Parlementair jaar 2018/2019, 29e vergadering
Aanvang: 14.00 uur
Sluiting: 23.53 uur
Status: gecorrigeerd
Voorzitter: Broekers-Knol
Tegenwoordig zijn 52 leden, te weten:
Aardema, Andriessen, Van Apeldoorn, Atsma, Baay-Timmerman, Backer, Bikker, Binnema, Brinkman, Broekers-Knol, Bruijn, De Bruijn-Wezeman, Duthler, Ester, Faber-van de Klashorst, Flierman, Ganzevoort, Gerkens, Gout-van Sinderen, Van Hattem, Huijbregts-Schiedon, Jorritsma-Lebbink, Niek Jan van Kesteren, Ton van Kesteren, Klip-Martin, Knapen, Koffeman, Köhler, Kox, Kuiper, Meijer, Nagel, Nooren, Oomen-Ruijten, Overbeek, Pijlman, Postema, Reuten, Van Rij, Rinnooy Kan, Schalk, Schnabel, Sent, Sini, Stienen, Van Strien, Strik, Teunissen, Van de Ven, Verheijen, Vink en Wever,
en de heer Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en mevrouw Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, viceminister-president.
De voorzitter:
Ik open de vergadering.
De voorzitter:
Ik deel aan de Kamer mee dat het volgende lid zich heeft afgemeld:
Lintmeijer, wegens ziekte.
Deze mededeling wordt voor kennisgeving aangenomen.
Aan de orde is de behandeling van:
-
-het wetsvoorstel Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, de Wet financiering sociale verzekeringen en enige andere wetten om de balans tussen vaste en flexibele arbeidsovereenkomsten te verbeteren (Wet arbeidsmarkt in balans) (35074).
De voorzitter:
Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel 35074, Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, de Wet financiering sociale verzekeringen en enige andere wetten om de balans tussen vaste en flexibele arbeidsovereenkomsten te verbeteren, oftewel de Wet arbeidsmarkt in balans.
Ik heet de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de heer Ester.
De heer Ester i (ChristenUnie):
Voorzitter. Alles wat in de economie flexibel is, is duurder. Dat geldt voor vliegen, dat geldt voor hotels en dat geldt voor abonnementen. Arbeid is daarop de grote uitzondering. Flexibele arbeid is goedkoop en gaat gepaard met karige arbeidsvoorwaarden en een weinig florissant toekomstperspectief. Het mag ons land dan economisch weer voor de wind gaan als we kijken naar de groeicijfers, de fors teruggelopen werkloosheid en de investeringen, het aantal Nederlanders met flexibele contracten is groter dan ooit. Nederland is met 2 miljoen flexibele werknemers in Europa zelfs koploper.
De effecten daarvan zijn maatschappelijk ongelijk verdeeld. Vooral laagopgeleide Nederlanders zijn de dupe. Had in 2003 een kwart van de laagopgeleide werknemers een flexibel contract, als werknemer of als zzp'er, nu is dat bijna de helft. Onder hoogopgeleiden zijn deze cijfers aanmerkelijk lager. En we weten dat de werkloosheids- en armoedekans onder werkenden met een flexibel contract hoger is, dat hun ontslagbescherming minder is en dat hun scholingsdeelname achterblijft. Hun vertrouwen in de toekomst, zo blijkt uit onderzoek, is beduidend minder groot.
Dit beeld vertoont trekken van een nieuwe tweedeling op de arbeidsmarkt: laagopgeleiden met flexibele arbeidscontracten versus hoogopgeleiden met vaste banen; een tweedeling tussen outsiders en insiders. Daarbij komt dat werkenden met flexibele arbeidscontracten niet alleen slechtere posities op de arbeidsmarkt hebben, maar daardoor ook de rode lantaarn dragen op de arbeidsmarkt en een haperende pensioenopbouw kennen. We zien, kortom, een verdichting van achterstand. Die achterstand treft vooral de huidige generatie jongeren, die als geen ander door de flexibilisering van de arbeidsmarkt wordt geraakt.
Met dit wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans geeft het kabinet aan oog te hebben voor de schadelijke effecten van de explosief toegenomen flexibilisering van de arbeid, en de ChristenUniefractie juicht dat toe. Het is goed dat dit wetsvoorstel flexibele arbeid duurder maakt en vaste arbeid goedkoper. Dat is een juiste stap om die dreigende tweedeling een halt toe te roepen. Toch zijn er ook zorgen. De hamvraag is of het beleid niet te laat komt. Flexibele arbeid is inmiddels zo verankerd in ons economisch systeem dat het de vraag is of het tij nog kan worden gekeerd. De snelle opkomst van de platformeconomie zal de flexibele schil alleen maar vergroten. Ik wil de minister voorleggen of corrigerend beleid überhaupt nog soelaas kan bieden. Kan de flexibiliseringstanker nog worden afgeremd en kan de koers ervan nog worden veranderd?
Voorzitter. Dit is het eerste grote wetsvoorstel van dit kabinet en van deze minister op het terrein van de arbeidsmarkt. Helaas is er daarbij geen sprake van een integrale beleidsvisie en aanpak. En dat wreekt zich. Zo ontbreekt doortastend beleid voor de omvangrijke en gestaag groeiende groep van zzp'ers, een groei die kenmerken van een stille revolutie op de arbeidsmarkt vertoont. We kunnen beleid om flexibele contractvormen minder aantrekkelijk te maken voor werkgevers, niet ontkoppelen van beleid om zzp-ontwikkelingen in goede banen te leiden, al was het alleen maar om waterbedeffecten te voorkomen tussen beide groepen. Ook de Raad van State uitte deze zorg. We schieten er weinig mee op dat werkgevers als gevolg van het duurder maken van flexibele arbeidscontracten hun toevlucht nemen tot het outsourcen van personeel via zzp-schijnconstructies. Lager opgeleide, kwetsbare werknemers worden dan in verhevigde mate slachtoffer van op zich goed bedoelde separate arbeidsmarktmaatregelen. De ChristenUnie-fractie heeft behoefte aan een stevige reflectie van de minister op deze vraag: hoe denkt hij via zijn nieuwe arbeidsmarktwet dit soort waterbedeffecten te vermijden? Hoe voorkomen we dat we van de regen in de drup raken?
Mijn fractie vraagt al jaren om gericht beleid voor de uitdijende groep van zzp'ers, en de commissie voor Sociale Zaken van dit huis verzocht met regelmaat dit en het vorige kabinet om meters te maken in dit nijpende dossier. De minister beroept zich nu op Europese wetgeving die het werken met minimumtarieven voor zzp'ers, zoals overeengekomen in het regeerakkoord, bemoeilijkt. Maar dat kan op zich toch geen reden zijn om verdergaand beleid achterwege te laten, om niet verder na te denken? Ik denk aan voorzieningen om zzp'ers te beschermen tegen arbeidsongeschiktheid: 1 miljoen slecht verzekerde zzp'ers is een maatschappelijke angstdroom. Ik denk aan goede pensioenvoorzieningen; ik denk aan scholing in kerncompetenties. Mijn fractie wil hier graag meer urgentie zien, meer dadendrang. Het duurt allemaal te lang. De zzp'er heeft recht op helderheid. Graag een reactie hierop.
De context van dit wetsvoorstel is bepaald niet vlekkeloos. De evaluatie van de voorganger van deze wet, de Wet werk en zekerheid, ligt nog niet voor. Veel van het denken over de toekomst van de arbeidsmarkt is toebedeeld aan de commissie-Borstlap, die aan het eind van dit jaar rapporteert. Het uitzendwerkregime gaat afzonderlijk geëvalueerd worden en voor scholing en ontwikkeling van werkenden, zo begrijpen wij, is eveneens een apart traject voorzien. Wat is hier nu de samenhang der dingen? Hoe knoopt de minister al deze eindjes aan elkaar en pakt hij de regie? Kunnen we dit wetsvoorstel wel goed beoordelen zonder de evaluatie van de huidige WWZ, zonder een helder toekomstbeeld van de Nederlandse arbeidsmarkt en zonder scholingsplannen? Fragmentatie van arbeidsmarktbeleid dreigt. Hoe bepaalt de minister hier zijn eigen positie, zo vraagt mijn fractie. Is de kans aanwezig dat de voorstellen die nu zijn neergelegd in het wetsvoorstel, door een aantal van deze trajecten wellicht weer op losse schroeven komen te staan?
De maatregelen die in dit wetsvoorstel worden aangekondigd, beogen vaste contracten aanlokkelijker te maken door flexibele arbeid steviger te beprijzen en risicoverschillen tussen contractvormen te verkleinen. Dat doet de minister door aan een aantal knoppen te draaien: de ketenbepaling wordt opgerekt van twee naar drie jaar, de positie van oproepkrachten wordt versterkt, de concurrentie via arbeidsvoorwaarden bij payrolling wordt aangepakt, de cumulatiegrond wordt in het ontslagrecht ingevoerd, de transitievergoeding wordt versoberd en gaat eerder in en er vindt WW-premiedifferentiatie naar contractvorm plaats. In combinatie moeten deze maatregelen de balans tussen flex en vast verbeteren, zowel vanuit het perspectief van de werkgever als vanuit de optiek van de werknemer. Deze zoektocht naar een nieuwe balans ondersteunt de ChristenUnie-fractie van harte. Niettemin hebben wij in de schriftelijke voorbereiding een groot aantal vragen over deze maatregelen gesteld. Onze dank voor de beantwoording daarvan. Ik richt mij in deze bijdrage op een aantal prioritaire zaken.
Dit wetsvoorstel geeft een draai aan de ketenbepaling zoals die nu in de WWZ geldt: een vast contract na drie jaar in plaats van na twee jaar. Volgens de minister voldoet de huidige bepaling niet aan de wensen van contractflexibiliteit van werkgevers. Er is mij geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat de verlenging van deze maximumperiode tot meer vaste contracten leidt. Ook hier knelt dat de evaluatie van de WWZ nog niet is afgerond, ook niet op dit punt. Juist omdat deze empirische evidentie ontbreekt, heeft mijn fractie behoefte aan een dragende redenering waaruit blijkt waarom voor deze herziening is gekozen. Waarop is de sense of urgency om het beleid te updaten nu eigenlijk gebaseerd? Waarom zal dit derde jaar doorslaggevend zijn? De meeste werkgevers zijn prima in staat om na twee jaar af te wegen of een tijdelijk medewerker in aanmerking komt voor een vast contract. Mijn fractie heeft behoefte aan meer feitelijke onderbouwing. Verwijzen naar, ik citeer, "maatschappelijke signalen" is bepaald onvoldoende om mijn fractie te overtuigen. Hier moet de minister echt beter zijn best doen.
Voorzitter. De minister scherpt het beleid rond oproepkrachten aan en biedt hun meer zekerheid en bescherming. Ook deze inzet onderschrijft mijn fractie. Veel oproepkrachten moeten nu onnodig permanent beschikbaar zijn binnen een context van langdurige inkomensonzekerheid. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, maar ook daarbuiten, is veel aandacht besteed aan de positie van tijdelijke invalkrachten in het basisonderwijs en het speciaal onderwijs en aan de rol van oproeproepkrachten in de agrarische sector in de nieuwe ketenbepaling. Kan de minister aangeven wat de status is van de uitzonderingsbepaling die is overeengekomen voor het onderwijs? Hoe gaat deze bepaling uitgewerkt worden? Via het gewijzigde amendement-Stoffer c.s. (35074, nr. 61) en de motie-Wiersma/Heerma (35074, nr. 46) staan knelpunten in de uitvoering van het wetsvoorstel, specifiek rond seizoensarbeid, op de agenda, bijvoorbeeld bij de jaarurennorm en de WW-premiedifferentiatie. Het gaat hier immers om een sector die een eigen dynamiek en eigen omstandigheden rond tijdelijk werk kent. Overleg met de sector is aangekondigd. Kan de minister ons bijpraten over hoe dit overleg verloopt en of er zicht is op consensus? De ChristenUnie-fractie dringt erop aan dat de effecten van het wetsvoorstel voor onze agrarische bedrijven serieus onderdeel zijn van de wetsevaluatie. Kan dat worden toegezegd?
De introductie van de cumulatiegrond in het ontslagrecht is een langgekoesterde wens van werkgevers. De OESO heeft erop gewezen dat het Nederlandse ontslagrecht relatief streng is. De Raad voor de rechtspraak en de Raad van State kunnen zich vinden in het voorstel. Toch houdt de ChristenUnie-fractie vragen. Kan de minister beter onderbouwen dat deze cumulatiegrond rechtstreeks voortvloeit uit de ervaringen met de huidige WWZ? Immers, de overgrote meerderheid van de ontslagzaken wordt nu al geschikt. Zal deze nieuwe praktijk niet leiden tot een substantiële toename van het aantal rechtszaken binnen een toch al overbelast rechtssysteem? Wat zal het effect zijn op kwetsbare groepen werknemers? Blijft het zo dat ontslag op basis van de cumulatiegrond alleen in uitzonderlijke gevallen gehonoreerd mag worden en dat het daarbij om zwaarwegende zaken moet gaan? Hoe voorkomen we, zo vraagt mijn fractie, dat ontslag op basis van deze i-grond de nieuwe praktijk gaat worden?
De transitievergoeding wordt in het wetsvoorstel wat versoberd, maar gaat anders dan nu gelijk in, ongeacht de duur en aard van de arbeidsovereenkomst. De verhoging van de transitievergoeding na tien jaar wordt afgeschaft. Is dat laatste nu verstandig? De herintredingskans van oudere werklozen blijft ook in deze hoogconjunctuur laag. Juist zij hebben een extra stimulans en bescherming nodig. Hoe past deze maatregel nu in de filosofie van het wetsvoorstel? Is de versobering van de transitievergoeding voor oudere werknemers niet gewoon het potje waaruit de extra kosten betaald worden om de vergoeding voor alle werknemers vanaf dag één van hun tijdelijke of vaste arbeidsovereenkomst te betalen?
De verlenging van de maximale proeftijd naar vijf maanden is in de Tweede Kamer gesneuveld. Betekent dit dat de minister afziet van een herijking van het proeftijdbeleid in deze kabinetsperiode?
Voorzitter. Payrolling is niet het favoriete gespreksonderwerp van de ChristenUnie. De goeden niet te na gesproken — laat mij daar een streep onder zetten — blijven wij moeite hebben met de vraag hoe payrolling nou precies past in het Rijnlandse ondernemingsmodel. Wij voelen ons meer thuis bij het concept van een onderneming die de volle verantwoordelijkheid neemt voor het eigen personeel en die de medewerkers ziet als menselijk kapitaal van het bedrijf, als mensen die alle zorg van de werkgever zelf verdienen. Ook dat hoort bij ondernemen. We kunnen niet accepteren dat payrolling wordt ingezet om te concurreren op arbeidsvoorwaarden.
Afgezien van deze meer fundamentele blik vrezen wij dat er door invoering van deze wet waterbedeffecten zullen ontstaan met de zzp-sector of misschien nog wel meer met de uitzendsector. Ik gaf dat al een beetje aan. Ligt het niet voor de hand dat werkgevers die nu hun kaarten op payrolling zetten, door het duurder worden van deze vorm van dienstverlening straks hun toevlucht zullen nemen tot bijvoorbeeld zzp-draaideurconstructies? Dat is toch niet wat we willen. Wat zijn we dan per saldo opgeschoten? Graag een antwoord van de minister.
Daaraan koppel ik de vraag of de minister ook heeft overwogen om mkb-backofficedienstverlening, kleine lokale uitzendondernemingen, onder de uitzend- en niet onder de payrolldefinitie te laten vallen. Wat waren de overwegingen om dit niet te doen? Laat mij nogmaals onderstrepen dat mijn fractie blij is dat de minister payrollwerkers het recht geeft op een adequate pensioenregeling. Dat is extra bescherming voor deze kwetsbare groep, maar de regeling zelf ziet er nogal complex uit. Wij vrezen voor uitvoeringsproblemen. Moet de minister niet meer tijd nemen om dit samen met de sociale partners in goede banen te leiden? Ik krijg daarop graag een reactie.
Het koppelen van de hoogte van de WW-premie aan de contractvorm vindt mijn fractie creatief. De inzet daarbij is dat door het heffen van een lagere premie voor vaste contracten en een hogere premie voor flexibele contracten het aanbieden van vaste contracten voor werkgevers aantrekkelijker wordt. De vraag is wel of een verschil van om en nabij de 5% de doorslag kan geven. Wat zijn de verwachtingen van de minister op dit punt voor de mkb-sector? Is dit een tipping point voor kleine werkgevers? Gaat de minister het effect ook monitoren? Van belang hierbij is ook de vraag hoe dit nieuwe beleid zal uitpakken voor seizoensgebonden sectoren. Daar wordt immers veel gewerkt met oproepkrachten. Ik neem aan dat zij nu in meerderheid al een hogere WW-premie betalen.
Voorzitter. Het is goed dat het wetsvoorstel een poging doet om de baanzekerheid van werknemers te vergroten, maar de ChristenUniefractie mist het perspectief om de werkzekerheid te vergroten. De beste bescherming van werknemers en de meeste zekerheid op de arbeidsmarkt wordt geboden door het op orde zijn van hun kerncompetenties, harde en zachte vaardigheden waarmee werknemers de concurrentie aankunnen en die hun positie versterken. Dat beschermt hen in slechte tijden. Dat geldt voor hogeropgeleiden maar het geldt ook voor lageropgeleiden. Dat vereist persoonlijke ontwikkel- en scholingstrajecten die zich over de levensloop uitstrekken. Ik begrijp dat de minister op een later moment met voorstellen komt die ervoor moeten zorgen dat de kerncompetenties van onze beroepsbevolking op peil blijven, maar ik hoor graag wat hier de concrete plannen zijn en hoe de onderliggende filosofie zich gaat verhouden tot het gedachtegoed van dit wetsvoorstel. De minister moet op vele borden tegelijk schaken. Dat vergt behendigheid. Heeft hij zich ervan verzekerd dat alle maatregelen in het wetsvoorstel EU-proof zijn? Hoe verhoudt Europese regelgeving rond de interne markt en Europese arbeidsmigratie zich tot zijn nieuwe beleidsvoornemens?
Gelukkig is het nationale speelveld goed te overzien. De werkgeversbelangen en de werknemersbelangen zijn redelijk in evenwicht in het wetsvoorstel. Dat blijkt misschien wel het beste uit de reacties van werkgevers en werknemers zelf op het voorstel. Er is zelfs sprake van een bijna perfecte spiegeling. Werkgevers zijn voor verruiming van de ketenbepaling, de verlaging van de transitievergoeding en de introductie van de cumulatiegrond. Werknemers zijn daarop tegen, maar zijn weer voor premiedifferentiatie, de maatregelen rondom payrolling en oproepkrachten en de introductie van de transitievergoeding vanaf dag één, waar werkgevers weer moeite mee hebben. Soms is de polder heerlijk transparant. Maar of de arbeidsmarkt beter in balans raakt door dit wetsvoorstel is nog de vraag. De reacties van de sociale partners zijn dat al wel. Of dat juist de zwakte of de sterkte van dit wetsvoorstel is, zal in het debat met de Kamer en de minister vandaag moeten blijken.
Voorzitter, ik rond af. Het wetsvoorstel zet goede stappen om de negatieve effecten van doorgeslagen flexibilisering in te dammen. De richting is te verdedigen. Helaas zijn niet alle stappen even goed onderbouwd. Dat blijft toch een beetje de makke. Dat geldt zeker voor mogelijke waterbedeffecten, die bepaald niet denkbeeldig zijn. Hier moet de ChristenUniefractie echt meer perspectief worden geboden. Hier moeten grote zorgen worden weggenomen. Ik wil dit signaal ook in alle duidelijkheid afgeven. Wij zien uit naar de beantwoording van onze vragen.
