Verslag van de vergadering van 12 juni 2018 (2017/2018 nr. 33)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 19.44 uur
De heer Lintmeijer i (GroenLinks):
Dank u wel, voorzitter. Ik zat bij het debat in de eerste termijn te luisteren naar de verschillende regeringspartijen en voormalige regeringspartijen en dacht: wie van de coalitiepartijen wordt nu eigenlijk echt blij van deze wet? Het is voor iedereen toch een beetje een worsteling en een afweging die — met alle respect voor de zorgvuldigheid — toch niet leidt tot overgrote vreugde. Dus voor wie doen we het nu allemaal? Dat gevoel kon ik niet helemaal van me afzetten.
Dank overigens aan de minister voor de antwoorden. Die leiden wat mijn fractie betreft nog tot een paar punten. Het eerste is de vraag of deze wetgeving nou leidt tot indirecte discriminatie. Dat de minister zegt dat hier geen geloofswetgeving in het geding is, snap ik. Het gaat echter bij indirecte discriminatie niet over de beoogde effecten, maar over de niet-beoogde effecten die kunnen optreden bij wetgeving. Hoe dan ook, mijn fractie vreest dat de effecten van deze wetgeving met name terechtkomen bij een specifieke groep met een religieuze achtergrond. Misschien wil de minister daar toch nog iets scherper op reflecteren.
Dat heeft ook te maken met het volgende punt, namelijk de effecten van de wet op het gedrag. Bevordert die wet nou juist de emancipatie van vrouwen omdat ze nu hun nikab of boerka afleggen en meer mee gaan doen aan het openbare leven of kruipen ze terug in schulp, wat wij buitengewoon betreurenswaardig zouden vinden? De minister zegt dat zij de vinger aan de pols houdt. Dat is een toezegging die een eindje de goede weg op gaat. Ik zou graag een wat scherpere toezegging hebben van de minister over de manier waarop zij de vinger aan de pols gaat houden. Ik vraag haar om over twee of misschien drie jaar haar bevindingen hier te delen, al dan niet voorzien van aanbevelingen over ongewenste effecten en hoe we daar verder mee om zouden kunnen gaan. Die toezegging mag dus een slagje scherper wat mijn fractie betreft.
Er is in de loop van het debat — andere woordvoerders wezen daar ook al even op — toch een beetje een verschuiving ontstaan van veiligheid en communicatie als grondslag voor de wetgeving naar uniformering en normstelling. Dat zijn toch eigenlijk echt andere zaken. Alles is overigens legitiem tot op zekere hoogte als het gaat om wat je vastlegt in de wet, maar het is wel wat anders dan het oorspronkelijke vertrekpunt van deze wet. Als die verschuiving naar meer uniformering en normstelling er daadwerkelijk is, is dat wat mijn fractie betreft niet echt onmiddellijk makkelijker in de handhaving. Als ik de heer Rombouts goed begreep, zei hij dat de normstelling misschien nog wel belangrijker is dan de handhaving en dan komen we bijna in een soort gedoogconstructie terecht. Misschien wil de minister ook daar nog eens op reflecteren.
Bij ons blijft het een zorg. Het vertrouwen in de professionals dat wij hebben, leidt bij ons tot het idee dat we deze wetgeving eigenlijk niet nodig hebben. Wij denken dat het neerleggen van de handhaving daar de boel voor hen eerder compliceert dan dat het tot een oplossing leidt. Dat punt heeft de minister nog niet helemaal kunnen wegnemen.
Laat ik, als laatste, nog even aanhaken op het voorbeeld van de ov-bedrijven. Stel dat een buschauffeur iemand met een boerka bij de bushalte ziet staan. Hij of zij is vanuit de vervoerplicht die de ov-bedrijven hebben, verplicht om iemand mee nemen. Is hij of zij dan degene die de sanctie oplegt: u gaat niet mee, want u draagt een boerka en u zet hem niet af? Dan leggen we niet alleen de handhaving, maar ook de sanctionering, in strijd met de vervoerplicht, bij die buschauffeur neer. Dat zijn allemaal complicerende factoren. Wij denken dat we onze uitvoerders niet in die situatie moeten brengen.
Ik zie uit naar de resterende beantwoording.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Lintmeijer. Dan is het woord aan de heer Schouwenaar.