg, als woordvoerder namens de Tegenlichtgroep. Zij heeft erop gewezen dat de financiering van de rechtspraak van vele kanten onder druk staat, onder meer omdat vanaf 2010 door bezuinigingen het systeem van outputfinanciering niet meer toegepast wordt op de wijze die eerder was afgesproken en omdat het huishoudboekje van de minister leidend is geworden. Maar ook omdat de uitgangspunten van de outputfinanciering niet meer reëel zijn. Als voorbeeld wees zij erop — en anderen hebben soortgelijke voorbeelden genoemd — dat voor een verstekvonnis in een kantonzaak een norm geldt van één minuut voor de rechter en acht minuten voor juridische ondersteuning. Je kunt het je nauwelijks voorstellen, maar het staat er echt. Soortgelijke wanverhoudingen komen ook voor in de Tegenlichtenquête. Ik citeer er nog één. Een rechter zegt: "Ik ervaar het dat het domein van de rechter voortdurend verder wordt ingeperkt. Dat betreft niet slechts de benodigde tijd voor zittingen. Het gaat ook om de zeer beperkte tijd voor de voorbereiding van de zitting en het nawerk, de totale tijd voor een zaak dus. Daarop hebben we als individuele rechter geen invloed meer. Het is of je gezondheid schaden en telkens in je vrije tijd werken, of de kwaliteit schaden door minder te doen dan nodig. Een dilemma dus." Ik zou bijna zeggen: een hartenkreet van een rechter. Zo noem ik het ook: een cri de coeur van de rechters.

Deze cri de coeur dateert van twee jaar geleden. Inmiddels kennen wij ook de uitkomst van de evaluatie van de Wet HGK van de commissie-Kummeling. Aan de hand hiervan kan vastgesteld worden dat de oorspronkelijke doelstelling van de Wet HGK, namelijk het creëren van randvoorwaarden om de kwaliteit van de rechtspraak te waarborgen, bepaald niet is gehaald. Kummeling rapporteert dat de mensen die werkzaam zijn in de rechterlijke organisatie de wet met een onvoldoende waarderen, en dat velen de wet hoofdzakelijk zien als, jawel, een bezuinigingsoperatie en een bedrijfsvoeringsoperatie.

Voorts komt uit de Tegenlichtenquête naar voren dat meer dan 90% van de rechters zich grote zorgen maakt over de doelstelling en de haalbaarheid van de KEI-wetgeving, in dit huis geen onbekende. Die zorgen waren niet zonder grond, weten wij nu. Wij kennen inmiddels de tussenbalans van KEI. In de brief van de Raad voor de rechtspraak van 10 april jongstleden heet het eufemistisch — anderen zeiden het al — "KEI wordt gereset." En de minister laat het parlement daarop weten dat de enorme financiële schade van KEI voor rekening komt van de begroting van de rechterlijke macht. Tel uit je verlies.

De Tegenlichtgroep stelde ook op basis van de reacties op haar enquête een lijst op van de meest prangende kwesties die de rechters naar voren hebben gebracht. Een daarvan is het belang van de rechtspraak als onderdeel van de trias politica. Dat is op zich een verheugend feit, maar het ontslaat de rechters niet van de zware taak die in dezen op de rechters zelf rust. Klaas de Vries hield hen al dringend voor: rechters, let op uw zaak.

Ik kom tot een afronding. Op basis van het vorenstaande kan naar mijn mening niet anders geconcludeerd worden dan dat de huidige bestuursstructuur van de rechterlijke macht vanuit het perspectief van de rechterlijke onafhankelijkheid "op een serieuze constructiefout berust", zoals Bovend'Eert het noemt. Graag vernemen wij van de ministers of zij in de lijn met de hiervoor door mij geschetste suggesties bereid zijn de nodige maatregelen te treffen om de rechterlijke onafhankelijkheid weer in ere te herstellen en het gebrek aan evenwicht binnen de trias op te heffen.

Wij zien met meer dan normale belangstelling uit naar de reacties van de ministers.

De voorzitter:

Dank u wel, mijnheer Ruers. Ik geef het woord aan mevrouw Duthler.