Verslag van de vergadering van 12 maart 2019 (2018/2019 nr. 21)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 11.21 uur
De heer Ten Hoeve i (OSF):
Voorzitter. De indiener heeft al van alle kanten complimenten gekregen. Daar sluit ik mij graag bij aan. Het is een prestatie om hier met een initiatiefwetsontwerp te komen.
Het oorspronkelijk door de initiatiefnemer ingediende voorstel was nogal rigoreus. De koning gelijkstellen aan elke andere willekeurige burger en zelfs minder aparte bescherming bieden dan een aantal andere categorieën van personen? Tja. Daar is intussen al heel wat aan veranderd, zodat het voorstel misschien wel niet meer helemaal bewerkstelligt wat de indiener ermee wilde bereiken, maar wat het naar mijn overtuiging wel beter aanpast aan de verhoudingen in dit land. De bestaande regeling voor wat wij "majesteitsschennis" noemen is wel overgeërfd uit een andere tijd, een tijd waarin Staat en vorst in veel opzichten als bijna identiek werden beschouwd, maar is daarom nog niet zonder reële betekenis, ook voor deze tijd. De Koning is weliswaar niet meer identiek aan de Staat en zijn betekenis steunt niet op macht maar alleen nog op gezag, maar dat gezag wordt wel nog steeds mede, misschien wel voor een heel groot deel, ontleend aan de positie van de Koning als regerend vorst, hoofd van de Staat en symbool van de Staat, naast het feit dat dat gezag een persoonlijke inkleuring krijgt door de taakvervulling van degene die het koningschap bekleedt. Naar mijn overtuiging betekent dat dat niet alleen een fysieke aanval op de Koning, of het vermoorden van de Koning, een aanval op de Staat is en terecht als zodanig in het Wetboek van Strafrecht wordt behandeld, maar dat ook door belediging het gezag van de Koning en van de Staat bedreigd kan worden. Niemand hoeft zich te laten beledigen, maar met belediging van de Koning is ook het belang van de Staat gemoeid.
Dat neemt niet weg dat de regeling voor majesteitsschennis in de artikelen 111, 112 en 113 en op dezelfde manier de beledigingsartikelen over vreemde staatshoofden van de artikelen 118 en 119, gemeten naar onze normen, uit de bocht schieten waar het de strafmaat en de bijkomende maatregelen betreft. Daar heeft de indiener natuurlijk wel een punt dat hem aanleiding kan geven om een verandering na te streven. En het feit dat belediging en meningsuiting verschillende dingen zijn, maar in hun uiting wel op elkaar kunnen lijken, rechtvaardigt ook dat de vrijheid van meningsuiting ook ten opzichte van de positie en zelfs ten opzichte van de persoon van de koning in aanmerking genomen wordt bij de beoordeling van wat als belediging gekwalificeerd zou kunnen, maar misschien niet zou moeten worden. De huidige artikelen 111 tot en met 113 Strafrecht bieden die afweging niet. En ook al heeft de jurisprudentie daarvoor artikel 10 van het EVRM beschikbaar om die afweging toch te maken, de indiener heeft gelijk dat de wet dat onderscheid ook uitdrukkelijk zou moeten maken. Bij de commune beledigingsdelicten kan dat verschil wel worden gemaakt door de daar gegeven strafuitsluitingsgronden die ertoe leiden dat de vrijheid van meningsuiting in acht genomen kan worden bij de weging van een klacht van belediging.
Dat zijn argumenten om belediging van de Koning of zijn directe omgeving — diens echtgenoot, diens troonopvolger en echtgenoot, de Regent — anders te regelen dan in de huidige artikelen 111 tot en met 113. Dat zou kunnen door die artikelen aan te passen in strafmaat en aan te vullen met strafuitsluitingsgronden. Dan zou de regeling onderdeel kunnen blijven uitmaken van titel II van boek 2 van het Wetboek van Strafrecht. Na titel I, de misdrijven tegen de veiligheid van de Staat, is titel II, de misdrijven tegen de koninklijke waardigheid, zeker geen onlogische plaatsing voor bepalingen tegen het willens en wetens beledigen van de Koning, die in functie en in persoon de Staat vertegenwoordigt. Rekening houdend met de vrijheid van meningsuiting, in de wet opgenomen in de vorm van de strafuitsluitingsgronden, zou mij dat een passende regeling lijken. De Staat en de Koning zijn niet identiek, maar de Koning verpersoonlijkt, symboliseert wel de Staat. Het trekt mij niet daar lichtvaardig mee om te gaan.
De methode die de indiener heeft gekozen om zijn, in de loop van het proces sterk gematigde, doelstellingen te bereiken zal in de praktijk van de rechtspraak niet veel anders uitwerken dan wat ik, ook in de lijn van de historische ontwikkeling, als fraaiere oplossing had gezien. Maar de oplossing die hij kiest en die nu als initiatiefwetsvoorstel voorligt, heeft in ieder geval wel alle elementen die nodig zijn om voor Koning en Staat gepaste bescherming te bieden, en voor de burger de ruimte die nodig is voor het uiten van eigen opvattingen over de inrichting van de Staat in het algemeen en de positie en taakvervulling van de Koning en zijn omgeving in het bijzonder. Ten opzichte van de algemene regeling van belediging is sprake van een beperkte verzwaring van de maximumstraf. Er is geen sprake van een klachtdelict, maar net als bij ambtenaren kan het OM zelfstandig vervolgen en de reguliere strafuitsluitingsgronden gelden ook hier.
Dat de indiener in een wetsvoorstel waarin hij belediging van de Koning of zijn omgeving in principe als commune belediging classificeert ook de artikelen over belediging van vreemde staatshoofden als aparte categorie schrapt, ligt wel voor de hand. Maar dat ook een vreemd staatshoofd niet zelf in persoon een klacht hoeft in te dienen bij belediging zou mij niet ongepast hebben geleken. De artikelen 118 en 119 en ook de strafverhoging in artikel 267 wil de indiener laten vervallen. Maar misschien kan hij of de minister aangeven wat dan nu in een voorkomend geval voor een buitenlands staatshoofd of vertegenwoordiger de procedure wordt en in hoeverre dat tegemoetkomt aan geschreven of ongeschreven verplichtingen in het diplomatieke verkeer.
Voorzitter, ik hoor graag de reacties van de indiener en de minister.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Ten Hoeve. Ik geef het woord aan de heer Köhler.