De voorzitter:
Blijft u nog even staan, meneer Ester. Mevrouw Sent wil u wat vragen.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik heb de inbreng van de heer Ester met veel instemming beluisterd. Hij brengt belangrijke problemen onder de aandacht zoals het prematuur zijn van het wetsvoorstel voordat de evaluatie van de WWZ bekend is en de potentiële waterbedeffecten.
De polder is heel erg overzichtelijk. Het is nu al overzichtelijk dat het wetsvoorstel delen van de polder niet adresseert: de positie van zzp'ers, de schijnoproepkrachten, schijn-zzp'ers. Dat zijn precies de punten die de heer Ester terecht aanstipt, dus ik ben heel erg benieuwd hoe hij de wenselijkheid van dit wetsvoorstel beoordeelt tegen het licht van die ongewenste neveneffecten.
De heer Ester (ChristenUnie):
Daar ging mijn hele betoog nou net over, dus ik ga mijzelf niet herhalen. Ik wil alleen onderstrepen dat ik zeer benieuwd ben wat het achterliggende verhaal van de minister is op deze hele wezenlijke punten die mijn fractie heeft aangedragen. Ik proef uit uw vragen dat u zich daar iets bij kunt indenken. Wij moeten op al deze punten overtuigd worden. Wij willen graag op deze punten comfort en soelaas krijgen. Dat is precies datgene waar ik de minister toe uitdaag.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik ben heel erg benieuwd wat u comfort zal bieden. Wat mij comfort biedt, is als de Wet arbeidsmarkt in balans de arbeidsmarkt ook daadwerkelijk in balans brengt. Dat doet hij nu niet. Vindt de ChristenUniefractie het wenselijk om het wetsvoorstel aan te houden totdat er maatregelen worden genomen op het terrein van zzp, contracting en dergelijke?
De heer Ester (ChristenUnie):
Ik herhaal nogmaals mijn inzet. Wij hebben op deze punten hele kritische vragen. Ik ben met u reuzebenieuwd naar de antwoorden van de minister. Als wij die hebben, zullen wij de balans opmaken en de vraag beantwoorden of deze wet de arbeidsmarkt zelf ook in balans brengt.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Ester. Ik geef het woord aan mevrouw Sent.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Dank u wel, voorzitter. Steeds meer zekerheid: dat was de inzet van de naoorlogse verzorgingsstaat. Vaste arbeidscontracten boden werknemers én werkgevers vastigheid en stabiliteit. Werkgevers, werknemers en overheid creëerden samen een stelsel van sociale zekerheid dat compenseerde voor werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en ouderdom. Sinds de jaren negentig is die zekerheid langzaamaan minder geworden. Door voortdurende veranderingen biedt de verzorgingsstaat steeds minder zekerheid, zo schrijft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in zijn verkenning getiteld Voor de zekerheid.
Onzekerheid kenmerkt juist de Nederlandse arbeidsmarkt: Nederland heeft een van de meest flexibele arbeidsmarkten van Noordwest-Europa. Zo hebben we volgens de statistieken van Eurostat verhoudingsgewijs meer zelfstandigen of "self-employed persons" dan Ierland en het Verenigd Koninkrijk en staan we net onder Italië, Griekenland en Portugal, landen met een grote informele economie. Ook het aandeel tijdelijk werkenden in ons land is veel hoger dan het EU-gemiddelde. Na Spanje en Portugal heeft Nederland het hoogste aandeel werknemers met een tijdelijk contract en dat aandeel neemt het laatste decennium het meest toe. Is de minister tevreden over de rol die de overheid als werkgever hierin vervult? Geeft zij het goede voorbeeld als het gaat om het bieden van vaste banen aan werknemers?
Mensen willen namelijk juist zeker zijn van vast werk met een fatsoenlijk salaris. Goed werk is de basis voor een goed leven. Het is je inkomen en je toekomst. Het is erbij horen en plezier hebben met je collega's. Goed werk met een vast salaris is daarom heel belangrijk. Daar zit precies het probleem. Veel mensen kunnen niet rekenen op een vaste baan. Ze hoppen van baan naar baan, van nulurencontract naar gedwongen zelfstandigheid. Dit biedt geen perspectief op een zeker inkomen. Bovendien bouw je geen pensioen op voor later.
Voorzitter. De Nederlandse economie presteert enorm goed, maar de lonen stijgen niet naargelang. De verdeling van de welvaart is steeds oneerlijker geworden. Van elke verdiende euro gaat nog maar €0,73 naar de werknemer en met de resterende €0,27 wordt de aandeelhouder gefêteerd. Ter vergelijking: de arbeidsinkomensquote was 40 jaar geleden boven de 90. De grote bedrijven, multinationals en aandeelhouders maken meer winst, maar betalen steeds minder belasting. De werkdruk en de lasten van de hardwerkende Nederlander nemen juist toe.
Iraida Donk is zo'n hardwerkende Nederlander. Als grondstewardess kreeg ze steeds meer verantwoordelijkheden, maar ze deelde niet in het succes van de winst. Ze deed haar mond open, maar veel collega's durfden dat niet. Die hebben onzeker werk met bijvoorbeeld een nulurencontract en zijn bang dat ze niet meer opgeroepen worden. Ze zijn bang dat ze hun werk verliezen als ze voor zichzelf opkomen. Of neem pakketsoorteerder Janusz Cwikla. De afgelopen jaren zijn de aantallen pakketten die hij moet verwerken, verveelvoudigd, maar zijn arbeidsvoorwaarden helaas niet. Hij werkte via een uitzendbureau en moest er regelmatig een halfjaar uit om daarna weer in dienst te komen. En Cor van Uden was tot voor kort een snelle, zelfstandige en vakbekwame voeger. Als zelfstandige had hij minder verantwoordelijkheid en minder risico's. Hij voelde zich vrij, totdat hij van het dak af viel en verlamd raakte, want bouwvakkers, timmermannen of stukadoors van 60 jaar of ouder kunnen zich niet verzekeren. Die zijn te duur, te risicovol, aldus de verzekeraars. Het had tot gevolg dat Cor zijn spaargeld zag opgaan aan noodgedwongen verbouwingen aan zijn woning.
Kortom, de arbeidsmarkt is uit balans. En daarbij is de flexibiliteit ook ongelijk verdeeld. Ben je jong, laagopgeleid, vrouw of heb je een migratieachtergrond, dan heb je meer kans op een flexibel contract. Met name Nederlanders met een migratieachtergrond ervaren discriminatie op de arbeidsmarkt. Maar ook als je ouder bent en de arbeidsmarkt op gaat, krijg je vaak een flexibel contract. Flexibele contracten komen bovendien steeds vaker voor bij mensen boven de 24 jaar. Zo publiceerde het CBS vorige week een onderzoek waaruit blijkt dat de mijlpalen voor twintigers opschuiven. In 2018 had de helft van de 27-jarigen een vaste arbeidsrelatie. Tien jaar eerder had de helft van de 24-jarigen al vast werk.
Waar flexibele arbeid een goede oplossing kan zijn voor bepaalde situaties, wordt het ingericht als structurele invulling van wat normale vaste banen horen te zijn. Zo ontstaat er onzeker werk dat minder betaalt en waar minder in wordt geïnvesteerd. Het is geweldig dat Iraida, Janusz en Cor vechten voor betere arbeidsvoorwaarden, maar zij voeren een oneerlijke strijd. Ze hebben steun nodig vanuit de vakbonden en de politiek om er niet alleen voor te staan. Ook wij als PvdA komen voor hen op.
Volgens de OESO is de flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt doorgeschoten. De groei van het aantal zzp'ers en tijdelijke krachten drukt de loongroei, denkt de OESO. Dat is een punt dat De Nederlandsche Bank ook heeft gemaakt. Door de concurrentie van zzp'ers krijgen werknemers in dienst minder snel loonsverhoging, zo schrijft de OESO. De stijging van de lonen in Nederland blijft achter bij de groei van de productiviteit, zo noteert de organisatie. De in Parijs gevestigde OESO meent ook dat de flextrend de kwaliteit van banen onder druk zet, omdat veel zzp'ers niet verzekerd zijn tegen ziekte of arbeidsongeschiktheid. Daarom zou het kabinet een minimumdekking voor ziekte en arbeidsongeschiktheid moeten introduceren voor alle werkenden. Belastingvoordelen voor zzp'ers zouden bovendien moeten worden teruggeschroefd.
Voorzitter. Tegen die achtergrond heeft mijn fractie reikhalzend uitgekeken naar de wet die de broodnodige balans op de arbeidsmarkt zou herstellen. Maar pakt deze wet de belastingvoordelen voor zzp'ers aan? Regelt deze een minimumdekking voor ziekte en arbeidsongeschiktheid? Krijgen opdrachtgevers naheffingen of boetes als achteraf blijkt dat de zzp'er toch in loondienst werkte? Niets van dat alles! De deskundigen en de vertegenwoordigers van de sociale partners die ons informeerden tijdens de deskundigenbijeenkomst, kraakten het voorliggende wetsvoorstel dan ook vrijwel unaniem af. Onaf, onduidelijk en teleurstellend: dat was hun oordeel. Een aantal van de door hen aangedragen punten komt terug in het vervolg van mijn betoog.
Doordat de voorliggende Wet arbeidsmarkt in balans is losgekoppeld van de aangekondigde visie van de ingestelde commissie-Borstlap op de positie van zzp'ers, bestaat het risico dat werkgevers meer gebruik gaan maken van zzp-constructies. Immers, de zzp-ontsnappingsmogelijkheden worden aantrekkelijker. De Raad van State spreekt dan ook over het waterbedeffect. Ik kan het niet scherper formuleren dan de Afdeling advisering. Ik citeer: "De verlichting die een maatregel kan geven, leidt gemakkelijk tot nieuwe knelpunten elders op de arbeidsmarkt. Evenzo geldt dat de nieuwe rechten die worden toegekend aan werknemers in een zwakkere positie, zonder bredere en fundamentelere aanpak, in veel gevallen niet zullen leiden tot een daadwerkelijk sterkere positie voor deze werknemers." De afdeling vindt bijval in professor Verhulp, die schrijft: "(I)n de WAB worden alleen maar flarden geregeld, en soms regelen die flarden iets dat geen probleem meer is en soms regelt het een onderdeel van het probleem zonder dat in samenhang aan te pakken en dat is onvoldoende."
Het voorliggende wetsvoorstel zou kunnen leiden tot meer grensoverschrijdende detachering. Immers, op die manier zullen werknemers onder de Detacheringsrichtlijn vallen, hetgeen voordeliger uitpakt voor de werkgever dan payrolling. Ook voorspelt professor Laagland van de Radboud Universiteit de introductie van een nieuw begrip: de "schijnuitzendmedewerker". Immers, gezien de zeer verschillende arbeidsrechtelijke regimes die van toepassing zijn op uitzending en payrolling is het zeer aannemelijk dat payrollorganisaties zullen trachten de overeenkomst vorm te geven als een uitzendovereenkomst. Vanochtend hebben we in de krant kunnen lezen op welke wijze dat kan gebeuren. Dit wordt nota bene bevestigd door een directeur payroll die mij — de "heer" Sent, als variatie op "mevrouw" Ester — schrijft: "Door dit wetsvoorstel zal payroll verdwijnen." In dit kader is het interessant dat het in zowel België als Duitsland verboden is werknemers permanent ter beschikking te stellen aan een derde. Is dit wat de minister voor ogen heeft, zo vraagt mijn fractie zich af.
Voorzitter. De eerlijkheid gebiedt mij ook te zeggen dat velen het voorliggende voornemen om de balans op de arbeidsmarkt te herstellen prematuur achten; de heer Ester sprak daar ook al over. Immers, het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft net een omvangrijke evaluatie van de Wet werk en zekerheid (WWZ) uitgezet. De uitkomsten van dat onderzoek zullen nog zeker een halfjaar op zich laten wachten, zo geeft professor Roozendaal van de Vrije Universiteit aan. Het gevolg is dat we nog helemaal niet kunnen concluderen dat onderdelen van die wet, zoals de aanscherping van de ketenregeling en het gesloten stelsel van ontslaggronden, niet of onvoldoende werken. En professor Laagland merkt op dat de arbeidsmarkt er niet mee gediend is dat bedrijven en werknemers met steeds weer nieuwe regels te maken krijgen, die ook nog eens verduidelijking via de rechtspraak vereisen.
Graag sta ik op dit punt specifiek stil bij de ontslagbescherming en de ketenbepaling. Ter zake van de ontslagbescherming wijst Sjef de Laat, rechter bij de rechtbank Utrecht en kantonrechter, erop dat het regeerakkoord en het voornemen daarin om de WWZ aan te passen gebaseerd zijn op deels achterhaalde uitgangspunten. Immers, de Hoge Raad heeft een aantal uitspraken gedaan die van belang zijn. Inmiddels zien wij ook dat de rechterlijke macht zijn oorspronkelijke schroom heeft afgeworpen, en dat steeds meer zaken slagen.
Ook professor Verhulp merkt op dat de invoering van een cumulatiegrond geen wetenschappelijke onderbouwing of noodzaak kent. Zo heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 18 februari 2018 een goed werkbare methodiek ontwikkeld waardoor de werkgever zonder veel moeite aan de bewijsopdracht van de redelijke grond kan voldoen. De WWZ betekent een grote afname van het aantal zaken, hetgeen juist de bedoeling was en in termen van belasting van de rechterlijke macht een enorme winst. Advocaat Emile Cornel heeft berekend dat in 0,0054% van alle gedwongen ontslagen per jaar in Nederland een werkgever er daadwerkelijk tegen aanloopt dat hij van een werknemer af wil wegens disfunctioneren en dat dat niet lukt; 0,0054%. Dit wetende, kan de minister mijn fractie overtuigen van de noodzaak voor de cumulatiegrond?
Is de WAB dan een verbetering? Niet volgens mr. De Laat, want naar zijn inschatting wordt de cumulatiegrond de voornaamste reden voor ontslag door de werkgever. Daarmee gooit de WAB het ontslagrecht weer bijna net zo open als voor de WWZ, maar dan zonder de mogelijkheid om substantieel aan de "knop van de vergoeding" te draaien. Daarbij wordt de begroting van de transitievergoeding naar de inschatting van mr. De Laat hoogst ingewikkeld. Hij wijst in dit kader dan ook terecht op de Baijingsproblematiek. Wat mogen wij van de minister verwachten om deze uiterst onwenselijke uitkomsten te repareren? En dan zwijg ik nog over de verwachte toename voor de werkdruk bij de rechterlijke macht, de arbitraire maximering van de transitievergoeding tot 150% en de verwachting dat oudere werknemers in vaste dienst bij ontslag zwaar worden getroffen.
Voorzitter. De ketenbepaling is nog niet aan een grondige evaluatie onderworpen, maar toch meent de minister dat het wenselijk is om voortaan weer tijdelijke contracten van drie jaar toe te staan voordat iemand in vaste dienst moet komen. Tegelijkertijd stelt de Duitse regering juist voor, met precies dezelfde doelstelling als de Nederlandse regering, om de maximale duur van de keten te verkorten van 24 naar 18 maanden. Maar wat heeft de eerdergenoemde pakketsorteerder Janusz Cwikla hier nu aan? Hij moet er regelmatig een halfjaar uit om daarna weer in dienst te komen. Dat doet zijn werkgever om hem niet in vaste dienst te hoeven nemen. Daarna worden hij en zijn collega's heen en weer geschoven tussen verschillende bv's van een uitzendbureau. Wat levert hem de aanpassing van de ketenbepaling op, zo vraag ik de minister.
Wat de PvdA hoogst verbaast is dat invallers in het primair onderwijs uitgezonderd zijn van de ketenregeling als zij een zieke docent vervangen. Dit heeft tot gevolg dat de werknemersbescherming in het primair onderwijs beperkter is dan in andere sectoren, en dat terwijl leraren bezwijken onder de werkdruk en geen eerlijk salaris krijgen. Probeer dan nog maar eens een invaller te vinden die vervolgens min of meer structureel op tijdelijke basis werk moet verrichten. Net als bij oproepkrachten zien we dat het voorstel de onzekerheid van invallers in het primair onderwijs legitimeert en daarmee op dit onderdeel in strijd is met de doelstelling van de WAB als geheel. Bovendien is dit ook niet de wens van sociale partners. Zij willen 36 maanden en niet onbeperkt, zoals de WAB voorstelt. Hoe wordt een invaller in het primair onderwijs beter van het voorliggende wetsvoorstel, zo vraag ik de minister.
Los van de onzekerheid gaat het hier om het principiële punt dat arbeidsmarktoverwegingen niet thuishoren in het Burgerlijk Wetboek, zoals de Afdeling advisering van de Raad van State opmerkt. Afspraken voor de vervanging van leerkrachten wegens ziekte in het primair onderwijs kunnen door sociale partners in de cao worden gemaakt. Maar in plaats van de sociale partners deze ruimte te bieden, verstoort de minister het evenwicht door de aanpassing van het Burgerlijk Wetboek. Voorts staat dit op gespannen voet met de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren, die regelt dat het normale cao-recht voor werknemers bij de overheid en in het openbaar onderwijs gaat gelden. Mogen we dan aanvullende uitzonderingen van de minister verwachten?
Voorzitter. Aangezien het voorliggende wetsvoorstel uit een serie maatregelen bestaat, kan ik niet anders dan een aantal daarvan te doorlopen. De PvdA waardeert de duidelijkheid van de premiedifferentiatie in de WW naar contractvorm. Volgens professor Roozendaal biedt de vormgeving van de premiedifferentiatie evenwel ruime mogelijkheden voor oneigenlijk gebruik en fraude, en zal deze leiden tot een complexe uitvoering. De Belastingdienst meldt dat de maatregel niet fraudebestendig is. Het is door de Belastingdienst immers niet vast te stellen of de feitelijke afspraken tussen werknemer en werkgever afwijken van het arbeidscontract. De Belastingdienst is afhankelijk van UWV voor de handhaafbaarheid van de herzieningen. UWV plaatst echter vraagtekens bij de handhaving en uitvoerbaarheid. UWV wordt geacht over situaties waarbij werkgevers bij nader inzien en met terugwerkende kracht een hoge premie verschuldigd zijn signalen door te geven aan de Belastingdienst, ten dienste van de handhavingsactiviteiten van deze. Dat onderdeel is in alle gevallen door UWV niet foutloos of sluitend uit te voeren. Het gaat hier volgens UWV om substantiële aantallen. De uitvoeringsproblemen op dit onderdeel zijn daarmee van belang voor de integrale uitvoering en handhaving van het voorstel, zo stelt UWV. Een Kamer met als kerntaak het toetsen van de kwaliteit van wetgeving op rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid moet dit naar de mening van mijn fractie zeer zwaar meewegen bij het eindoordeel over het voorliggende wetsvoorstel. Daar kan de minister toch alleen maar mee instemmen?
Een verdere belemmering in de uitvoering wordt gevormd door uitzonderingen in de regeling, bijvoorbeeld specifieke ontheffingen voor flexcontracten als gevolg van klimatologische omstandigheden. Bovendien vormt de door werkgevers bepleite uitzondering voor seizoenswerk een nieuwe, ruime ontsnappingsroute om aan de hogere premie te ontkomen. Op welke wijze zal de minister zich inspannen om deze route te sluiten?
