Verslag van de vergadering van 16 april 2019 (2018/2019 nr. 26)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 16.23 uur
De heer Van Rij i (CDA):
Voorzitter. Dank aan de staatssecretaris voor zijn uitgebreide beantwoording.
Ik haal daar drie elementen uit. We zijn het met elkaar eens dat het uitbrengen van een persbericht onvermijdelijk was en een goede zaak. Dat was puur damage control, zoals de staatssecretaris beschreef. Ik heb dat ook in mijn eerste termijn toegelicht. Wat ik bedoelde met het kenbaarheidsvereiste: dat heeft met name te maken met de vraag in hoeverre in het persbericht concreet genoeg werd aangegeven welke maatregelen er genomen zouden worden, mocht de conclusie van de advocaat-generaal worden overgenomen door het Hof van Justitie en in het vervolg door de Hoge Raad. Daar kun je vraagtekens bij plaatsen. De vraag was of aan het kenbaarheidsvereiste — in de vakliteratuur wordt daar het nodige over gezegd — in het persbericht wel voldoende aandacht is gegeven.
Het tweede punt gaat over de procedure. De staatssecretaris was duidelijk. Ik denk dat het belangrijk is voor de parlementaire behandeling dat hij reflecterend zegt: wij hebben geprocedeerd voor het Hof en ook al was er een mondelinge behandeling geweest en ook al hadden wij gebruik kunnen maken van een pleitnotitie, dan had dat er niet toe geleid dat wij nog met andere argumenten waren gekomen of dat wij het Hof op een aantal feitelijke punten tot een ander inzicht hadden gebracht. De indruk bestaat dat het Hof van Justitie te Luxemburg, niet bestaande uit fiscalisten, misschien niet alle finesses van de Nederlandse fiscale eenheid heeft doorgrond, toen het uitspraak deed.
Het laatste punt betreft de terugwerkende kracht. Ik begrijp dat de staatssecretaris geen behoefte heeft om het beleid of het voortschrijdend inzicht rondom het beleid vast te leggen in een notitie. Vandaar dat ik deze motie wil indienen.
De voorzitter:
Door de leden Van Rij, Atsma, De Vries-Leggedoor en Flierman wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het verlenen van terugwerkende kracht aan belastingmaatregelen uitsluitend mogelijk is, indien er sprake is van een uitzonderlijk geval;
constaterende dat het in voorkomende gevallen onontkoombaar is om bij persbericht reparatiemaatregelen aan te kondigen, teneinde ongewenst anticipatiegedrag en substantiële budgettaire consequenties te voorkomen;
constaterende dat in het thans voorliggende wetsontwerp Spoedreparatie fiscale eenheid (34959) er grote vraagtekens gezet kunnen worden bij de terugwerkende kracht en op elementen bij de uitvoering;
verzoekt de regering om een beleidsnotitie op te stellen waarin helder en duidelijk de criteria worden opgesteld waaraan zowel ex ante als ex post fiscale maatregelen met terugwerkende kracht worden getoetst,
en gaat over tot de orde van de dag.
Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt letter E (34959).
De heer Van Rij (CDA):
Afrondend. Over het punt van de bovenmatige deelnemingsrente, artikel 13l, wil ik gezegd hebben dat de Raad van State wel degelijk kritisch was op het onderdeel van de terugwerkende kracht. Ik zou de staatssecretaris willen vragen om in tweede termijn nog eens in te gaan op de volgende vraag. 13l blijft van toepassing voor 2018. Dat betekent dat in een situatie van bovenmatige deelnemingsrente de fiscale eenheid niet van toepassing is. In een eenvoudig geschetste situatie houdt dat onder meer het volgende in. Als je een balans hebt met een moeder die een deelneming en een vordering heeft en aan de andere kant eigen vermogen en vreemd vermogen — laten we zeggen 175/175, balanstotaal 175 — dat kwijtschelding van die vordering in de fiscale eenheid geen gevolgen zou hebben. Nu de fiscale eenheid niet van toepassing is, heeft dat wel gevolgen, ook op transacties van ver voor 2018. Dat leidt in zo'n situatie overigens tot een forse belastingopbrengst. Wil de staatssecretaris in ieder geval toezeggen dat hij in de praktijk toch nog met zorgvuldigheid daarnaar zal kijken, want het kan toch niet zo zijn dat 13l wordt gehandhaafd en materieel tot een terugwerkende kracht leidt die veel verder gaat dan 1 januari 2018 en dat de schatkist overmatig wordt gespekt? Het gaat maar om 800 bedrijven, schrijft de staatssecretaris, dus dat moet mogelijk zijn.
Een allerlaatste vraag en dan houd ik echt op, voorzitter. Het antwoord van de staatssecretaris met betrekking tot het boekjaar is duidelijk. Hij zegt: ik kan niet toezeggen dat deze wetgeving uitsluitend van toepassing is op boekjaren die op of na 1 januari 2018 zijn gestart. Begrijp ik daar goed uit dat als een bedrijf zijn boekjaar bijvoorbeeld op 1 juli 2017 is begonnen, het mag kiezen voor eerdere terugwerkende kracht of voor het aanbrengen van een knip waardoor deels wetgeving van 2017 en deels van 2018 van toepassing is?
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van Rij. Ik geef het woord aan de heer Reuten.