Plenair Van Rij bij behandeling Spoedreparatie fiscale eenheid



Verslag van de vergadering van 16 april 2019 (2018/2019 nr. 26)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.43 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Rij i (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Vandaag is het een treurige dag voor fiscaal Nederland. Dankzij een arrest van het Hof van Justitie in Luxemburg en de daaropvolgende uitspraak van de Hoge Raad is de bijl aan de wortel gezet van het goed werkende en doordachte concept van de fiscale eenheid. Ruim 80% van de bedrijven die er gebruik van maken, is mkb-bedrijven. Dit is een voorbeeld waarin de werking van het Europese recht ten koste gaat van het Nederlandse fiscale recht. In de schriftelijke behandeling zijn wij uitgebreid ingegaan op een serie technische vragen die voor de praktijk van belang zijn. Wij danken de regering, de staatssecretaris, voor de uitgebreide en zorgvuldige beantwoording. In dit debat willen wij ons concentreren op twee onderwerpen: de terugwerkende kracht en de uitvoering.

In zijn antwoord van 14 maart jongstleden op onze vragen somt de staatssecretaris nog eens op hoe het beleid, zoals ook door de Raad van State geformuleerd, ter zake van terugwerkende kracht bij belastingmaatregelen moet worden toegepast. Uitgangspunt is dat aan belastingmaatregelen die een verzwaring van belastingheffing voor de belastingplichtige betekenen geen (formele) terugwerkende kracht mag worden gegeven, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen. Bijzondere omstandigheden kunnen worden gevormd door aanmerkelijke aankondigingseffecten, anticipatiegedrag of een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening. Uiteraard horen daar ook substantiële budgettaire consequenties bij.

De vraag die zich voordoet, is of daar in casu sprake van is. Eerst de feitelijke gang van zaken. Op 25 oktober 2017 wees advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona conclusie in twee gevoegde zaken tegen de Staat der Nederlanden inzake de fiscale eenheid. Wij delen het toenmalige standpunt van de regering dat de kans bijzonder groot was dat het Hof van Justitie in Luxemburg de conclusie geheel of gedeeltelijk zou kunnen volgen, mede gezien het feit dat het Hof besloten had om de zaak niet mondeling te behandelen. Er was dus geen gelegenheid meer voor pleitnotities van de kant van de Staat der Nederlanden. Hier doet zich een korte tussenvraag voor aan de staatssecretaris. Als hij dat toen geweten zou hebben, of beter gezegd, als zijn voorganger dat toen geweten zou hebben, zou er dan anders geprocedeerd zijn tijdens de schriftelijke behandeling?

Op 25 oktober 2017 kwam het ministerie van Financiën met een persbericht. Dat kunnen wij billijken vanwege het grote risico dat bedrijven er gebruik van zouden gaan maken om niet-aftrekbare 10a-rente alsnog onder de aftrek te brengen van de grensoverschrijdende fiscale eenheid die in het verschiet lag als het Hof de conclusie zou overnemen. Dat zou hebben kunnen leiden tot winstuitholling en grote, onaanvaardbare budgettaire consequenties. Wel vragen wij ons af of de aangekondigde maatregelen voldoende kenbaar waren. Er is in de vakliteratuur veel over geschreven. Ook advocaat-generaal Wattel heeft daar het nodige over gezegd. Zou de staatssecretaris daar nog eens even bij stil willen staan?

Volgens mij verkeerde fiscaal Nederland in limbo vanaf het moment van het verschijnen van het persbericht tot het moment van de publicatie van dit wetsontwerp. Overigens werd de terugwerkende kracht, aanvankelijk tot 25 oktober 2017 volgens de aankondiging in het persbericht, teruggebracht tot 1 januari 2018 bij nota van wijziging van 26 oktober 2018.

Wij kunnen met u meegaan dat het gevaar van uitholling van de Nederlandse vennootschapsbelastinggrondslag en de daarmede gepaard gaande budgettaire derving op het moment van het uitbrengen van het persbericht de dreiging van de terugwerkende kracht rechtvaardigden, ook al moesten het Hof van Justitie in Luxemburg en de Hoge Raad nog uitspraak doen.

Op dat moment berekende u de incidentele derving op 354 miljoen en de structurele derving op 100 miljoen. Ik laat de onderliggende berekeningen even achterwege. Die heb ik wel uitgeschreven in mijn tekst, maar omwille van de tijd noem ik die nu niet. Het enige dat ik daarover zou willen zeggen, is dat het aannames zijn, een hele serie aannames. Achteraf zal moeten blijken of die aannames terecht zijn.

Wij begrijpen dat u, in het voorjaar van 2019, nu het stof is neergedwarreld, voor de achter ons liggende periode — en dan duid ik alleen op het kalenderjaar en belastingjaar 2018 — nog steeds in de schriftelijke antwoorden op onze vragen spreekt in de tegenwoordige tijd, als ware het 25 oktober 2017, om de terugwerkende kracht te rechtvaardigen. Inmiddels heeft u naar aanleiding van onze schriftelijke vragen berekend dat het budgettaire belang voor het jaar 2018 nog steeds 100 miljoen is, net als bij het uitbrengen van het wetsontwerp.