De sectorindeling is een gewaardeerde grondslag voor samenwerking in sectoren. Hierbij verwijs ik naar het sociaal akkoord van 2014 en het advies van de SER uit 2015 over de financiering van de WW. Daarbij worden de eindevaluaties pas in 2020 verwacht, dus ook hier zien we dat het wetsvoorstel prematuur is. Erger, er zijn grote vraagtekens te plaatsen bij de eerlijkheid en rechtvaardigheid van het overhevelen van de positieve vermogens in de bestaande sectorfondsen naar het Algemeen Werkloosheidsfonds. Immers, deze fondsvorming wordt in sommige sectoren, zoals de landbouw, benut ter voorkoming van werkloosheid. Wat doet de minister om de bijbehorende ondermijning van het draagvlak van het voorliggende wetsvoorstel te herstellen?
Voorzitter. Ter zake van oproepovereenkomsten doet de regering voorstellen om de positie van oproepkrachten te versterken om daarmee negatieve effecten zoals nodeloze permanente beschikbaarheid en langdurige inkomensonzekerheid te voorkomen. Zo pakt het voorliggende wetsvoorstel excessieve beschikbaarheid aan. Eén van de maatregelen daartoe is het verbinden van gevolgen aan het niet in acht nemen van een oproeptermijn. Echter, dit biedt niet voor alle werknemers met variabele arbeidspatronen soelaas. Immers, wie een vast maar laag aantal uren per maand of zelfs per jaar heeft afgesproken, en permanent kan worden opgeroepen, valt niet onder deze regeling maar leeft wel in onzekerheid. Elke maand hetzelfde loon maar niet een vast rooster valt lastig te combineren met andere werkzaamheden. Bovendien dreigt de termijn van 4 dagen de nieuwe norm te worden, terwijl 28 dagen tot dusver het uitgangspunt was.
Daarnaast is het maar de vraag of oproepkrachten in staat zullen blijken om het verschuldigde loon ook te incasseren. De collega's van de eerdergenoemde Iraida Donk durven dat niet. Veel hebben onzeker werk, met een nulurencontract bijvoorbeeld, en zijn bang dat ze niet meer opgeroepen worden. Bang dat ze hun werk verliezen als ze voor zichzelf opkomen. Erger, volgens professor Roozendaal wordt de mogelijkheid om terugvallende vraag naar arbeid op werknemers af te wentelen via de achterdeur van de jaarurennorm binnengehaald bij oproeparbeid. Zij schrijft daarover: "Het is goed voorstelbaar dat het gebruik van deze contractvorm tot grote onzekerheid kan leiden voor werknemers. (...) Het voorstel legitimeert deze onzekerheid en is daarmee op dit onderdeel in strijd met de doelstelling van de WAB als geheel". Wat mogen wij van de minister verwachten om de positie van oproepkrachten te verbeteren in lijn met de doelstelling van de WAB? En waarom blijven mensen met een nulurencontract wel onzekerheid behouden?
Voorzitter. Volgens het amendement op stuk nr. 60 over 21-minners is het percentage van de lage premie van toepassing indien het een werknemer betreft die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt, mits het aantal verloonde uren in het aangiftetijdvak van vier weken niet meer bedraagt dan 48 uur, dan wel in het aangiftetijdvak van een maand niet meer bedraagt dan 52 uur. Professor Roozendaal merkt op dat dit in de huidige vorm een maatregel lijkt die werkgevers minder wil belasten als zij veel gebruikmaken van scholieren en studenten, die immers niet vaak een WW-uitkering aanvragen. Acht de minister het wenselijk werkgevers op deze wijze te stimuleren scholieren en studenten in te zetten? Wat is de objectieve rechtvaardigingsgrond voor de leeftijdsgrens van 21 jaar? Vreest de minister met de PvdA voor ongewenste verdringing als gevolg van dit amendement?
Voorzitter. Mijn fractie vindt het een gemiste kans dat de minister niet van de gelegenheid gebruikmaakt om zowel de betaalbaarheid van ons pensioenstelsel als de oneerlijke concurrentie op de arbeidsmarkt aan te pakken. Graag leg ik dit uit, te beginnen met de pensioenen. Er is sprake van een dubbele vergrijzing, want er komen steeds meer gepensioneerden en de gemiddelde levensverwachting stijgt. Daarnaast is er een dubbele ontgroening, want het geboortecijfer daalt en jongeren komen het stelsel amper meer in omdat ze bijna allemaal tijdelijke of flexcontracten hebben, of als zzp'er werken. Daarbij komt door de robotisering in sommige sectoren de verhouding tussen gepensioneerden en werkenden nóg verder onder druk te staan. Dit zet het stelsel onder enorme druk en bemoeilijkt het bereiken van een pensioenakkoord.
Willen we bij dit soort ontwikkelingen onze mooie verzorgingsstaat overeind houden, dan is verreweg de beste oplossing dat iedereen meedoet met pensioen en arbeidsongeschiktheid. We kunnen er weinig aan doen dat we oud en ziek worden, en daarbij is het onderscheid tussen werknemers en ondernemers heel kunstmatig. Daarom is de beste en meest simpele oplossing als iedereen deelneemt aan een pensioenfonds en verzekerd is tegen arbeidsongeschiktheid.
Dit lost meteen een ander probleem op, namelijk de race naar beneden in arbeidsvoorwaarden en de onrechtvaardig verdeelde fiscale druk tussen mensen met een vast contract en zzp'ers. Omdat de laatsten meestal geen pensioen opbouwen en de kosten daarvan dus ook niet in hun tarieven doorberekenen, zijn ze al gauw 20% tot 25% goedkoper dan iemand in loondienst. Dat is oneerlijke concurrentie en drukt de lonen. Zzp'ers betalen ook weer minder belasting, terwijl ze, omdat ze geen pensioen opbouwen en vaak geen arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben, uiteindelijk veel meer afhankelijk zijn van de verzorgingsstaat, waarvan juist de mensen in vaste dienst een groter deel betalen. Dit is niet solidair, en hierdoor kalft de verzorgingsstaat ongemerkt, plakje voor plakje, af. Als je dit tot zijn uiterste consequentie doordenkt, zijn er uiteindelijk te weinig mensen die nog voldoende belasting betalen om AOW en bijstand overeind te houden, terwijl de groep die deze voorzieningen keihard nodig heeft alleen maar groeit. De simpelste oplossing: stel meedoen aan de verzorgingsstaat verplicht. Graag een reactie van de minister op dit voorstel.
Voorzitter. Ik rond af. Het voorliggende wetsvoorstel doet naar het oordeel van mijn fractie zowel te veel als te weinig. Het is, in de woorden van een niet nader te benoemen collega in de senaat, een wetsvoorstel met "dingetjes". Die betreffen én bepaalde tijd én oproepkrachten én payrolling én de cumulatiegrond én de transitievergoeding et cetera. Het is voor de Eerste Kamer kiezen tussen slikken en stikken, en daar is deze Kamer blijkens de motie-Hoekstra niet heel blij mee. Bovendien is het wetsvoorstel prematuur, want de uitkomsten van de evaluatie van de Wet werk en zekerheid zijn nog niet eens binnen. Uit cijfers van het CBS blijkt zelfs dat het aandeel vaste contracten toeneemt. Steven van Weyenberg, lid van de Tweede Kamer voor D66, noemt dit in een tweet zelfs een trendbreuk. Ik kan niet anders dan die toeschrijven aan de Wet werk en zekerheid.
De "dingetjes" uit het voorliggende wetsvoorstel pakken de positie van zzp'ers nu juist niet aan. Erger, die vergroten de kansen op allerlei waterbedeffecten. Deze effecten worden nog eens versterkt door de opkomst van de platformeconomie. Digitale werkplatformen, zoals Uber, Temper en Roamler, kunnen ertoe leiden dat het aantal zzp'ers in Nederland sterk toeneemt. Niet alleen uitzendkrachten, maar ook werkenden met kortdurende en oproepcontracten kunnen op grote schaal op een zzp-platform terechtkomen. Platforms maken zzp-werk namelijk veel makkelijker. En hier gaat het vaak om mensen die liever geen zzp'er willen zijn. In de analyse van Marieke Blom van ING kan dit leiden tot een toename van het aantal zzp'ers met 1 miljoen. Dat komt neer op een ruime verdubbeling. De Nederlandse arbeidsmarkt zou in dit scenario voor ruim een vijfde bestaan uit zelfstandigen zonder personeel. Het gevolg van de opkomst van de platformeconomie is dat de Nederlandse arbeidsmarkt drastisch verandert. Maar die platformeconomie wordt nu juist níét geadresseerd in het voorliggende wetsvoorstel. Erger, dit vergroot de aantrekkelijkheid ervan.
Voorzitter. Ook met de Wet arbeidsmarkt in balans blijven Iraida, Janusz en Cor een oneerlijke strijd voeren. Als PvdA willen wij het voor hen opnemen. Mijn fractie is verre van overtuigd dat het voorliggende wetsvoorstel de balans op de Nederlandse arbeidsmarkt zal herstellen. Daarom zien wij met extra belangstelling de beantwoording van onze vragen door de minister tegemoet.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Sent. Ik zie dat de heer Rinnooy Kan een interruptie wil plaatsen.
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Om elk misverstand te vermijden: het geestelijk vaderschap van de uitdrukking "dingetjes" zou ik niet willen claimen. Maar wat ik wel wil doen, is kort reflecteren op de lange uiteenzetting van mevrouw Sent, die zij begon met een terugblik op het naoorlogse Nederland. Als er iets gezegd kan worden over de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in het naoorlogse Nederland, dan is dat, dunkt mij, dat de partij van mevrouw Sent gedurende het overgrote deel van de periode waar wij dan op terugzien het ministerie van Sociale Zaken in handen had. En als er één partij is die de basis heeft gelegd voor de regel- en wetgeving op dat terrein, dan is dat, dunkt mij, ook de partij van mevrouw Sent. Dat was het geval tot het vorige kabinet aan toe. Dan is het toch opmerkelijk om de lange lijst van onvolkomenheden en klachten aan te horen zonder op zijn minst aan haar de vraag te stellen op welk moment het dan eigenlijk is misgegaan. Het is toch moeilijk voorstelbaar dat dit de afgelopen twee jaar is gebeurd. Deze problemen hebben een buitengewoon lange voorgeschiedenis en een groot deel ervan — laat ik het maar direct zeggen — onderken ik en zal dit kabinet ook onderkennen. Niet voor niets wordt een reeks initiatieven en maatregelen in beweging gezet. Op welk moment is het dan naar het oordeel van mevrouw Sent uit de hand gelopen? Was haar partij daar misschien destijds niet nauw bij betrokken en in welke zin kan zij achteraf verklaren hoe het mogelijk is dat zij nu met zo veel zelfverzekerdheid terugkijkt op problemen die in belangrijke mate in eigen partijkring zijn gegenereerd?
Mevrouw Sent (PvdA):
Het vorige kabinet heeft bijvoorbeeld een groot aantal maatregelen genomen om de balans op de arbeidsmarkt te herstellen. Denk aan de Wet werk en zekerheid. De evaluatie is nog niet doorgevoerd, maar het effect lijkt al wel te zijn dat er minder flexwerkers en meer werknemers met een vast contract zijn. Het vorige kabinet heeft zich gebogen over het aanpakken van schijnzelfstandigheid middels de Wet DBA. Het vorige kabinet heeft minimumtarieven voor overeenkomsten van opdracht in een wetsvoorstel gegoten dat in deze Kamer is aangenomen. Ik zou de vraag willen terugkaatsen naar de heer Rinnooy Kan, want hij vraagt terecht veel aandacht voor de positie van zzp'ers. Dat heeft hij in meerdere schriftelijke vragenrondes gedaan bij het vorige en bij dit kabinet. In die zin is hij ook heel consistent in het vragen van aandacht voor deze groep. Maar in hoeverre pakt het voorliggende wetsvoorstel nu juist de problematiek van zzp'ers aan? Ik zie dat niet.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Straks mag mevrouw Sent mij vragen stellen, maar nu stel ik vragen aan haar. Het verbaast mij eerlijk gezegd om haar hier de poging van het vorige kabinet om de zzp-kwestie te adresseren, als een succes te horen claimen. Als er iets gebleken is, is het nu juist dat die aanpak uiteindelijk tot mislukken gedoemd bleek. Waar het mij eigenlijk toch vooral om gaat, is dat wat wij hier waarnemen, geen ontwikkeling is van de laatste tijd, maar een buitengewoon lange voorgeschiedenis heeft. Inderdaad, de Nederlandse arbeidsmarkt is uit balans geraakt. Daar zijn wij het echt wel over eens. Maar ik zou juist meer sympathie en waardering hebben verwacht voor de pogingen van dit kabinet om daar in ieder geval wat aan te doen. Ook zzp'ers zullen daarbij zeker in beeld komen, want wij zijn het er allemaal over eens dat daar dringend behoefte aan is. In het voorliggende pakket wordt in belangrijke mate geadresseerd wat nodig is. De onderbouwing daarvan is hier en daar empirisch niet zo sterk als die zou kunnen zijn, maar ook daarin onderscheidt deze wet zich niet van zijn vele voorgangers waar partijgenoten van mevrouw Sent met vreugde verantwoordelijkheid voor hebben gedragen.
Mevrouw Sent (PvdA):
Het voorliggende wetsvoorstel is prematuur, want de evaluatie van de Wet werk en zekerheid heeft nog niet plaatsgevonden en wij zien de eerste positieve effecten al in de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het voorliggende wetsvoorstel pakt de brede problematiek op de arbeidsmarkt niet aan. Dat blijkt ook uit het feit dat er een commissie-Borstlap is die zich over deze brede problematiek moet buigen. Zij komt deze zomer met een tussenrapportage en waarschijnlijk in november met een eindrapport. Het is prematuur om zonder degelijke onderbouwing een wetsvoorstel te aanvaarden terwijl wij nu al weten dat het allerlei ontsnappingsroutes opent: een ontsnappingsroute naar contracting, een ontsnappingsroute naar detachering in het buitenland, een ontsnappingsroute naar schijnuitzendkrachten. Vanochtend werd al in de krant uitgelegd hoe je een dergelijke route moet vormgeven. Ik vind het onverantwoordelijk om nu een wetsvoorstel te aanvaarden dat zo veel onbedoelde neveneffecten heeft en dat niet in de bredere context van zzp'ers plaatsvindt.
De voorzitter:
Tot slot, meneer Rinnooy Kan.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Zou mevrouw Sent er dan voor pleiten om voorlopig de WWZ maar te laten voor wat die is en dat dit kabinet verder geen eigen initiatief meer hoeft te nemen?
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik juich initiatief van het kabinet van harte toe. Ik kijk reikhalzend uit naar het advies van de commissie-Borstlap. Ik kijk reikhalzend uit naar de ideeën van het kabinet voor een alternatief voor de Wet DBA. Ik vind dat dit wetsvoorstel in die brede context moet worden ingebed, omdat het anders te veel onbedoelde neveneffecten heeft.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Sent. Ik geef het woord aan de heer Nagel.
De heer Nagel i (50PLUS):
Voorzitter. Soms bestaat er een niet bedoeld verschil tussen intentie en uitwerking van een wetsvoorstel. Om dat te verduidelijken behandelen we vandaag de Wet arbeidsmarkt in balans. De intentie van het kabinet is om een nieuwe balans aan te brengen tussen zekerheid en kansen door regelingen aan te passen op het gebied van flexibele arbeid, het ontslagrecht en de werkloosheid, met als doel de werkenden meer zekerheid te geven en het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om meer vaste contracten aan werkenden te kunnen aanbieden. Maar het resultaat is, zoals de Raad van State al op 18 oktober vorig jaar concludeerde, dat met de invoering van dit wetsvoorstel te grote verschillen blijven bestaan tussen de diverse categorieën werkenden. De voorgestelde maatregelen leiden tot nieuwe spanningen op de arbeidsmarkt. De Raad van State gaf als oordeel dat de probleemaanpak van het voorstel ontoereikend is om een balans op de arbeidsmarkt tot stand te brengen.
Met deze vaststelling is 50PLUS het eens. Het kabinet bevestigt bovendien dat mogelijke effectiviteit en arbeidsmarkteffecten van het wetsvoorstel zich nauwelijks of niet laten inschatten. Dat komt door de slordige voorbereiding. Een zeer degelijke arbeidsmarktanalyse vooraf door het CPB bleef achterwege. De econoom en journalist Mathijs Bouman wees er onlangs in Nieuwsuur op dat de wet zonder overleg met de sociale partners is geparachuteerd. Van alle kanten komt bovendien de vraag waarom er juist nu een nieuwe wet moet komen, terwijl de voor begin 2021 aangekondigde evaluatie van de huidige Wet werk en zekerheid nog niet heeft plaatsgevonden, wat getuigt van een onzorgvuldig proces van wetgeving.
Op de deskundigenbijeenkomst op 12 maart van dit jaar in de Eerste Kamer wees de hoogleraar arbeidsrecht Evert Verhulp erop dat de in het regeerakkoord opgenomen wijziging van de WWZ gebaseerd is op achterhaalde uitgangspunten. Bovendien, zo stelde hij, brengt elke wetswijziging onrust met zich mee en vaak jarenlange onzekerheid over de precieze uitwerking door de rechtspraak, met alle enorme kosten waarmee dit gepaard gaat. Op dezelfde bijeenkomst stelde professor Laagland onverbloemd de vraag: wat halen we ons als Nederland op de hals? De arbeidsmarkt is er niet mee gediend dat bedrijven en werknemers steeds weer met nieuwe regels te maken krijgen, die vaak via de rechtspraak nog verduidelijking eisen. Ook de voorzitter van het mkb, Jacco Vonhof, vraagt om aanhouding van de wet. In november komt er een advies van de commissie-Borstlap over de arbeidsmarkt, zoals zojuist ook al werd gememoreerd. Dit leidt alleen maar tot hogere kosten, meer gedoe en niet tot meer vaste banen. Hij vat het kernachtig samen: het is 'm gewoon niet.
50PLUS maakt zich bovendien grote zorgen over de alom als slecht erkende positie van ouderen op de arbeidsmarkt. In deze wet wordt hun positie op het gebied van ontslagrecht keihard onderuitgehaald. In de nadere memorie van antwoord, van 7 mei jongstleden, wordt erop gewezen dat er een wetsvoorstel wordt voorbereid waarmee oudere werknemers die net voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd ontslagen worden, een uitgebreidere regeling krijgen. Is dit niet nog eens een extra reden om deze wet niet nu af te handelen?
Het wetsvoorstel rammelt aan alle kanten. De doorgeschoten flex wordt niet aangepakt en blijft een open vluchtroute naar goedkope arbeid. De Raad van State constateerde dat de Nederlandse arbeidsmarkt sterker is geflexibiliseerd dan die in andere landen met deze trends. De afgelopen vijftien jaar nam in Nederland het aantal flexibele werknemers toe van ruim 1 tot bijna 2 miljoen. Mevrouw Sent heeft dat ook gememoreerd. Verder wordt de kostenconcurrentie tussen vast en flex niet echt aangepakt, wat nu voor werkenden zeker lijkt, wordt juist minder. Deze wet is een verliesnota voor alle werkenden die te weinig sociale bescherming wordt gegeven.
Het voorstel om de keten van tijdelijke contracten te verlengen van twee naar drie jaar kent grote schaduwzijden. Het kan een camouflagedeken zijn om mensen tijdelijk in dienst te hebben en hen te ontslaan voordat het recht op een vast contract ontstaat. Kan de minister eens uitleggen hoe hij dit in internationaal verband ziet? Klopt het dat de Duitse regering de periode van 24 maanden niet wil verlengen maar juist verkorten tot 18 maanden, terwijl men toch hetzelfde doel beoogt? Waar zit het verschil in beschouwing dan in? De al eerder geciteerde hoogleraar Laagland stelde dat het permanent ter beschikking stellen van werknemers aan een derde in onze buurlanden België en Duitsland verboden is. Welke effecten kan dit hebben voor de Nederlandse arbeidsmarkt?
Voorzitter. We hebben ons best gedaan te zoeken naar enige verbetering voor de ouderen, maar we hebben die niet echt kunnen vinden. Integendeel. Iedereen weet dat de ouderen de meest kwetsbare groep op de arbeidsmarkt zijn. Maar hun positie wordt door deze wet eerder verslechterd. Het wordt gemakkelijker ouderen te lozen, het wordt veel goedkoper. Op 12 maart betoogde hoogleraar Verhulp nog eens dat het denkbaar is dat de transitievergoeding waar men na 1 januari 2020 recht op heeft, meer dan de helft lager zal zijn dan de vergoeding van voor 1 januari 2020. Het laat zich raden wat een dergelijke grote verlaging gaat betekenen voor de arbeidsmarktpositie van de ouderen. Een sneller ontslag ligt voor de hand, met alle gevolgen van dien, ook voor het pensioengat dat de ouderen voor hun kiezen krijgen. Daarbij komt dat in de praktijk al vele, zeer vele jaren blijkt dat de oudere werknemer zich suf kan solliciteren maar onomstreden kansarm is bij het vinden van een baan op deze leeftijd.
Deze wet doet in meer opzichten pijn, want we weten dat er wel kansen zijn. 50PLUS heeft de afgelopen jaren herhaaldelijk gesproken met werkgevers die wel degelijk bereid zijn oudere werknemers een baan te geven, mits dit op betere voorwaarden kan. Aan de andere kant kennen wij oudere werklozen die graag in gesprek zouden gaan over deze materie. Aantoonbaar wreekt zich bij deze wet wat ik eerder meldde: een slordige, niet systematische en weinig samenhangende voorbereiding, geen goede arbeidsmarktanalyse, geen overleg met betrokkenen en hun organisaties.
Samenvattend: dit is slechte wetgeving voor de werknemers en voor de ouderen in het bijzonder. Het 50PLUS Tweede Kamerlid Corrie van Brenk zei hierover in het debat: "Oud zit fout bij dit kabinet!" Er wordt geen enkele rekening gehouden met de zwakkere positie van ouderen op de arbeidsmarkt en met hun geringe kansen op een baan. Voor de afschuwelijke gevolgen met betrekking tot de pensioengaten hebben de kabinetten-Rutte I, II of III, of hoe ze ook heten, volstrekt onvoldoende gevoel gehad. Ouderen zijn een vertrapte groep. Als het kabinet naar ouderen wil kijken, moet het eerst zijn voetzool optillen. Het is triest te moeten vaststellen dat in dit oerwoud van halve en heel ondoorzichtige maatregelen, de door de minister gewenste glanzende en gespierde tarzan in de hoofdrol in de praktijk ineen is geschrompeld tot een schichtig vogeltje.
Voorzitter. Om alle door ons genoemde redenen vragen wij de minister om dit wetsvoorstel aan te houden. Anders zal de tegenstem van 50PLUS onvermijdelijk zijn.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Nagel. Ik geef het woord aan de heer Rinnooy Kan.
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Dank u, voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel is ongetwijfeld het laatste op dit terrein dat aan de nu zittende Kamer zal worden voorgelegd. Het is een tijd voor terugblikken. Voor mij is de verleiding dan ook groot, met excuus, om de bespreking van dit voorstel te zien als de afronding van een 30 jaar lange betrokkenheid mijnerzijds bij vele politieke inspanningen om de arbeidsmarkt beter te laten functioneren.
Die periode begon in het hartje van de WAO-crisis in de jaren negentig en liep via de Flexwet en de daarvoor essentiële keukentafel van Niek Jan van Kesteren naar langdurige discussies over ontslagrecht en pensioenhervorming en naar het eerste voorstel waarover ik in deze Kamer het woord mocht voeren, de Wet DBA over de regelgeving rond zzp'ers. Hij kwam zojuist al even ter sprake. In dit zo afkortingsrijke domein heeft de zzp'er zich inmiddels een niet meer weg te denken plek verworven, een bron van nieuwe kansen, maar ook een bron van nieuwe problemen.
Voorzitter. Als één ontwikkeling zich gedurende die periode duidelijk aftekent, dan is dat het toenemende inzicht dat de regelgevende mechanismen op de arbeidsmarkt hun houdbaarheidsdatum hebben overschreden. Al te veel wetgeving van de laatste jaren probeert door het vaster of losser draaien van een of meer schroefjes werkgevers, werknemers en zelfstandigen te verleiden tot gewenste gedragsverandering. Al te vaak blijkt al te snel dat dat minder en minder gemakkelijk lukt, met als climax de Wet DBA, die al kort na aanname onuitvoerbaar werd verklaard.
De fractie van D66 verwelkomt dan ook de instelling door dit kabinet van de commissie-Borstlap, een adviescommissie waar met veel belangstelling door ons allen op wordt gewacht. Het is ook al door eerdere sprekers gezegd. Maar het zal nog wel even duren voordat de inzichten daarvan deze Kamer als wetgevingsvoorstellen bereiken. In afwachting daarvan kon de minister dan ook niet veel anders doen dan opnieuw de schroevendraaier ter hand nemen om een rijtje urgente problemen te lijf te gaan. Mijn fractie heeft daarvoor alle begrip. Wel moet hij het resultaat helaas aan deze Kamer voorleggen zonder dat diezelfde zzp'ers van dat rijtje deel uitmaken: die komen pas later dit jaar aan de beurt. Dat is niet zonder risico's. Deze tussentijdse regelgeving zou, in een inmiddels populaire metafoor, een "waterbed" aan routes tot stand kunnen brengen die flexwerkers transformeren in zzp'ers, in plaats van hen te voeren naar de vaste aanstellingen die hun zo gegund worden. Dat is niet de bedoeling, maar wie met een schroevendraaier een waterbed betreedt, loopt risico's.
Voorzitter. Ik verwacht niet anders dan dat de minister straks deze Kamer nogmaals duidelijk zal willen maken waarom hij deze wet toch graag behandeld en beoordeeld ziet voor 4 juni. Aan inzet en ijver bij het beantwoorden van alle eerdere vragen en opmerkingen vanuit de Kamer heeft het hem en zijn ambtenaren in ieder geval niet ontbroken. Meer dan 100 pagina's omvat die gedachtewisseling, maar het zou mij niet verbazen als sommige leden van deze Kamer zich desondanks nog steeds onvoldoende bediend voelen.
Een aantal van de aanvankelijke zorgen van de fractie van D66 is inmiddels weggenomen. Ik kom daar nog op terug. Wat resteert, is wel nog steeds een gevoel van teleurstelling dat werkgevers en werknemers zich niet hebben kunnen vinden in een gezamenlijk perspectief op de voorgestelde regelgeving, zodat zij het slechts eens zijn over hun keurig over het gehele wetsvoorstel gelijkelijk verspreide onenigheid. Graag doe ik een beroep op de minister om hun toch royaal de gelegenheid te bieden om bij het vervolg op het advies-Borstlap nauw betrokken te worden. De arbeidsmarkt is nu eenmaal hún werkelijkheid. Zowel een behoefte aan flexibiliteit als een behoefte aan zekerheid maakt op verschillende momenten in verschillende combinaties deel uit van die werkelijkheid, voor werkgevers en voor werknemers. Om daarvoor de nodige ruimte én de onvermijdelijke restricties te construeren is de lastige taak van de wetgever.
De discussie over arbeidswetgeving in de Eerste Kamer zal de neiging hebben zich toe te spitsen op aspecten van uitvoerbaarheid; het is een rol die ons past. Ook bij de WAB-discussie heeft die invalshoek centraal gestaan. Bij het raadplegen van de daarvoor in de afgelopen jaren in deze Kamer ontwikkelde vragenlijst viel het mijn fractie al direct gunstig op dat de complexiteit van die uitvoering op vele plaatsen in de memories van toelichting en antwoord wordt onderkend en geadresseerd. Toch blijven effectiviteit en efficiëntie van de voorliggende wet moeilijk te voorspellen en is de empirische onderbouwing van de nagestreefde ambities beperkt. De wet onderscheidt zich daarin niet wezenlijk van vele voorgangers.
Eerder vroeg de fractie van D66 al aandacht voor het belang van dieper onderbouwend en volgend wetenschappelijk onderzoek op dit beleidsterrein. De leden van de fractie waren blij met de toezegging van de minister dat hij daarvoor voldoende middelen wilde reserveren. Ook de voorstellen van de commissie-Borstlap zullen ongetwijfeld vragen om een wetenschappelijk vervolg en kansen bieden voor een verdere verdieping van deze bescheiden traditie, al was het maar om beter te kunnen duiden waar de heropleving van de vaste baan, zozeer gewenst, het kansrijkst zou zijn. Vast wat minder vast, flex wat minder flex — ooit klonk dat zo eenvoudig.
Voorzitter. In haar eerste en tweede inbreng heeft de fractie van D66 verschillende van haar eigen uitvoeringszorgen met de regering gedeeld, bijvoorbeeld over de implementatie van oproeparbeid en premiedifferentiatie en over de praktische consequenties van de welkome cumulatiegrond voor de ontslagpraktijk. De fractie is de regering erkentelijk voor haar uitvoerige reacties daarop. Wel hebben de leden van de fractie nog enige nadere praktische vragen over de transitievergoedingen. Is het bijvoorbeeld juist dat daarin het pensioenplafond ontbreekt, dat wel onderdeel uitmaakte van de kantonrechtersformule, en zo ja, zou dat dan niet een passende aanvulling opleveren? En is het aantrekkelijke voornemen uit het regeerakkoord om aantoonbare en relevante ontwikkelings- en opleidingskosten verrekenbaar te maken met de transitievergoeding nu volledig ten uitvoer gebracht?
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik heb een vraag over de uitvoerbaarheid van de premiedifferentiatie, hoewel de heer Rinnooy Kan al een stapje verder was. Professor Roozendaal heeft daarover gesproken tijdens de deskundigenbijeenkomst. Zij heeft aangegeven dat de vormgeving van de premiedifferentiatie een ruime mogelijkheid voor oneigenlijk gebruik en fraude biedt en zal leiden tot een complexe uitvoering. Ik zou graag een reactie van de heer Rinnooy Kan op die uitspraak van professor Roozendaal willen.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Wij hebben diezelfde kwestie voorgelegd aan de minister. In de reactie die we hebben ontvangen heeft de minister ons verzekerd dat naar zijn stellige overtuiging de ambtelijke instanties die ermee belast zullen worden, deze complexiteit aan zullen kunnen. De fraudegevoeligheid waar zij naar verwijst, is daarbij niet aan de orde gekomen. Ik neem aan dat de minister zelf nog op haar vraag ter zake zal reageren.
Mevrouw Sent (PvdA):
Die stellige overtuiging wordt niet gedeeld door UWV en de Belastingdienst. Kan de heer Rinnooy Kan aangeven waar dat verschil van mening dan vandaan komt?
De heer Rinnooy Kan (D66):
Voor zover dat het geval zou zijn, is dat een goede vraag. De minister heeft in ieder geval zeer nadrukkelijk, met name ook vanuit de Belastingdienst bezien, de uitvoerbaarheid verdedigd. Ik denk dus dat ik niet veel beter kan doen dan naar hem te verwijzen voor deze kwestie.
De heer Schalk i (SGP):
Tijdens het betoog van de heer Rinnooy Kan zijn bij mij twee vragen gerezen. De eerste gaat over het begin van zijn betoog, toen hij vertelde dat hij al 30 jaar met dit thema bezig is. Bij mij kwam toen de wat persoonlijke vraag op of deze wet nou een hoogtepunt is of een dieptepunt. De tweede vraag gaat over het onderwerpje dat hij zojuist aanstipte, namelijk de cumulatiegrond. Ik hoorde daar de term "welkome cumulatiegrond". Mijn vraag is of de heer Rinnooy Kan niet bang is dat de cumulatiegrond ook de mogelijkheid biedt om een soort grabbeltoon van ontslaggronden bij elkaar te halen, waardoor de positie van werknemers wordt verzwakt.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Ik begin met het laatste: ik zou hopen van niet. Ik denk dat niemand daar behoefte aan heeft. Waar wel behoefte aan was, tenminste vanuit het perspectief van mijn partij, is wat meer ruimte om ook in situaties waarin een aantal argumenten stuk voor stuk net niet sterk genoeg zijn, toch tot een rechtvaardige verbreking van een arbeidsrelatie te komen. Dat is in ieder geval de logica van een cumulatiegrond. Ik hoop, ik neem aan met de heer Schalk, dat daar in de praktijk ook verstandig gebruik van zal worden gemaakt.
Zijn eerste kwestie is inderdaad een persoonlijke kwestie. Deze wetsbehandeling zal in alle eerlijkheid geen hoogtepunt worden, maar misschien om een andere reden dan hij denkt. Gedurende de lange periode van wel 30 jaar waarnaar hijzelf ook verwijst, is nu juist het vermogen van werkgevers en werknemers om tot een gezamenlijk perspectief te komen kenmerkend geweest voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Grote hervormingen werden zo georganiseerd dat er aan beide kanten substantieel draagvlak voor bestond. Vanuit dat perspectief kan de huidige wetsbehandeling niet anders dan als teleurstellend worden gekwalificeerd.
De heer Schalk (SGP):
Dat laatste is mij uit het hart gegrepen, dus ik kan dat heel goed volgen. Ik kom nog even terug op de cumulatiegrond. Ook ik begrijp dat als er geen voldragen grond is, het misschien handig kan zijn om meerdere gronden bijeen te halen. Maar dan is de vraag aan de heer Rinnooy Kan natuurlijk wel of dat dan allerlei verschillende onderdelen mogen zijn of dat die in samenhang met elkaar gevonden moeten worden.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Het zou mijn inschatting en hoop zijn dat de samenhang ligt in de feitelijke arbeidsrelatie. Het verbreken van een arbeidsrelatie is een ingrijpende zaak voor werkgever en werknemer, zeker voor de laatste, en kan niet anders dan met zorgvuldigheid geschieden, maar wel rechtdoend aan de argumentatie van die ingewikkelde praktijk. Juist daaraan leek het mij te ontbreken voordat zoiets als de cumulatiegrond beschikbaar kwam. Ik zou dus hopen dat daarmee een realistischer perspectief mogelijk is van waaruit de discussies tussen werkgever en werknemer die dan nodig zijn, gevoerd zullen kunnen worden.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik zou nog graag even met de heer Rinnooy Kan willen stilstaan bij de noodzaak tot het invoeren van een cumulatiegrond. Zoals ik in mijn betoog heb aangegeven, blijkt uit een berekening dat in 0,0054% van de gevallen een werkgever ertegenaan loopt dat hij een werknemer wil ontslaan, maar uiteindelijk niet daartoe in staat is. De Wet werk en zekerheid is nog niet grondig geëvalueerd. Het aantal vaste contracten neemt toe, blijkens de berekeningen van het CBS. Waaruit blijkt dus volgens de heer Rinnooy Kan die noodzaak tot het invoeren van een cumulatiegrond?
De heer Rinnooy Kan (D66):
Dat is uiteindelijk een vraag die aan de minister gesteld moet worden. Ik wil wel zeggen dat in mijn eigen contacten en in de contacten van onze fractie met diverse advocaten die actief zijn in deze wereld, het ontbreken van de cumulatiegrond is ervaren als een wezenlijke tekortkoming. Dat is niet om per se de werknemer slecht te bedienen, maar juist om recht te doen aan de complexiteit van een totale relatie. Ik heb dus nog steeds de hoop dat de feitelijke praktijk van het arbeidsrecht goed bediend zal worden door deze wetswijziging.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik begrijp nog niet zo goed waar die hoop op is gebaseerd. Er zijn immers allerlei feiten die ons laten ons zien dat er helemaal geen noodzaak is voor een cumulatiegrond.
De heer Rinnooy Kan (D66):
De feiten waarnaar mevrouw Sent verwijst, dekken maar een deel van die werkelijkheid. Juist de werkelijkheid waar de advocatuur zelf mee geconfronteerd wordt, is een belangrijk ingrediënt van mijn hoop dat we hier toch mogen spreken van een positieve en gunstige ontwikkeling.
De heer Köhler i (SP):
Ik hoorde de heer Rinnooy Kan zonet in antwoord op de heer Schalk zeggen dat hij betreurt — zo vertaal ik het althans — dat aan de hervorming van de arbeidsmarkt via deze wet geen overeenkomst tussen werkgevers en werknemers ten grondslag ligt.
Het verbaast mij dat hij dat betreurt. De kritiek van D66 bij de vorige wet, de Wet werk en zekerheid, was nu juist dat de regering klakkeloos het compromis tussen werkgevers en werknemers aan het parlement voorlegde. Dat was destijds de kritiek bij D66 aan de overkant. Nu komt deze regering met een wet waar juist geen overeenstemming over is en waar, integendeel, zowel werkgevers als veel werknemersorganisaties zich tegen verzetten, en nu betreurt u dat die werkgevers en werknemers geen overeenstemming hebben gehad. Ik kan dat niet volgen.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Dan zal ik het graag uitleggen, want zo ingewikkeld is het niet. Het klakkeloos overnemen van compromissen is niet iets wat ik hier bepleit, want dat kan nooit de bedoeling zijn. De politiek heeft een eigen verantwoordelijkheid en die moet ook genomen worden en actief beleden worden. Maar dat neemt niet weg dat de politiek gebaat is bij een gezamenlijk perspectief van werkgevers en werknemers dat hun in gezamenlijkheid wordt voorgelegd en waar de politiek zijn eigen perspectief op kan ontwikkelen. Dat ontbreekt nu en dat betreur ik.
De voorzitter:
Meneer Köhler, hebt u nog een reactie? Nee? Het hoeft niet hoor!
De heer Köhler (SP):
De heer Rinnooy Kan doet een beetje aan uitlokking, gezien de wordingsgeschiedenis van deze wet. Toen de Wet werk en zekerheid nog niet was geëvalueerd en net in werking was getreden, hebben de coalitiepartijen allemaal in hun programma's verschillende punten neergezet waarop zij zonder evaluatie al van mening waren dat er een wetswijziging moest komen. Vervolgens hebben ze dat op een grote hoop gegooid en er een politiek compromis van gemaakt. Dat mag in de politiek, maar vindt u het dan raar dat werkgevers- en werknemersorganisaties daarbij niet aanhaken? Dat kan ik niet volgen.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Dan wil ik de heer Köhler heel graag nog een keer bedienen, want juist wat hij beschrijft, is gedurende de achterliggende periode van, vooruit, 30 jaar regelmatig de gang van zaken geweest. Wetswijzigingen en politieke draaien die worden gemaakt op het terrein van de arbeidsmarktwetgeving en -regelgeving beginnen heel vaak met politieke voornemens in partijprogramma's. Die leiden vervolgens tot regeerakkoorden en vanaf dat moment is er ook de ruimte aanwezig en beschikbaar voor werkgevers en werknemers om daarop te reageren en te bezien in welke mate zij zich daarin kunnen vinden, dan wel in gesprek te komen over mogelijke aanpassingen en wijzigingen. Heel vaak heeft dat er in het verleden toe geleid dat dat gezamenlijk perspectief ontwikkeld kon worden en bovendien zijn weg vond, met passende aanpassingen hier en daar, in wet- en regelgeving die dan ook op een breed draagvlak kon rekenen. Die route had ik deze wetgeving graag gegund.