Laten wij pour besoin de la cause ervan uitgaan dat al die aannames kloppen. Dan vragen wij ons nog steeds in goede gemoede af of het door u berekende eenmalige budgettaire belang van 100 miljoen voor 2018 zodanig groot is dat zulks een inbreuk rechtvaardigt op het beginsel van rechtszekerheid. Dat is een beoordeling nu, ex nunc en ook ex post. Wij zien dat uitdrukkelijk als de taak van de Eerste Kamer, zeker nu wij weten dat er geen sprake is van anticipatiegedrag en misbruik of oneigenlijk gebruik. Dan zijn het uiteindelijk de goedwillende bedrijven die de rekening moeten betalen, terwijl zij gewoon gebruik hebben gemaakt van de toen vigerende wetgeving. Is een eenmalige tegenvaller van 100 miljoen over 2018 nu echt zodanig substantieel dat er sprake is van een "uitzonderlijk geval", terwijl het overschot op de rijksbegroting over 2018 11,3 miljard bedraagt?

Dit alles zeggende, besef ik ook dat dit een hele bijzondere situatie is. De dreiging van het persbericht heeft zijn werk gedaan qua anticipatiegedrag en het indempen van het budgettaire risico, maar dat belet ons niet om achteraf te toetsen of die terugwerkende kracht wel echt nodig was. Een beroep op anticipatiegedrag in het voorjaar van 2019 over het afgesloten belastingjaar 2018 klinkt toch niet logisch? En de staatssecretaris gebruikt dat wel als een van de twee dragende argumenten op onze schriftelijke vragen. De vraag is dan ook of de staatssecretaris daar nog eens op wil ingaan.

Wordt het overigens niet eens tijd om al die verschillende bronnen vanaf 1997, de brief van Vermeend, de brief van De Jager en wat de Raad van State erover heeft gezegd, die het beleid inzake de terugwerkende kracht bij belastingmaatregelen beschrijven, vast te leggen in een geactualiseerde notitie anno 2019? Dan kan ook met dit soort bijzondere zaken die zich onder het Europees recht voordoen rekening worden gehouden.

Mevrouw de voorzitter. Met betrekking tot de terugwerkende kracht inzake een specifiek onderdeel van dit wetsontwerp, artikel 13.l, kunnen wij de staatssecretaris niet goed meer volgen. De regeling is afgeschaft met ingang van 2019. Gelukkig, het was een draak van een regeling, die overigens ooit in de wet is gekomen vanwege jurisprudentie van het Hof van Justitie over de deelnemingsvrijstelling, maar dat terzijde. Het budgettaire belang om de terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 te laten vervallen is 6 miljoen, zo heeft de staatssecretaris duidelijk in het schriftelijk antwoord gesteld, en toch wil hij die regeling voor 2018 intact houden, terwijl bedrijven met materiële terugwerkende kracht worden geconfronteerd. Zij zullen immers voor 2018 voor 13.l de fiscale eenheid moeten negeren en daarmee worden ze geconfronteerd met transacties die ze voor 2018 binnen de fiscale eenheid gedaan hebben.

Uw eigen Belastingdienst zegt nota bene dit specifieke onderdeel in de eigen uitvoeringstoets niet te kunnen handhaven en uitvoeren. Ook de Raad van State wees daarop. Het parlement, en juist een Eerste Kamer, is er toch ook om in alle redelijkheid achteraf te kunnen zeggen dat dit geen goede wetgeving is, toetsend aan de terugwerkende kracht, rechtszekerheid en de uitvoeringstoets serieus nemend, zeker omdat de Eerste Kamer in deze periode zoveel aandacht heeft gegeven aan de uitvoeringstoets? Met andere woorden: hoe bont moet het dan zijn om een aanpassing te kunnen rechtvaardigen?

Het antwoord van de staatssecretaris spreekt boekdelen. Er wordt een procedure bij gehaald die over het belastingjaar 2014 gaat. Dat heeft naar mijn mening — maar misschien zie ik het verkeerd — niets met 2018 te maken. Veel belangrijker vind ik dat hij vervolgens in het schriftelijke antwoord zegt dat het onwenselijk is om de terugwerkende kracht op dit specifieke onderdeel van artikel 13.l uit het wetsontwerp te halen. Hij zegt "onwenselijk" en niet "onaanvaardbaar".

Naar onze mening wordt er ook geen rekening gehouden met de disproportionele administratieve verzwaring voor de bedrijven om artikel 13.l te handhaven. Eigenlijk wordt de handhaving bij de bedrijven gelegd, want de Belastingdienst kan niet handhaven. Het lijkt erop dat de staatssecretaris en de regering geen zin hebben in een novelle op artikel 13.l. In december 2015 heb ik als kersvers lid van deze Kamer toch echt mogen ervaren dat een novelle binnen tien dagen zijn beslag kan krijgen, inclusief aanneming van het gewijzigde wetsontwerp door de Eerste Kamer. Waar een wil is, is een weg.

Ten slotte zou ik graag een verduidelijking zien. Indien de terugwerkende kracht gehandhaafd blijft voor alle maatregelen, zoals nu voorgenomen in het wetsontwerp, mogen belastingplichtigen ervan uitgaan dat zulks alleen geldt voor de boekjaren die beginnen op of na 1 januari 2018. Graag een bevestiging van de kant van de regering.

Wij wachten met belangstelling de antwoorden af.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Rij. Ik geef het woord aan de heer Reuten.