De voorzitter:
Gaat u verder, meneer Rinnooy Kan.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Dank u, voorzitter. Ik ga afronden door te verwijzen naar één terrein waarop de zorgen van de fractie nog niet verdwenen. Zowel in hun eerste als in hun tweede inbreng vroegen de leden van de fractie de aandacht van de regering voor de toekomst van de payrollingsector in relatie tot de scherpe, arbeidsvoorwaardelijk gedreven grens die de wet tot stand beoogt te brengen tussen payrolling en uitzendarbeid. Alles wijst erop dat deze grens grote praktische consequenties zal hebben en door veel payrollondernemers ervaren wordt als een existentiële bedreiging. Niet valt uit te sluiten dat een aantal van hen hun activiteiten zal omleggen in de richting van de uitzendsector — de NRC schrijft daar vandaag al over — en dat de arbeidsmarkt als gevolg daarvan in de toekomst geconfronteerd zou kunnen worden met de met hen meeverhuisde schijnuitzendkrachten. Voor de betrokken werknemers is dat geen verbetering, zeker als zij — waar zicht op lijkt te zijn — uitgesloten zouden worden van de werking van de nieuwe cao van de ABU.
Herkent de minister deze zorgen? Acht hij het denkbaar deze ontwikkelingen zo te kunnen bijsturen dat de welkome mogelijkheid van ontzorging van kleine werkgevers door payrollers niet verloren gaat? Het lijkt erop alsof payrollers onder de WAB niet zullen kunnen ontsnappen aan ontwikkelingen in kosten en regelgeving die hun concurrentiepositie wezenlijk kunnen aantasten. Dat geldt in het bijzonder voor de pensioenverplichting die hun bij AMvB opgelegd zal worden en die bij de schriftelijke gedachtewisseling met de regering aanleiding gaf tot complexe uiteenzettingen. Zou de minister de termijn waarop deze nieuwe pensioenregeling tot stand moet komen niet wezenlijk, met bijvoorbeeld een jaar, moeten verlengen? En verdient deze ingewikkelde AMvB niet alsnog een parlementaire voorhangprocedure die recht doet aan het economische belang van de nieuwe regelgeving?
Voorzitter. De arbeidsmarkt bevindt zich in het hart van de economie, als belangrijke bron van welvaart voor het land en als belangrijke bron van zelfontplooiing voor zijn inwoners. Arbeidsmarktbeleid bevindt zich zo in het hart van het overheidsbeleid, een kans voor kabinet en Kamer op een wezenlijke bijdrage aan de toekomst van Nederland, met schroevendraaier en tekenpen. De fractie van D66 zal daar graag naar beste vermogen aan contribueren en ziet uit naar de reactie van de minister.
De heer Köhler (SP):
De heer Rinnooy Kan heeft aan het begin van zijn betoog aangegeven dat de wet die we nu behandelen, in deze fase niet veel meer kon zijn dan het aanpakken van een aantal urgente knelpunten. Ik dacht dat hij daar later in zijn betoog nog op terug zou komen, maar hij heeft dat op een enkel punt na niet gedaan. Daarom heb ik een vraag voor hem: is het terugbrengen van de tijd dat je tijdelijke contracten kan krijgen van je baas van drie naar twee jaar in de Wet werk en zekerheid, een concreet knelpunt gebleken, zodanig dat nu met spoed de tegenovergestelde richting in moet worden geslagen?
De heer Rinnooy Kan (D66):
Naar de overtuiging van de regering wel en die overtuiging wordt door mijn fractie gedeeld.
De heer Köhler (SP):
Mag ik dan enige toelichting op wat uw fractie zover heeft gebracht om dit als een concreet knelpunt te zien?
De heer Rinnooy Kan (D66):
De fractie heeft dit niet als een concreet knelpunt gezien. De regering ziet het zo en heeft dat ook toegelicht en uitgelegd in de wet en de memorie van toelichting. Wij vinden ons in en scharen ons achter die toelichting.
Mevrouw Sent (PvdA):
De heer Rinnooy Kan geeft terecht aan dat het belangrijk is om knelpunten op de arbeidsmarkt aan te pakken. De situatie van zzp'ers is zo'n belangrijk knelpunt, maar dat pakt het voorliggende wetsvoorstel niet aan. Ik krijg graag een beoordeling van de wenselijkheid van het voorliggende wetsvoorstel in het kader van het feit dat dat grote knelpunt niet wordt aangepakt. Daarbovenop is het zo dat het voorliggende wetsvoorstel nieuwe routes opent voor schijnuitzendmedewerkers, contracting en dergelijke. Daarmee heeft het ongewenste neveneffecten en ook in het kader daarvan ben ik benieuwd naar de beoordeling van de heer Rinnooy Kan van de wenselijkheid van het voorliggende wetsvoorstel.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Wat betreft het laatste heb ik zojuist de minister uitgenodigd om daarop te reageren. Daar wacht ik met belangstelling op. We delen de opvatting van velen hier, en in het bijzonder van mevrouw Sent, dat de arbeidsmarkt dringend toe is aan additionele regelgeving voor zzp'ers. De vraag is of deze wet daarop vooruitlopend een nuttige rol zou kunnen spelen. Ik verwacht niet anders dan dat de minister dat ook zal willen toelichten. Vooralsnog zijn wij ervan overtuigd dat dat het geval zal zijn.
Mevrouw Sent (PvdA):
Maar hoe kan de heer Rinnooy Kan daarvan overtuigd zijn als deze wet het aantrekkelijker maakt om van zzp-constructies gebruik te maken?
De heer Rinnooy Kan (D66):
In mijn opvatting en uitspraak schuilt de inschatting dat dat op z'n best in zeer bescheiden mate het geval zal zijn. Ik word daarin gesterkt, doordat bijvoorbeeld uit de publicatie waarnaar zij zelf ook verwees, blijkt dat waar het gaat om de payrollers, waar een eerste lek van die categorie zou kunnen dreigen, toch de route in de richting van de uitzendarbeid zou lopen. Dus dat het zal lopen in de richting van de uitzend-cao en niet in de richting van een additioneel aanbod van zzp-plaatsen. Ik hoop dus dat ook in andere opzichten de route niet in die richting zal leiden. Ik verwacht ook niet anders dan dat de minister, als dat onverhoopt toch het geval zal zijn, bereid is om tussentijdse maatregelen te treffen om dat tot een minimum, het liefst nul, te beperken.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Rinnooy Kan. Ik geef het woord aan de heer Schalk.
De heer Schalk i (SGP):
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Vandaag bespreken we een wet die een ingrijpende verandering op de arbeidsmarkt beoogt, terwijl eerder genomen maatregelen, met name de Wet werk en zekerheid, nog niet zijn geëvalueerd. Blijkbaar constateert de minister knelpunten die zo evident zijn, dat het wachten op een evaluatie alleen maar schadelijk is en komt hij met deze wet, de zogenaamde WAB. Om zicht te krijgen op nut en noodzaak daarvan is een vergelijking tussen beide wetsvoorstellen op zijn plaats.
Drie belangrijke doelen van de WWZ waren: meer zekerheid creëren voor flexwerkers; het ontslagrecht eenduidiger, eenvoudiger en goedkoper maken; de WW activerender maken. Blijkbaar zijn die doelen onvoldoende bereikt. Nu komt de minister met deze wet, met als hoogste doel om de kosten- en risicoverschillen tussen wijzen van contractverlenging te verminderen. Daarmee wil de regering bereiken dat flexwerkers niet meer uit angst worden aangenomen, maar vanuit de aard van de arbeid. De kernvraag is natuurlijk of deze wet wel het gewenste effect zal sorteren. Die vraag klemt temeer daar de Raad van State heeft gewaarschuwd voor het zogenoemde waterbedeffect, oftewel: door het oplossen van het ene probleem zal het de spanningen elders op de arbeidsmarkt wellicht vergroten.
In reactie daarop stelt de minister dat de balans niet alleen door dit wetsvoorstel zal worden bereikt, maar dat hij deze wet meer ziet als eerste aanzet in een reeks van drie maatregelen. De eerste is de WAB, waarin het verschil in bescherming tussen flex en vast verkleind wordt. Ten tweede worden de positie van zelfstandigen op de arbeidsmarkt, de verplichtingen van werkgevers in verband met arbeidsongeschiktheid en ziekte, en een leven lang leren of ontwikkelen aangepakt. Ten derde komt er een advies over de fundamentele vragen over de toekomst van de regulering van werk die op langere termijn spelen. Op zich zijn dit alle drie stappen die van belang kunnen zijn. Echter, voor mijn partij is nog niet zomaar duidelijk waarom deze drie plannen zo in elkaar zouden grijpen dat er wél een betere balans op de arbeidsmarkt zou ontstaan.
De Raad van State waarschuwt dat er weliswaar risico's worden weggenomen of bestreden, maar dat dit niet automatisch de arbeidsmarkt in balans brengt. Bovendien ligt er voorlopig alleen een wet voor het eerste punt, terwijl de regering nog druk bezig is met de twee andere maatregelen. In de nadere memorie van antwoord geeft de minister zelfs aan voor het bredere pakket te kiezen door een pragmatische aanpak langs vijf separate maar samenhangende routes, om zo stappen te kunnen zetten en draagvlak te vergroten.
Mijn vragen op dit punt zijn de volgende. Kan de minister duidelijk uiteenzetten wat nu de samenhang is die gezamenlijk leidt tot een betere balans op de arbeidsmarkt? Wat als de regering daar niet in slaagt? Dat is niet ondenkbaar, als je kijkt naar bijvoorbeeld het klappen van het pensioenakkoord. Wat brengt de Wet arbeidsmarkt in balans ons dan aan meerwaarde als de beide andere doelen niet of niet in voldoende mate worden gehaald?
Mevrouw de voorzitter. De fractie van de SGP maakt zich ook zorgen over mensen met een zwakke arbeidsmarktpositie. Het gaat over de zogenoemde insiders met een vast dienstverband en een stevige bescherming. Outsiders hebben geringe bescherming en weinig zekerheid. Voor werkgevers die te maken hebben met ontwikkelingen als technologisering en globalisering, wordt het niet zomaar een stabiele marktpositie. Dan is het logisch dat werkgevers keuzes maken op basis van risico's en kosten, en dus aankoersen op flex, juist en vooral voor de mensen met een zwakkere arbeidsmarktpositie, helaas. Dat is immers wel de meest kwetsbare groep. Zij hebben te maken met een steeds breder probleem. Het begint wellicht bij de arbeidsmarkt, maar dat heeft ook gevolgen voor hun algemene welzijn, voor hun toekomstperspectief, voor hun positie op de woningmarkt, enzovoorts. Oftewel, mensen met een zwakkere arbeidsmarktpositie komen in een soort vicieuze cirkel terecht. Hoe kan dat nu worden doorbroken? Gebeurt dat in voldoende mate door dit wetsvoorstel, is mijn vraag.
Een ander punt van zorg is de open ontslaggrond, met name door het invoeren van de cumulatiegrond. Opnieuw ga ik eerst even terug naar de Wet werk en zekerheid. In het sociaal akkoord dat heeft geleid tot de WWZ, werden in het kader van een nieuw ontslagrecht twee belangrijke afspraken gemaakt. Enerzijds werd de ontslagvergoeding, de transitievergoeding, vastgelegd en werd de hoogte daarvan in de wet ook aanzienlijk beperkt ten opzichte van de tot dan toe gangbare kantonrechtersformule. Anderzijds werden de ontslaggronden limitatief in de wet genoemd, waarbij een rechtsgeldig ontslag voortaan alleen zou kunnen plaatsvinden indien volledig aan een van die in de wet genoemde gronden voldaan zou zijn. Deze afspraken zorgden voor een zeker evenwicht: enerzijds ging de ontslagvergoeding omlaag, anderzijds werd de ontslagtoets strikter.
De Wet arbeidsmarkt in balans komt eigenlijk met een halve tegenbeweging. Door het invoeren van een open ontslaggrond, onder de naam "cumulatiegrond", wordt het combineren van diverse ontslaggronden weer mogelijk. Kantonrechters moeten straks gaan bepalen of de cumulatie, de stapeling, van ontslaggronden een eventueel ontslag rechtvaardigen. Voor werknemers is dat een verslechtering. Voor werkgevers kan het duurder uitpakken. Waar is dan de balans? En wordt door het invoeren van de cumulatiegrond voor ontslag het evenwicht juist niet verstoord? Het zou van wijsheid getuigen als er eerst grondig onderzoek zou zijn gedaan naar het effect van het invoeren van een extra ontslaggrond. Nu bestaat het risico dat deze extra ontslaggrond een vluchtroute wordt om ontslag weer "gemakkelijk" te kunnen bewerkstelligen. Dat staat op gespannen voet met zorgvuldig personeelsbeleid en zorgt ook voor een onbalans in het ontslagrecht.
Bovendien is de cumulatiegrond niet gelimiteerd. Het is duidelijk dat dit een eindeloos gedoe kan opleveren. Een stapeling van gronden die allemaal op zichzelf geen grond voor ontslag zouden zijn, kan nu gevoeglijk eenzijdig worden uitgenut om ontslag af te dwingen. Ik had het er zojuist al over met de heer Rinnooy Kan. Zijn er grenzen aan de cumulatie te stellen? Is de minister bijvoorbeeld bereid om paal en perk te stellen aan de cumulatie door bijvoorbeeld een maximum van drie gronden aan te voeren? Als de minister aangeeft dat het noemen van een maximum niet past in de wet, dan is het extra van belang om te voorkomen dat er een soort grabbelton van ontslaggronden ontstaat om tot een 100% voldragen ontslaggrond te komen, op te tellen.
Is het mogelijk om aan te geven dat er bij het gebruik van de cumulatiegrond in ieder geval een samenhang tussen de diverse gronden aangetoond moet worden? Door een maximum te stellen komt er een nieuwe balans. Dan zal de werkgever een keuze moeten maken in de gronden die echt van belang zijn. En door samenhang te eisen wordt de werknemer niet gedwongen zich op een veelheid van kleine punten te moeten verdedigen. Bovendien wordt de kantonrechter niet meegesleept in een veelheid van misschien wel gezochte gronden om een ontslagaanvraag te onderbouwen.
Mevrouw de voorzitter. Er zit me nog iets anders dwars bij de cumulatiegrond. Daar kan namelijk ook de zesde ontslaggrond, de f-grond, bij worden gebruikt, namelijk de werkweigering bij gewetensbezwaar. Dat wordt wel heel ingewikkeld, omdat de gewetensbezwaarde via de wet beschermd is, in die zin dat iemand niet mag worden ontslagen als hij gewetensbezwaar heeft zolang de werkgever niet kan aantonen dat hij het werk niet anders heeft kunnen uitvoeren of doen uitvoeren.
Door de cumulatiegrond kan elke ontslaggrond in verkleinde vorm gelden. Dat zou ertoe kunnen leiden dat een werkgever het een beetje lastig vindt om de bedongen werkzaamheden anders te doen uitvoeren. Dat doet geen recht aan de positie van een gewetensbezwaarde en aan de bedoeling van de wetgever. Is de minister het met mij eens dat gewetensbezwaar niet gedeeltelijk kan zijn en tevens dat een werkgever niet gedeeltelijk aannemelijk kan maken dat de arbeid in aangepaste vorm kon worden verricht? Kan de minister bevestigen dat in geval van een beroep op gewetensbezwaar binnen de cumulatiegrond het ontslag van de gewetensbezwaarde werknemer niet gemakkelijker wordt gemaakt, waardoor de rechtspositie van de gewetensbezwaarde niet wordt verzwakt en uitgehold? Hoe kan de minister bevorderen dat de rechter terughoudend zal omgaan met het betrekken van gewetensbezwaar bij de cumulatiegrond?
Mevrouw de voorzitter, ik rond af. In de Tweede Kamer zijn diverse onderdelen van de wet verbeterd. Dat was winst. Ik hoop dat de minister de verschillende zorgpunten die ik benoemd heb kan wegnemen.
Ik dank u.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Schalk. Ik geef het woord aan de heer Van de Ven.
De heer Van de Ven i (VVD):
Dank u wel, voorzitter. Vandaag behandelen we in dit huis het wetsvoorstel Wet arbeidsmarkt in balans of kortweg de WAB. De WAB raakt 7,3 miljoen werknemers. De maatregelen uit de WAB zijn inderdaad gericht op circa 2 miljoen flexwerkers, maar ook werknemers in vaste dienst vallen onder het bereik van de WAB, bijvoorbeeld vanwege de voorgestelde wijzigingen van het ontslagrecht. In de WAB is sprake van een grote verscheidenheid aan voorstellen tot aanpassingen in de sfeer van het arbeidsrecht. Die voorstellen maken dat het zicht op het WAB-bos door de afzonderlijke maatregelen, die ik dan even beschouw als bomen, wordt bemoeilijkt.
De WAB richt zich in de kern louter op de verhouding tussen vaste werknemers en flexwerkers in de arbeidsrechtelijke sfeer. De VVD-fractie constateert dat de vaste baan of flexbaan ook doorwerkt in de sfeer van de sociale zekerheid, de fiscaliteit, de pensioenen en het cao-stelsel. De juridische vorm waarin arbeid wordt verricht, heeft ook nog eens consequenties op andere terreinen, zoals kansen op de arbeidsmarkt en scholingsmogelijkheden. De kwaliteit, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van het wetsvoorstel en de gevolgen voor werkgevers en opdrachtgevers in het mkb alsook voor flexwerkers, zullen voor de VVD-fractie bepalend zijn voor de definitieve besluitvorming over de WAB.
Het wetsvoorstel was voor mijn fractie reeds aanleiding om vele kritische vragen te stellen. De schriftelijke beantwoording van de vragen door de minister in de memorie van toelichting en de nadere memorie van toelichting heeft echter nog niet kunnen leiden tot een standpunt van mijn fractie over de WAB. In ieder geval bedank ik de minister en zijn ambtenaren op het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid namens mijn fractie voor hun inzet bij de beantwoording van de vragen in het voorlopig verslag en het nader voorlopig verslag.
Mevrouw de voorzitter. De principiële kwestie die met de WAB voorligt, is het verwachte waterbedeffect. De vraag is of de WAB ertoe leidt dat, net als bij een waterbed, de ene plek, de uitzendwerkzaamheden of zzp-activiteiten, omhooggaat als je de andere plek, de flexarbeid, omlaagduwt. Met de WAB beoogt de regering dat flexcontracten worden vervangen door vaste contracten. De Raad van State stelt in zijn advies van 11 oktober 2018 het waterbedeffect uitdrukkelijk aan de orde. De Raad van State brengt de vraag op of het doel van de regering van vervanging van flex door vaste contracten met de WAB kan worden bereikt. De Raad van State concludeert in zijn advies dat de in de WAB gehanteerde probleembeschrijving en probleemaanpak onvoldoende recht doen aan de fundamentele aard, de brede effecten en de concrete urgentie van de huidige problematiek op de arbeidsmarkt. De Raad van State constateert dat niet de vorm waarin arbeid georganiseerd wordt, flex versus vast, leidend is voor het type bescherming van arbeidskrachten, maar dat iedere werkende wordt beschermd voor zover dat gelet op haar of zijn arbeidsmarktpositie nodig is. De Raad van State adviseert de regering het wetsvoorstel terug te nemen en te heroverwegen. Dat heeft de regering niet gedaan en daarom behandelen wij vandaag de WAB.
De VVD-fractie constateert dat de WAB geen flankerende maatregelen kent om de verschuiving van flexcontracten naar uitzendcontracten of zzp-contracten te vermijden. Mijn fractie bereiken berichten dat de markt van de flexibele arbeid al gestart is om invulling te geven aan het waterbedeffect. Dit is geschreven voordat het NRC-bericht vandaag werd gepubliceerd. Mijn fractie vraagt de minister om uitgebreid in te gaan op de vraag of de WAB als een maatregel met een beperkte werking voor de flexmarkt, ertoe dwingt om thans reeds alle voorstellen in te voeren — dat betreft dan met name de voorgestelde maatregelen tegen payrolling — en niet te wachten totdat de uitkomsten van het onderzoek van de Commissie regulering van werk, de commissie-Borstlap, over een halfjaar, in november, bekend zijn. De VVD-fractie verzoekt de minister derhalve om in zijn reactie in te gaan op alternatieven om het wetsvoorstel op onderdelen te laten ingaan met uitzondering van de maatregelen voor payroll.
Mevrouw de voorzitter. Afgezien van de reactie van de minister op deze principiële vraag heeft mijn fractie nog een aantal andere vragen over afzonderlijke maatregelen. De verkorting door de Wet werk en zekerheid van de maximumtermijn van de ketenregeling tot twee jaar lijkt niet te hebben geleid tot een snellere doorstroming naar vaste contracten. Hoe onderbouwt de minister dat de uitbreiding van de ketenregeling tot drie jaar tot een toename van arbeidscontracten voor onbepaalde tijd zal gaan leiden? Een aantal collega's vroegen al aandacht voor dit punt.
Waarop is de verwachting van de minister gebaseerd dat de regeling voor oproepovereenkomsten, bijvoorbeeld in de zorgsector, niet zal leiden tot het waterbedeffect om opdrachten uit te besteden aan bijvoorbeeld zzp'ers in plaats van aan oproepkrachten?
Mevrouw de voorzitter. Mijn fractie verzoekt de minister te bevestigen of de nieuwe definitie van payrolling ertoe leidt dat 13.875 uitzendorganisaties voor 1,1 miljoen werkende uitzendkrachten per jaar op basis van de voorgestelde indicatoren individueel moeten beoordelen of er sprake is van payroll of uitzenden, en hiervoor een gesplitste administratie moeten bijhouden. Daarnaast verwacht de uitzendbranche een premieverhoging in 2020 van 6,5 procentpunt met een extra premielast van 585 miljoen euro. Is deze kostenverhoging inderdaad voor de branche te verwachten, zo vraagt mijn fractie.
Wanneer de opdrachtgever geen allocatiefunctie vervult en de werknemer daarnaast niet zonder toestemming van de opdrachtgever aan een andere werkgever ter beschikking gesteld mag worden, geldt onder de voorgestelde payrolldefinitie de payrollovereenkomst. De payrollwerknemer wordt behandeld als ware hij rechtstreeks in dienst bij de inlener/opdrachtgever. De criteria in de payrolldefinitie dat de inlener of opdrachtgever geen allocatiefunctie mag hebben en dat de terbeschikkingstelling aan deze inlener of opdrachtgever exclusief is, lijken naar het oordeel van de Raad van State geen geschikte criteria voor de materiële duiding van de overeenkomst. Ook andere factoren spelen een rol, zoals de duur van de terbeschikkingstelling, de aard van de uitgevoerde werkzaamheden en de bij de uitvoering van de payrollovereenkomst door het payrollbedrijf geleverde inspanningen. Mijn fractie vraagt de minister hoe de feitelijk globale definitie van payrolling, die veel ruimte biedt voor interpretatie, kan voorkomen dat uitzendorganisaties en payrollers het waterbedeffect benutten.
Mevrouw de voorzitter. De minister heeft vragen van mijn fractie beantwoord over een mogelijke herkwalificatie van een uitzendovereenkomst in een payrollovereenkomst onder de definitie van payrolling in de WAB. Mijn fractie is er nog niet gerust op dat het gevaar van rechtsonzekerheid is geweken. Mijn fractie verzoekt de minister daarom om een eenduidige toezegging dat onder de feiten van het volgende voorbeeld, maar ook in vergelijkbare casusposities, "uitzenden" niet leidt tot een herkwalificatie in "payrolling". Een opdrachtgever verzoekt aan uitzendbureau A tien werknemers ter beschikking te stellen. Uitzendbureau A werft en selecteert vijf werknemers en stelt ze ter beschikking aan de opdrachtgever. Op hen is dan het uitzendregime van toepassing. De andere vijf werknemers worden door uitzendbureau B doorgeleend aan uitzendbureau A, dat ze ter beschikking stelt aan de opdrachtgever. Ik vraag de minister om bevestiging dat op hen dan niet het nieuwe payrollregime van toepassing is.
De inwerkingtreding van de WAB in het algemeen en van het payrollpensioen in het bijzonder is beoogd met ingang van 1 januari 2020. Naar verluidt zijn softwarehuizen feitelijk niet in staat om bedrijfseigen uitzendregelingen uit te splitsen tussen respectievelijk uitzenden en payroll, en te incorporeren in aparte payrollsoftware. Elk uitzendbedrijf kent namelijk zijn eigen loonbegrippen, eigen pensioengrondslagen en dergelijke. Als de WAB per 1 januari 2020 ingaat terwijl de invoeringsdatum van de payrollpensioen-AMvB zou worden uitgesteld tot 1 januari 2021, ontstaat voor minimaal 200.000 payrollarbeidskrachten een onduidelijke situatie vanaf 2020. Hoe beoordeelt de minister deze situatie?
De totale loonsom in Nederland zal naar verwachting in 2019 uitkomen op 240 miljard. Buiten de verwachte implementatiekosten lopen de schattingen over de financiële consequenties van de invoering van de WAB ver uiteen. De totale impact van de invoering van de WAB durft niemand tot nu toe in te schatten. Een marktpartij meent dat een kostenstijging van 2,5% overall op de totale loonsom mogelijk is, derhalve een lastenverzwaring van ten minste 6 miljard. Wat is het oordeel van de minister over deze inschatting van de verwachte kostenstijging?
Naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie of de premiedifferentie in strijd is met artikel 1 van de Grondwet heeft de regering geantwoord dat met de WAB gelijkheid op de werkvloer wordt gecreëerd tussen vaste arbeid en arbeid op basis van een payrollcontract. De vraag van de VVD was er echter op gericht om van de minister te vernemen of het verschil in behandeling wegens de premiedifferentiatie een verschillende behandeling van de payrollwerkgever en de opdrachtgever/inlener rechtvaardigt en welke cijfermatige onderbouwing de minister heeft voor die verschillende behandeling.
Mevrouw de voorzitter. Met een wettelijke pensioenregeling wordt voor payrollers het uitgangspunt in de Pensioenwet doorbroken dat het maken van arbeidsvoorwaarden in principe aan werkgevers en werknemers wordt overgelaten. Een payrollwerknemer heeft recht op de pensioenregeling voor de uitzend- en payrollsector, de zogenoemde StiPP. De werkgever die payrollactiviteiten ontplooit en die niet onder de werkingssfeer van StiPP valt, komt door het voorstel in een moeilijke positie terecht, omdat die werkgever zelf niet in de hand heeft of hij voldoet aan de gestelde eisen. Mijn fractie vraagt de minister om een reactie.
De VVD hebben voorts berichten bereikt dat payrollarbeidskrachten die ouder zijn dan 47 jaar onder het nieuwe AMvB-payrollpensioen in tegenstelling tot het huidige StiPP-pensioen dezelfde premie betalen maar beduidend minder pensioenrechten opbouwen dan voorheen, zelfs tot de helft minder. Ook zullen payrollarbeidskrachten in sectoren waar geen pensioen wordt opgebouwd, circa 15%, met de nieuwe AMvB-payrollpensioenregeling in tegenstelling tot de huidige situatie geen pensioen opbouwen. Kan de minister deze berichten bevestigen en wat stelt hij voor hiertegen te doen?
Mevrouw de voorzitter. De WAB beoogt de premiedifferentiatie in premiehoogte niet langer te relateren aan de sector, maar aan de vraag of gebruik wordt gemaakt van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd. Bij een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarin de omvang van de te verrichten arbeid eenduidig is vastgesteld, is een lage premie verschuldigd. In alle andere gevallen wordt voor de werknemers de hoge premie afgedragen. Dat premieverschil bedraagt vijf procentpunten. Is de minister van oordeel dat met deze beprijzing de ontzorgingstaak van payrollorganisaties voor het mkb in stand kan blijven?
Mevrouw de voorzitter. De leden van mijn fractie zien met belangstelling uit naar de beantwoording van hun vragen door de minister.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van de Ven. Ik geef het woord aan de heer Köhler.
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. Deze maand werd bekend dat vrouwen in Nederland steeds ouder hun eerste kind krijgen. Jonge mensen stellen dat soms noodgedwongen uit, omdat ze door allerlei onzekere arbeidscontracten onvoldoende inkomenszekerheid hebben om een gezin te vormen. Het kwaad van de zogenoemde flexibilisering van de arbeidsmarkt ziekt steeds verder door. Dat de groei van het aantal flexbanen door de gunstige stand van de economie nu even stagneert, doet daar niet aan af. Het is de hoogste tijd om de flexibilisering een halt toe te roepen, voor een poging deze ontwikkeling te keren.
In de Wet arbeidsmarkt in balans staan een aantal voorstellen hiertoe. Die kan de SP-fractie zeker onderschrijven, zoals de voorstellen om de WW-premie voor werkgevers te verhogen bij een tijdelijk contract en om voortaan ook een ontslagvergoeding toe te kennen bij beëindiging van een kortdurend dienstverband. Deze voorstellen zijn niet alleen op zichzelf rechtvaardig; ze leiden er samen ook toe dat tijdelijke dienstverbanden de werkgevers meer gaan kosten dan vaste dienstverbanden en bevorderen daarmee hopelijk dat werknemers vaker een vaste aanstelling krijgen. Want om de arbeidsmarkt weer gezond te maken, is het hard nodig om het aantal flexcontracten, met alle nadelen van dien, te laten afnemen ten gunste van het aantal vaste dienstverbanden.
In deze lijn steunen wij ook het voorstel om de arbeidsvoorwaarden, inclusief pensioenen, van zogenaamde payrollwerknemers op hetzelfde niveau te brengen als dat van de werknemers in de bedrijven waar deze payrollers te werk zijn gesteld. Voor ons hoeft de hele payrollconstructie niet; de functie van het zogenaamde ontzorgen van kleine werkgevers kan ook door een veredeld loonadministratiekantoor worden vervuld. Maar zolang de payrollconstructie nog bestaat, is het goed om concurrentie ten koste van de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers tegen te gaan. En als payrollbedrijven met een verdienmodel ten koste van deze werknemers dan verdwijnen, dan vinden wij dat een goede zaak, zo zeg ik de minister na.
Ook in de verbetering van de rechtpositie van oproepkrachten, hoe beperkt ook, kan mijn fractie zich wel vinden. Maar dat is het dan wel wat betreft de positieve punten in het wetsvoorstel. Hiertegenover staan ook nogal wat punten die de rechtpositie van werknemers slechter maken, vooral voor werknemers met een vast dienstverband. Anders dan de regering geloven wij niet dat dit nodig is om werkgevers te bewegen mensen eerder in vaste dienst te nemen.
Zo is er het voorstel om werknemers met een dienstverband van langer dan tien jaar die worden ontslagen niet langer een iets hogere transitievergoeding te geven, of in minder ideologische termen: niet langer een wat hogere ontslagvergoeding te geven. Gelooft de regering nu echt dat een werkgever iemand eerder een vaste aanstelling geeft omdat die, als die over 24 jaar ontslagen zou worden, dan geen €31.000 maar €24.000 ontslagvergoeding krijgt? Graag een reactie van de minister.
Tegenover deze verlaging van de ontslagvergoeding staat wel de invoering van een ontslagvergoeding bij een kortdurend dienstverband, maar het wetsvoorstel is ook wat dat betreft niet in balans. De prognose is dat de extra uitgaven voor de werkgevers 350 miljoen euro per jaar zullen zijn en de besparingen 518 miljoen. De extra ontslagvergoeding voor mensen die lang bij dezelfde werkgever hebben gewerkt, is niet zomaar in de Wet werk en zekerheid terechtgekomen. De reden is dat deze groep werknemers vaak meer tijd nodig heeft om een nieuwe plaats op de arbeidsmarkt te vinden, bijvoorbeeld omdat ze zich moeten omscholen voor een nieuw beroep. Wat is er eigenlijk veranderd waardoor de regering deze redenering, die bij de nog zeer recente Wet werk en zekerheid is gevolgd, overboord werpt, zo vraag ik de minister.
Dan kom ik op de wetswijziging die beoogt de ontslaggronden te verruimen. Aan de duidelijke ontslagredenen die nu in de wet staan, wordt een zogenaamde cumulatiebepaling toegevoegd. Als de rechter vindt dat aan geen van de ontslaggronden volledig is voldaan, kan er onder de huidige wet niet tot ontslag besloten worden. Maar met de nieuwe cumulatiebepaling kan een rechter ook zeggen dat ontslag rechtvaardig is, omdat aan meerdere ontslagredenen in behoorlijke mate wordt voldaan. De mate waarin dat dan het geval moet zijn, blijft open; dat moet zich in de toekomst door jurisprudentie gaan wijzen. De rechter kan dan overigens wel een tot 50% hogere ontslagvergoeding toekennen.
Welk probleem wordt nu eigenlijk opgelost met die cumulatiebepaling? Als ontslag via de rechter nu niet kan, omdat niet volledig aan een ontslaggrond wordt voldaan, dan komen werkgever en werknemer via een zogenaamde vaststellingsovereenkomst ontslag overeen. De ontslagvergoeding wordt dan vaak gebaseerd op de oude kantonrechtersformule: één maandsalaris per dienstjaar. Dat is een belangrijk verschil met de voorliggende nieuwe wet, want daarbij wordt de ontslagvergoeding in dit soort gevallen maximaal een half maandsalaris per dienstjaar. Het pakt dus uit als een verlaging van de ontslagvergoeding, en daar zie ik in het geheel geen reden voor.
Op dit punt is in de Tweede Kamer overigens een amendement ingediend om de rechter in dit soort gevallen maximaal twee keer zoveel ontslagvergoeding te kunnen laten toekennen in plaats van maximaal anderhalf keer zoveel. Dat zou de door mij geschetste verlaging van de ontslagvergoeding beperken. De regering heeft dit amendement ontraden. De reden daarvan is ons, ook na nauwkeurige bestudering van de stukken, niet helder geworden. Graag hoor ik nog eens van de minister waarom hij dat niet beter vindt dan het voorstel dat hij nu doet.
Voorzitter. Tot slot kom ik op het allerslechtst gemotiveerde voorstel uit het wetsontwerp. Werkgevers mogen werknemers weer drie jaar lang tijdelijke contracten gaan geven voordat ze een vaste aanstelling moeten aanbieden. In de Wet werk en zekerheid was die termijn juist teruggebracht van drie naar twee jaar. Ter toelichting van dit voorstel biedt de regering niet meer dan het argument dat al bij het vaststellen van de Wet werk en zekerheid door sommigen betwijfeld werd of de verkorting van die termijn niet averechts zou werken, omdat werkgevers na twee jaar geen vast contract zouden aanbieden, en dat er ook signalen zijn die daarop duiden. Dit verschil van inschatting van de gevolgen van de verkorting van drie naar twee jaar in de Wet werk en zekerheid kan volgens mij pas beoordeeld worden door een evaluatie van deze bepaling in de Wet werk en zekerheid, en die is er helemaal nog niet. Het voorstel om de termijn nu weer te verlengen naar drie jaar is ook strijdig met de bedoeling van de Wet arbeidsmarkt in balans. Die bedoeling is namelijk om het aantal tijdelijke contracten te beperken, omdat bij structureel werk vaste contracten horen. Dat schrijft de minister terecht in de memorie van toelichting en in de beantwoording van schriftelijke vragen over de Wet arbeidsmarkt in balans. Ik nodig de minister uit om in dit debat toe te zeggen de evaluatie van de Wet werk en zekerheid op dit punt af te wachten alvorens te besluiten over de wenselijkheid van het verlengen van de periode waarin je moet werken met tijdelijke contracten en de daarbij horende onzekerheid.
Voorzitter. De conclusie van de SP-fractie is dat er in de voorliggende Wet arbeidsmarkt in balans tegenover een aantal goede voornemens minstens zoveel slechte voorstellen staan. Je zou het daarom een gebalanceerd voorstel kunnen noemen, maar dat is niet de balans die mijn fractie zoekt. Wij willen de wildgroei van flexibele arbeidscontracten stoppen en de balans op de arbeidsmarkt herstellen door eenzijdige maatregelen om de positie van mensen met een flexcontract te verbeteren en om het aantal vaste aanstellingen te laten toenemen, maar mijn fractie is nog niet toe aan een definitieve conclusie over het wetsvoorstel. Wij zijn dan ook zeer benieuwd naar de beantwoording door de minister.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik hoor de heer Köhler betogen dat de invoering en de aanpassing van de ketenbepaling eigenlijk pas zouden moeten plaatsvinden na de evaluatie van de WWZ. Dat roept bij mij herinneringen op aan het voorstel van de heer Van de Ven, de vorige spreker, om de WAB niet te laten ingaan op het gebied van payrolling. Hij doelt op de maatregelen over payrolling die in het voorliggende wetsvoorstel staan. Ik zou heel graag een reactie van de heer Köhler horen op dat specifieke punt, dus op het voorstel om de payrollmaatregelen later te laten ingaan.
De heer Köhler (SP):
Ik heb gezegd dat wij de payrollmaatregelen goede maatregelen vinden. Wij zien de van alle kanten opgeworpen bezwaren daartegen als ad-hocbezwaren. Wij zien die niet zo. Bovendien, als het al zo zou zijn dat het wegnemen van die oneigenlijke concurrentievoordelen bij payrolling zou leiden tot een vlucht naar schijnzelfstandigen, dan moet dat laatste worden bestreden, namelijk die schijnzelfstandigheid. Wij moeten daarvoor niet die onrechtvaardige payrollcontracten in stand houden. Wij zijn dus tegen het uitstel van die bepaling. Overigens kan deze Kamer tot nu toe — afhankelijk van het antwoord van de minister — alleen maar tegen of voor de hele wet stemmen. Wij zijn benieuwd naar zijn antwoorden, maar u heeft goed beluisterd dat wij erg zijn voor uitstel van de ketenbepaling, zoals u dat noemt, dus van de bepaling om terug te gaan van tijdelijke contracten van twee jaar naar tijdelijke contracten van drie jaar. Daar hebben wij de minister een harde toezegging over gevraagd die in hoge mate mee zal bepalen hoe wij uiteindelijk onze eindafweging zullen maken.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Köhler.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
We gaan verder met wetsvoorstel 35074, de Wet arbeidsmarkt in balans. Ik geef het woord aan mevrouw Oomen.
Mevrouw Oomen-Ruijten i (CDA):
Mevrouw de voorzitter. De arbeidsmarkt weer in balans krijgen, dat is niet alleen het doel, maar het is ook de titel van de wet die we vandaag behandelen. Die balans is nodig. Twee jaar geleden — mevrouw Sent heeft daar ook over gesproken — kwam de WRR met het rapport over de flexibiliteit op de arbeidsmarkt, waaruit bleek dat lusten en lasten ongelijk waren verdeeld. Er werd toen een oproep gedaan om de verschillen te verkleinen tussen vast, flex en zzp. Als we kijken naar de Nederlandse arbeidsmarkt, dan zien we een hele lage werkloosheid, voor het seizoen gecorrigeerd nu van 3,3%. Tegelijkertijd stellen we vast dat de werkgelegenheid geen structurele groei laat zien in het aandeel van vaste arbeidsarbeidsovereenkomsten, ook al geeft een bericht in de media van vandaag een positieve wending.
Uit de cijfers van de regering moet vastgesteld worden dat het aantal werknemers met flexibele contracten op dit moment rond de 2 miljoen ligt en bijna is verdubbeld ten opzichte van 2003, want dat was het moment waarop men begon te meten. In alle sectoren van de arbeidsmarkt wordt steeds meer gebruikgemaakt van flexibele arbeidskrachten. Waar dus in 2003 het aandeel werkzame personen met een vast contract nog op 73% lag, is dat nu fors teruggelopen en ligt het tegen de 60%. Flexibele arbeidscontracten, werknemers met een tijdelijk contract of oproepcontract en zzp'ers vullen de leemte op de arbeidsmarkt. In de bouw heeft slechts de helft van de werknemers een vast contract. In de horeca ligt dat op 30%. Ook in de sectoren die niet seizoensgebonden of conjunctuurgevoelig zijn, zoals de zorg, de overheid en het onderwijs, is het aantal flexibele contracten fors toegenomen. Wat bovendien onderkend moet worden, is dat met name jongeren, mensen met een minder sterke arbeidsmarktpositie en mensen met een lagere opleiding vaak heel langdurig zijn aangewezen op een flexibel arbeidscontract, terwijl toch, en dat stond ook in het rapport van de WRR, 80% à 90% van de werkenden met zo'n flexibel contract de voorkeur geeft aan een vast contract.
Ik wil hierbij ook nadrukkelijk vaststellen dat voor de CDA-fractie flexibiliteit niet altijd alleen maar negatief is. Die heeft ons ook welvaart gebracht. Laten we bovendien niet vergeten dat er ook mensen zijn die heel bewust kiezen voor flexibiliteit.
Onder de zzp'ers zijn er twee groepen te onderscheiden. Een deel van de zzp'ers beschikt over schaarse kennis en kan dus bewust kiezen voor het zelfstandigenbestaan. Een ander deel beschikt niet over deze schaarse kennis en kiest er ook niet bewust voor om zzp'er te zijn. Deze laatste groep heeft geen ontslagbescherming, is niet verzekerd voor loondoorbetaling en re-integratie bij ziekte en geniet geen gegarandeerd minimumloon.
Wij moeten met elkaar vaststellen dat daar waar flexibiliteit niet de drijfveer is voor flex- of zzp-contracten, het de Nederlandse wetgeving is die het mogelijk maakt voor werkgevers om met het aanbieden van flexibele contracten, kosten maar ook risico's te vermijden. Voor de CDA-fractie is dat een ongewenste situatie. Veel, vooral jonge, mensen stagneren hierdoor, waar het de vormgeving van hun toekomst betreft. Zij kunnen niet zelf een huis kopen, lopen op termijn vast wanneer ze onverzekerd arbeidsongeschikt worden en kunnen niet of nauwelijks een pensioenvoorziening opbouwen. De kans dat zij op oudere leeftijd nog een vaste baan kunnen krijgen, vermindert evenredig met het klimmen der jaren. Daarom is het goed dat er in het regeerakkoord afspraken zijn gemaakt om te komen met een samenhangende visie op de arbeidsmarkt.
Voorzitter. Het voorstel dat wij vandaag bespreken, lost niet alle knelpunten over de volle breedte van de arbeidsmarkt op, zo schrijft ook de regering, maar neemt stappen op het terrein van het arbeidsovereenkomstenrecht en de WW die zouden moeten bijdragen aan een nieuwe balans. Ik wil de minister niet tekort doen. Een integrale visie heeft hij zeker, maar die visie heeft geen of althans onvoldoende plek gekregen in de voorstellen die wij vandaag bespreken. Het pakket dat nu voorligt, is in essentie een nadere wijziging van de Wet werk en zekerheid, die toch ook al probeerde om arbeidscontracten zo te modelleren dat er gekozen zou gaan worden voor meer vast. Op de evaluatie van deze wet is niet gewacht.
Voorzitter. Wij zien dat de regering met betrekking tot de zzp'ers wel aankondigt met nieuw beleid te komen, maar dat dit nieuwe beleid vooralsnog geen definitieve horizon krijgt, noch door een datum, noch door voorstellen. Bovendien wordt verwezen naar de commissie-Borstlap, die nog dit jaar zou moeten komen met onderzoek naar en een advies over fundamentele vragen over de toekomst van de regulering van werk. Maar de minister geeft in zijn antwoord aan dat dit advies er is voor de lange termijn. Als wij naar de analyse van de arbeidsmarktproblematiek kijken, dan zien wij dat toch gezocht moet worden naar meer fundamentele oplossingen, die verder gaan dan ingrijpen op contracten en in sectoren.
Voorzitter. Tot op heden missen wij node een fundamentele oplossing. Werkgevers en zeker het mkb wentelen risico's af en kiezen voor flexibele contracten omdat de loondoorbetaling bij ziekte en het ontslagrecht zo veel kosten met zich meebrengen. Ik zou de minister willen vragen om ook daarop in te gaan en ons mee te nemen in de mogelijkheden die hij ziet om ook daarvoor oplossingen aan te reiken. Dat zou wellicht al leiden tot het meer aanbieden van vaste contracten.
Mevrouw de voorzitter. Ik wil nu ingaan op enkele knelpunten. Laat mij beginnen met payrolling. Het principe dat marktpartijen elkaar niet mogen beconcurreren op arbeidsvoorwaarden wordt door de CDA-fractie gedeeld. Maar of met de maatregelen die nu worden voorgesteld dit doel voor de payrollsector ook behaald gaat worden, is twijfelachtig. De facto zal een groot deel van het payrollen immers verdwijnen omdat met name kleinere uitzendorganisaties — zij doen de werving en selectie, maar hebben het juridisch werkgeverschap overgedragen en laten dat uitvoeren door een payroller — het juridisch werkgeverschap weer op zich gaan nemen.
Ik zie overigens een verschuiving in de beantwoording door de minister. In de Tweede Kamer heeft hij het nog over een actieve allocatiefunctie, maar uit de antwoorden in de nadere memorie begrijp ik dat elke allocatie bepalend is voor het werkgeverschap.
Voorzitter. Payrolling wordt hoe dan ook duurder en de kosten daarvan zullen vaak hoger zijn dan de kosten van een werknemer bij de inlener. De Raad van State kraakt kritische noten over de werkbaarheid van de nieuwe definitie en stelt de vraag of de voornemens niet tot ontwijkgedrag zullen leiden.
De definitie van payrolling kan in de praktijk tot verwarring leiden. Stel dat na een aanbesteding werkzaamheden van het ene naar het andere bedrijf gaan en dat de medewerkers meegaan. Zou dat in de toekomst niet meer kunnen omdat dit dan volgens de definitie payrolling is? Collega Van de Ven heeft deze vraag ook al gesteld. Er zouden dan andere uitzendmedewerkers ingezet moeten worden en dat zou de continuïteit van werk kunnen bedreigen. Kan de minister toezeggen dat hij voor dit probleem een oplossing heeft?
De verandering in de markt van payroll naar uitzenden is nu al zichtbaar. Dat leidt bij ons tot de volgende vraag: wordt de werknemer daarvan beter, en niet alleen op het gebied van de arbeidsvoorwaarden als gekozen gaat worden voor de uitzendconstructie, maar ook op het gebied van de pensioenvoorziening? Want het StiPP-pensioen is natuurlijk ook niet alles. Maar er zijn nog meer zaken, zoals het ontbreken van hr-deskundigheid. Die is in een grote payrollorganisatie beter geborgd. En hoe zit het nu met de payrollpensioenvoorziening, zo vraag ik de minister, ook voor de sector die hij op verzoek van de Kamer toevoegt? De minister kondigt uitstel aan, maar is er nog overleg mogelijk over de inhoud van de regeling?
Voorzitter. Ik ga in op de oproepovereenkomsten. Wij zetten vraagtekens bij het verplichte aanbod dat een werkgever na twaalf maanden aan de werknemer moet doen. Dat is heel leuk en heel mooi, maar is het ook te handhaven? Ik vraag dat omdat de gevolgen van het niet nakomen van die naleving bij de werknemer liggen. Ook kan de regeling omzeild worden door een tijdelijke arbeidsovereenkomst of — ook hier weer — het uitbesteden van werk aan zzp'ers.
Voorzitter, dan de ketenbepaling. Ik ben het eens met de voorstellen. Cao-partijen mogen daar overigens van afwijken indien de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering dat vereist, maar heldere criteria voor die afwijkingen ontbreken. Kan de minister deze criteria concretiseren, wellicht mede aan de hand van enkele voorbeelden?
Voorzitter, dan het ontslagrecht. Het toevoegen van de i-grond als cumulatiegrond wanneer niet volledig wordt voldaan aan de eerdere criteria ligt moeilijk; dat weten wij. Tegelijk met de versoepeling wordt er bij de toepassing van de cumulatiegrond een 50% hogere transitievergoeding toegepast. Onze vraag blijft: welk probleem lossen we nu op, nu ook uit arresten van de Hoge Raad blijkt dat de praktijk tot rust is gekomen? Werknemers die meer dan tien jaar in dienst zijn — ik denk veelal oudere werknemers — betalen de prijs, omdat de hogere vergoeding voor hen niet meer beschikbaar is.
Voorzitter, dan de transitievergoeding vanaf dag één en niet meer na 24 maanden. Strookt dat voornemen met het doel waarvoor deze vergoeding destijds bedacht is, namelijk het versoepelen van de overgang van werk naar werk? Als je alleen maar hele kleine bedragen uitkeert, denk ik dat het daar geen bijdrage meer aan levert.
Voorzitter. Ik kom op seizoensarbeid. De premiedifferentiatie voor de WW is een complete ommezwaai in denken. Tot nu toe was de WW-premie voor de eerste zes maanden gerelateerd aan de sector om deze te prikkelen en werkloosheid zo veel als mogelijk te voorkomen, maar nu wordt de arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde duur de basis voor de hoogte van de heffing. Dat treft met name de land- en tuinbouw, maar zeer zeker ook de horeca.
Ik kan u zeggen dat deze wet in de sector niet begrepen wordt. Waarom niet? Men heeft geen keuze. Wanneer men een werknemer slechts twee à drie maanden nodig heeft, kan men deze gewoon geen vaste baan aanbieden en dat is toch wat deze wet voorstelt. Het gaat in de sectoren van de land- en tuinbouw en de horeca, waar seizoensarbeid is, niet alleen om de kostenverhoging in de WW-premie; ook de transitievergoeding en de maatregelen bij uitbetaling van de oproep zullen er niet toe leiden dat een vast contract de maat wordt. Het zal, zo denken wij, een vlucht naar zzp-constructies betekenen.
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Ik luister met veel belangstelling naar het betoog van mevrouw Oomen en ik heb een vraag aan haar naar aanleiding van wat ze zojuist zei. Zou zij overtuigd kunnen worden van de redelijkheid van het voorstel van de regering, als er een empirische onderbouwing zou zijn voor het feit dat de categorieën die zij hier aanduidt — laat ik de horeca als voorbeeld nemen — in de praktijk ook aanleiding geven tot hogere kosten in de sfeer van de sociale uitkeringen?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Op dit moment wordt per sector gekeken hoe ervoor te zorgen dat er zo min mogelijk mensen werkloos zijn. Men heeft in die eerste zes maanden al een hogere premie en door nu, door de bank genomen, overal hetzelfde hogere percentage te heffen, ontstaat ontwijkend gedrag. In die sectoren — ik noem maar de aspergeboeren en de horeca, het strand, de vakanties — heeft men geen mogelijkheid om de mensen een vast contract te geven. Ik denk dat empirisch onderzoek heel mooi is, maar de maatregel die nu voorligt, wordt niet begrepen en als die niet begrepen wordt, leidt dat tot ontwijkend gedrag.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Dat begrijp ik, maar het volgende begrijp ik toch niet zo goed. Als er geen mogelijkheid is een vaste baan aan te bieden — dat kan zo zijn — dan is een flexibel contract de enige route. Maar als dat flexibele contract dan in de praktijk aanleiding geeft tot hogere kosten, door wie zouden die dan moeten worden gedragen?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Ook op dit moment kan er al zes maanden een hogere premie geheven worden, maar dat is gerelateerd aan de bedrijfstak. Wat nu in deze wetgeving gebeurt, is dat je altijd een hogere premie betaalt vanwege het feit dat je geen vast contract kunt aanbieden. Dat is het onrechtvaardige en dat zal in de sectoren die ik net heb genoemd, toch veel uitleg vergen.
De heer Köhler i (SP):
Ik hoorde mevrouw Oomen net zeggen dat met name in de horeca en in de landbouw — ik denk dan vooral in de tuinbouw — de hogere kosten van tijdelijke arbeidskrachten zouden leiden tot een vlucht naar zzp-schap of naar schijnzelfstandigheid, in mijn woorden. Daar kan ik me niet helemaal iets bij voorstellen. Denkt u dat het bedienend personeel in de horeca dan voortaan voor de belastingen als zelfstandigen gaan werken?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Zoals ik in het begin heb gezegd en zoals ook u weet, heeft in de horeca op dit moment nog maar 30% een vast contract. In de tuinbouw heb je vaak twee maanden, maximaal drie maanden flexibele arbeid nodig om te oogsten et cetera. De bedoeling van de wetgever, zoals hier neergelegd, is dat deze mensen ook een vast contract krijgen. Ik zie dat niet gebeuren. Ik zie dat wordt uitgeweken naar allerlei andere vormen, want het gaat niet alleen om de hogere WW-premie. Er zijn een aantal maatregelen aangekondigd die kostenverhogend zijn.
De heer Köhler (SP):
Ja, dat benadrukt u nu nog een keer, maar ik had al van u begrepen dat u dit zo voor zich zag. Mijn vraag was of u denkt dat het personeel dat nu een paar maanden in de kassen gaat werken, hier in het Westland bijvoorbeeld, of het horecapersoneel dat alleen in de zomer een tijdelijk contract heeft, voortaan als zelfstandigen voor de wet zullen gaan werken.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Ik kan niet in een glazen bol kijken, maar ik weet zeker dat er op dit moment, ook in de horeca en ook in de land- en tuinbouw, velen zijn die al op een zelfstandigencontract werken. Ik denk dat dat alleen maar vergroot zal worden. Dat vind ik niet aangenaam, maar luistert u nog verder naar mijn betoog. Als dat mag, mevrouw de voorzitter.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Voorzitter. De beoordeling die wij als Eerste Kamer geven aan voorstellen van wet, is wat ons betreft geen politieke. Het is in de eerste plaats, ook als ik kijk naar deze wet, een toets op rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. De CDA-fractie houdt vragen over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het voorstel. Immers, bij een aantal van de voorstellen die in deze wet worden gedaan zijn er mogelijkheden tot ontwijkgedrag. De weg naar zzp of schijn-zzp wordt door dit wetsvoorstel niet afgesloten. Schieten wij het doel dat wij beogen dan ook niet voorbij? De belangrijkste adviseur, de Raad van State, doet de aanbeveling het ontwerp van wet terug te nemen en uit de vrees dat er een waterbedeffect zou kunnen ontstaan naar zzp. De minister zegt nu al in zijn antwoorden dat de regering over het te verwachten effect van de beleidswijzigingen geen kwantitatieve uitspraken kan doen. Het hoeft ook niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat het aandeel vaste contracten toeneemt. Een omslag in de conjunctuur kan ervoor zorgen dat, los van het gevoerde beleid, het aantal vaste contracten afneemt. Ik haal dat uit de nadere memorie van antwoord.
Mevrouw de voorzitter. Is een extra vlucht naar zzp voor de meest kwetsbaren op de arbeidsmarkt niet ongewenst? Zouden we daarom nu niet eerst grote vaart moeten zetten achter de oplossing van de zelfstandigenproblematiek, die al veel te lang sleept?
Mevrouw de voorzitter. In de schriftelijke behandeling heeft de CDA-fractie het voorstel gedaan om de kwetsbare positie van zelfstandigen die niet verzekerd zijn voor de risico's van arbeidsongeschiktheid in een eerste stap op te lossen door de bestaande IVA, de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten, ook van toepassing te laten zijn op zelfstandigen. Ik zeg er nadrukkelijk bij dat dit een eerste stap is, maar dat zou in elk geval betekenen dat deze groep zeer geholpen is bij het afdekken van het allergrootste risico: de onomkeerbare arbeidsongeschiktheid.
Voorzitter. De Raad van State heeft kritiek op het waterbedeffect van deze wet. Die kritiek heeft de minister niet onweersproken gelaten, maar toch moeten wij die serieus nemen. Wat de CDA-fractie betreft moet het op zijn minst zo zijn dat we niet alleen voornemens te berde brengen voor de lange termijn, maar dat we nu echt concreet iets gaan doen aan de rechtspositie van zelfstandigen. Het groeiend aantal zelfstandigen, mogelijk als gevolg van deze wet, noopt tot actie om deze arbeidsongeschiktheidsproblematiek van de zzp'er op te lossen.
Ik dank u zeer.
De heer Köhler (SP):
Ik kan mij erg herkennen in het laatste deel van het betoog van mevrouw Oomen. Het voorstel van de CDA-fractie om een volksverzekering te maken voor langdurig arbeidsongeschikten, die dan ook voor zelfstandigen zou gelden, is echter al door de minister een beetje terzijde gelegd. Nu brengt u het hier opnieuw op. Mijn vraag is wat u daar mee wilt. Wilt u deze Kamer een uitspraak uitlokken? Wij werken daar dan graag aan mee. Of wilt u het nog een keer gezegd hebben, om het de minister opnieuw terzijde te laten leggen?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Het gaat erom dat het ons serieus is en dat we willen dat de minister daarop ingaat. Dat heb ik hem dus ook twee keer gevraagd in de schriftelijke voorbereiding en nu vandaag vraag ik het weer.
De heer Köhler (SP):
Ja, ja, we willen we allemaal graag dat de minister op onze vragen ingaat. Mijn vraag is ...
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Er moet iets gedaan worden.
De voorzitter:
Mevrouw Oomen, laat meneer Köhler even uitspreken, alstublieft.
De heer Köhler (SP):
Mijn vraag aan mevrouw Oomen wordt nu opnieuw door haar opgeworpen. Vindt zij nu dat dat uit dit debat zou moeten komen? Als de minister niet toezegt dat hij dat op korte termijn gaat doen, wil zij dan dat een meerderheid van de Kamer daar een uitspraak over doet, waarbij wij gezamenlijk de minister oproepen om dat te gaan doen?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Elke uitspraak is heel mooi, maar het initiatief ligt bij de minister.
De heer Köhler (SP):
Maar het is niet ongebruikelijk dat de Kamer, als de minister een initiatief niet wil oppakken, de minister daartoe oproept. Dat is meestal het gevolg als de meerderheid van de Kamer iets wil en de regering is om wat voor reden dan ook daar nog niet aan toe. Dan kan de Kamer de minister daartoe oproepen. Dit punt ligt kennelijk voor u heel zwaar en wij denken dat dat terecht is. Daarom nodig ik u uit om na het antwoord van de minister eventueel met een voorstel te komen waarin deze Kamer die uitspraak doet.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Er is één ding waar ik moeite mee heb. Dat is dat wij denken dat als er maar een motie ligt, wij de regering bewogen hebben om precies te doen wat wij willen. Aan een motiedeflatie hebben wij niets. Waar ik iets aan heb, is een minister die ons toezegt dat hij dit heel snel gaat doen. Dan kunnen we na het antwoord altijd nog even kijken wat de stand van zaken is.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik wil mevrouw Oomen-Ruijten graag complimenteren met de aandacht die zij vraagt voor ontsnappingsroutes bij dit wetsvoorstel en met de aandacht die zij vraagt voor kwetsbare zzp'ers. Het is heel terecht dat die punten onder de aandacht worden gebracht. De vraag die ik aan haar heb, is de vraag die ik ook aan de heer Köhler heb gesteld. Die gaat over het voorstel van de heer Van der Ven om de maatregelen aangaande payrolling later in te laten gaan. Wat is haar inschatting, wat is haar oordeel: hoe ziet zij dit voorstel?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Ik wacht het antwoord van de minister op dat punt af.
Mevrouw Sent (PvdA):
Zou ik mevrouw Oomen-Ruijten dan alvast mogen vragen of zij meent dat met dit voorstel de balans op de arbeidsmarkt versterkt of verzwakt wordt als alle maatregelen doorgaan behalve de maatregelen aangaande payrollwerknemers?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Ik dacht dat ik uiteengezet heb dat de balans op de arbeidsmarkt met dit voorstel niet verder gebracht wordt omdat er te veel ontwijkmogelijkheden zijn.
De heer Schalk i (SGP):
Een opmerking die mevrouw Oomen maakte bleef bij mij haken, namelijk dat ze geen politieke beoordeling van dit wetsvoorstel gaf. Hoe moeten we dat dan duiden?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Hoe je dat moet duiden? Omdat wij daar als Eerste Kamer niet voor zitten. Wij moeten wetten toetsen. Dat is wat we hier aan het doen zijn. Het is dus geen politieke beoordeling, maar een uitvoeringstoets: kunnen we het doel dat gesteld is met deze wet bereiken en is het ook te handhaven?
De heer Schalk (SGP):
Het zijn inderdaad exact de dingen die wij hier moeten doen, maar dat zal bij deze wet niet anders zijn als bij andere. Het viel mij op dat u bij dit wetsvoorstel expliciet zegt dat het geen politieke beoordeling is. Ik dacht: misschien hoort daar toch iets anders bij.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Ik zeg tegen de heer Schalk dat wij onze twijfels hebben over uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en de ontwijkmogelijkheden die erin zitten.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Oomen. Ik geef het woord aan de heer Ganzevoort.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter, dank u wel. Thuisverplegers die voor zichzelf beginnen, maaltijdbezorgers die soms tegen wil en dank ondernemer moeten spelen, journalisten en wetenschappers die van tijdelijke projecten afhankelijk zijn: de arbeidsmarkt verandert onder invloed van de economie, demografie en technologie. Dat vraagt ook aanpassingen in wetgeving om de werknemer optimaal te beschermen, zonder het functioneren en voortbestaan van organisaties en bedrijven te ondermijnen.
Terzijde: ik ben vandaag oproepkracht in dit debat; collega Lintmeijer kon hier niet zijn, maar hij heeft het mij wel keurig vier dagen van tevoren gevraagd.
De voorzitter:
Payrolling?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Nou, was het maar zo. Ik heb wel in mijn dagelijks werk voortdurend te maken met de werkgeverskant van de problematiek waarover wij vandaag spreken en ik ben dus een beetje ervaringsdeskundig, maar ook betrokken, in de zin van onze integriteitscode; dan weet u dat.
Voorzitter. Inkomen, bestaanszekerheid en scholing zouden voor iedereen in Nederland toegankelijk moeten zijn, maar dat is helaas niet zo. We zijn koploper in het aantal zzp'ers. We hebben te veel mensen op een flexibel contract, met te weinig zekerheid van een fatsoenlijk inkomen. Het aantal werkende armen is sinds 1990 verdubbeld. Maar liefst een op de zeven werknemers behoort tot de "onzekere werkenden" in Nederland. Dat is de pijnlijke achtergrond van de discussie over vast en flex, die onder andere geleid heeft tot de vraag wat dan het Nederlands aanvaardbaar peil zo moeten zijn. Wat zijn dan "fatsoenlijke arbeidsverhoudingen", los van de vraag in welke constructie je je werk doet? Wij zijn wel benieuwd naar hoe de minister denkt over dat Nederlands aanvaardbaar peil.
We zien ook de zoektocht naar die balans in dit hele voorstel. Dit wetsvoorstel bevat inderdaad goede onderdelen, zoals wat ons betreft onder andere de premiedifferentiatie bij de WW, waardoor flexwerk duurder wordt, of een transitievergoeding vanaf dag één. Daardoor worden de werknemers inderdaad beschermd en de werkgevers geprikkeld tot beter handelen. Maar er worden ook keuzes gemaakt waar mijn fractie grote vraagtekens bij zet. De versoepeling van het ontslagrecht ligt moeilijk voor ons. Waarom veronderstelt de regering dat het versoepelen van het ontslagrecht en het duurder maken van flexwerk ook in zichzelf al daadwerkelijk zal leiden tot een betere balans op de arbeidsmarkt? Zijn de huidige ontslagregels het belangrijkste obstakel voor vaste contracten? Zullen werkgevers geen nieuwe wegen zoeken om vaste contracten te vermijden, zoals ook bij eerdere maatregelen gebeurde? Laten ze zich echt afschrikken door een beetje meer WW-premie?
Met het invoeren van de cumulatieve i-grond gaan we weer terug naar de tijd voor de Wet werk en zekerheid. Deskundigen verwachten dat werkgevers massaal gebruik zullen maken van deze cumulatiegrond. Hoe ziet de minister dit? De transitievergoeding wordt dan gelegd op 150%. Dat suggereert toch dat cumulatie kennelijk een wat minder deugdelijke vorm is dan één voldragen ontslaggrond. Zou het niet logischer zijn om de hoogte van de transitievergoeding niet vast te leggen in regels, maar over te laten aan de zorgvuldige weging door de rechter, zo vraag ik de minister. Een vaste norm verzwakt immers niet alleen de onderhandelingspositie van werknemers, maar ook de mogelijkheid van rechters voor maatwerk.
Dan over de oudere werknemers met een lang dienstverband. Door de WAB vervalt de hogere transitievergoeding na een dienstverband van langer dan tien jaar, en ook het overgangsrecht. Samen met de cumulatiegrond maakt dit het makkelijker om oudere werknemers te ontslaan zonder deugdelijke vergoeding. We weten allemaal dat deze groep dan vaak moeilijk nieuw werk vindt en dat omscholing niet altijd een optie is. Is er voor hen ook balans, of hebben zij alleen met verslechteringen te maken? Wat heeft de minister deze kwetsbare groep te bieden?
Voorzitter. Het is duidelijk dat vast wat minder vast wordt, maar wordt flex nu ook minder flex? Dat brengt ons bij de zzp'ers. Het duurder maken van flexwerk om daarmee het geven van een vast dienstverband aantrekkelijk te maken kan werken, maar alleen als werkgevers niet kunnen vluchten in schijn-zzp-constructies. Maar maatregelen op dat punt ontbreken en betere zzp-wetgeving is uitgesteld. We kunnen hier dan ook een groot waterbedeffect voorspellen — sterker nog, dat doen wij niet; dat is al voorspeld — waardoor de arbeidsmarkt juist niet in balans wordt gebracht, maar de tweedeling tussen kansrijk en kwetsbaar wordt vergroot.
Vorige week maakte het CBS bekend dat het aantal zzp'ers met een arbeidsongeschiktheidsverzekering is gedaald van 23% in 2011 naar 19% in 2016. Nederland telt zo'n 1,2 miljoen zzp'ers. ING voorspelde dat dit aantal nog met enkele honderdduizenden zal toenemen. Volgens onderzoek van ESB zal de welvaartscreatie in Nederland als gevolg hiervan onder druk komen te staan. De minister weet dat. Hij beloofde daarom een pakket maatregelen in de toekomst, maar wij vinden dat wel een groot risico. We moeten maar zien of dat pakket maatregelen — hoe het er ook precies uit gaat zien, want dat weten we natuurlijk niet — op dat moment een Kamermeerderheid krijgt. Bovendien zullen de negatieve effecten van de WAB dan al zijn ontstaan. Het juiste moment zou nu zijn geweest, want dan zouden we een integrale benadering kunnen bespreken. Welke garanties kan de minister geven dat het zzp-pakket aan maatregelen tijdig en effectief zal zijn? Hoe gaat hij het waterbedeffect voorkomen? Een afdoend antwoord op deze vraag is voor mijn fractie van groot belang bij de weging van dit wetsvoorstel, precies omdat — politiek of niet in de afweging, zoals mevrouw Oomen net zei — de uitwijkmogelijkheden een belangrijk deel zijn van de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid van deze wet.
Voorzitter. De effectiviteit van het wetsvoorstel en de mogelijkheid om onbedoelde of zelfs averechtse effecten te voorkomen, leiden tot grote terughoudendheid bij de GroenLinksfractie. Zo klinkt het recht van een oproepkracht om een last-minute oproep te weigeren heel sympathiek, maar de werkgever zal die medewerker vervolgens gewoon niet meer oproepen. De verplichting van een vast urenaanbod na een dienstverband van een jaar klinkt sympathiek, maar de werkgever zal ervoor zorgen dat het contract binnen het jaar beëindigd is. De mogelijkheid voor de werknemer om kleine vorderingen als loon over te laat afgezegde werkdagen op te eisen klinkt sympathiek, maar de werkgever zal veelal vrijuit gaan omdat de kosten om het recht te halen voor de werknemer te hoog zijn.
Sympathieke voorstellen die averechts uitwerken of die niet kunnen worden gehandhaafd of gerealiseerd, zouden wij niet de status van wet moeten geven. Het lijkt erop dat de minister dat ook erkent in de nadere memorie van antwoord. Hij lijkt te stellen dat de normerende werking die van de maatregel uit zou gaan, in zichzelf al voldoende waarborg zou bieden. Mijn fractie vreest dat dit wat naïef is. Heeft de minister voorbeelden van wetten waarbij alleen de zogenaamde normerende werking in zichzelf al effectieve gedragsverandering heeft opgeleverd? Zo ja, welke wetten zijn dat geweest?
Dan payrolling. Meer rechten voor payrollkrachten klinkt goed, maar hoe kan de payroller die rechten inzake arbeidsvoorwaarden, beëindiging van werk, ziekte en re-integratie afdwingen? Hoe handhaaft de minister dat recht op dezelfde arbeidsvoorwaarden voor payrollers? Wat is de rol van een eventuele bedrijfstak-cao? Wat geldt er precies als de inlener niet gebonden is aan de cao? Wie bepaalt welke bedrijven relevant zijn voor de vergelijking? Wat gebeurt er als er geen cao is en we dus geen zicht hebben op de arbeidsvoorwaarden van andere bedrijven vanwege bedrijfsgevoelige informatie? Graag een reactie hoe grondig en hoe stevig deze voorwaarden zijn.
We lazen vandaag dat ook payrollbedrijven klaarstaan om over te stappen op uitzendconstructies. Vreest de minister ook die opkomst van de schijnuitzendwerknemers? Zouden uitzendkrachten in dat geval niet ook een verbetering van rechten verdienen? Jazeker, payrolling kan kleine bedrijven ontzorgen bij salarisadministratie, re-integratie en loondoorbetaling bij ziekte, maar dat kan ook zonder het juridisch werkgeverschap te verleggen. Overigens maken niet alleen kleine bedrijven gebruik van payrolling, maar ook grote bedrijven. Die zouden dat toch niet nodig hebben. Alles bij elkaar roept dit bij ons de vraag op of we payrolling nog wel moeten willen. Of volgen we België en Duitsland met een verbod? Graag een reactie.
Voorzitter. Ik rond af. Mijn fractie is ervan overtuigd dat er inderdaad behoefte is aan een aanpassing van wetgeving aan de omstandigheden. Maar de vraag is of deze wet het juiste antwoord is. Ik heb een aantal stevige bedenkingen genoemd. Mijn fractie is ook verbaasd door voorstellen voor ingrijpende veranderingen in het ontslagrecht, terwijl zowel de evaluatie van de WWZ als de zzp-wetgeving nog ontbreekt. Hoe kan dit voorstel tot balans leiden als de evaluatie nog niet binnen is en het waterbed klaarstaat? Kortom, hoe hangt dat nu allemaal met elkaar samen? Is handhaving op een aantal ongewenste elementen voldoende en mogelijk? Of mist deze wet zelf de integrale benadering die nodig is voor een echte verbetering op de arbeidsmarkt? Wij kijken uit naar de beantwoording van de vragen en maken dan onze eigen balans op.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik wil de heer Ganzevoort graag complimenteren met zijn oproeparbeid, die van hoge kwaliteit is. Ik heb twee vragen voor hem. De eerste vraag heb ik ook aan een aantal andere woordvoerders gesteld. Hoe kijkt de heer Ganzevoort aan tegen het voorstel om de maatregelen waarin het gaat om payrollers, later in te laten gaan?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
In het licht van wat ik gezegd heb, lijkt mij dat geen goed idee. We zijn kritisch op de payroll. Op zichzelf zien we een aantal verbeteringen in deze maatregelen, maar we zijn wel bezorgd over de effectiviteit van die maatregelen. Maar om die later in te laten gaan, lijkt mij geen positieve oplossing te bieden.
Mevrouw Sent (PvdA):
Mijn tweede vraag betreft de terechte aandacht die de heer Ganzevoort besteedt aan zzp'ers en zijn oproep aan de minister om ons tijdig en uitvoerig te informeren. Is hij met mijn fractie van mening dat het wetsvoorstel Wet arbeidsmarkt in balans geen balans brengt in de arbeidsmarkt zolang we geen duidelijkheid hebben over de maatregelen die ten aanzien van zzp'ers worden ondernomen?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Een grote vraag die ik op dat punt natuurlijk gesteld heb, is of het grote risico van weglekken en het vluchten in zzp-constructies of eigenlijk schijn-zzp-constructies niet betekent dat deze wet zou moeten samenhangen en dat een integrale benadering nodig is waarbij de zzp-problematiek en de rest van de arbeidsmarkt, zoals die hier nu wel geregeld wordt, bij elkaar worden gebracht. Ik ben heel benieuwd naar het antwoord van de minister, maar u hoort in mijn vragen en mijn woorden dat ik het zeer ongelukkig vind dat die twee niet bij elkaar aan de orde komen.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Ganzevoort. Wenst een van de leden in de eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Na de dinerpauze gaan we verder met de behandeling van de Wet arbeidsmarkt in balans. Na de schorsing gaan we verder met wetsvoorstel 35013.
De vergadering wordt van 16.46 uur tot 17.02 uur geschorst.
Aan de orde is de behandeling van:
-
-het wetsvoorstel Wijziging van de Crisis- en herstelwet in verband met het versnellen van woningbouw en het faciliteren van duurzame ontwikkeling, zoals het verduurzamen van het energiegebruik (35013).
De voorzitter:
Aan de orde is de behandeling van wetsvoorstel 35013, het wetsvoorstel Wijziging van de Crisis- en herstelwet in verband met het versnellen van woningbouw en het faciliteren van duurzame ontwikkeling, zoals het verduurzamen van het energiegebruik. Ik heet de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de heer Aardema.
De heer Aardema i (PVV):
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Het huidige wetsvoorstel tot wijziging van de Crisis- en herstelwet heeft een tweeledig doel: het versnellen van de woningbouw en het faciliteren van duurzame ontwikkeling. Dat er op korte termijn veel en vooral betaalbare woningen bij komen, is ook een wens van onze fractie. Om te beginnen zou je moeten stoppen met het weggeven van woningen aan statushouders en het huidige voorrangsbeleid, maar dat gaat buiten dit onderwerp. Of je moet zorgen voor vlotte en adequate oplossingen voor de woningproblemen in het Groningse aardbevingsgebied, om maar iets te noemen.
Voorzitter. In het onderhavige voorstel gaat het vooral om de versnelling van het proces, waardoor je in kortere tijd meer woningen kunt gaan bouwen. Met de huidige druk op de woningbehoefte zou onze partij daar een heel eind in mee kunnen gaan. De Crisis- en herstelwet is echter een instrument om van bestaande wetgeving af te kunnen wijken. Het is een overgangswet naar de nieuwe Omgevingswet. Sommige noemen het ook "een transitiewet". Dan moet je oppassen: eerst bedenken we wetten en daarna een nieuwe wet om af te kunnen wijken van die regels. Dat geeft ons te denken. Wat zijn de gevolgen hiervan? Wat blijft er over van het zelfbeschikkingsrecht ten aanzien van een eigen woning of een nog te bouwen woning? We zien dat de bevoegdheid tot het nemen van projectbesluiten komt te liggen bij het college van B en W en wordt weggenomen bij de gemeenteraad. Hiermee kan een gemeentebestuur zelfstandig een nieuwbouwplan doordrukken, zelfs in afwijking van een bestaand bestemmingsplan. Onze fractie vindt dat die bevoegdheid toch echt bij de lokale volksvertegenwoordiging dient te blijven. Geen uitholling van de democratische legitimatie dus. Een amendement daartoe in de Tweede Kamer hebben wij toen gesteund, maar dat werd helaas verworpen. Voor de raad blijft dan alleen het afgeven van een verklaring van geen bedenking nog over. Doch die is nauwelijks te weigeren, want "in het belang van een goede ruimtelijke ordening" is een rekbaar begrip en dat is de enige voorwaarde. Ik lees in het wetsvoorstel zelfs dat het college van B en W straks categorieën kan aanwijzen waarin geen verklaring van geen bedenkingen van de raad meer vereist is. Kennelijk is de nood zo hoog dat je korte klappen moet kunnen maken en de gemeenteraad buitenspel moet kunnen zetten. Dat willen wij zeker niet. Ik vraag de minister nogmaals om uit te leggen waarom ze dat zo belangrijk vindt.
Dan nog iets over de tweede genoemde doelstelling, misschien wel de belangrijkste: het faciliteren van duurzame ontwikkeling. Je kunt ook zeggen: het aanjagen daarvan. Daar komt de nadruk dus op te liggen. Met de wijziging van deze wet wordt de energietransitie straks het kerncriterium, oftewel: het verplicht toepassen van peperdure klimaatmaatregelen bij het bouwen van woningen en woonwijken. Deelt de minister onze mening dat dit een prijsopdrijvend effect zal hebben en het eerder genoemde zelfbeschikkingsrecht over de eigen woning uitholt?
Tevens vraagt onze fractie zich af of de opgelegde peperdure maatregelen klimaateffect zullen opleveren. Het effect van 0,007ºC minder opwarming is totaal te verwaarlozen en natuurkundig gezien zelfs praktisch onmeetbaar. Het is wel zeker dat het veel extra geld gaat kosten. Zo valt bijvoorbeeld al in de stukken te lezen wat de financiële effecten zijn voor het tegenwoordig verplicht gasloos bouwen. Er komt een grotere druk te liggen op de infrastructuur van elektriciteit. Er staat ook onomwonden in dat dit wordt doorberekend in de tarieven van de netbeheerder. Dat betekent dus gewoon dat het allemaal verplicht veel duurder gaat worden; voor de burger welteverstaan.
Voorzitter, ik zal positief afsluiten. Onze fractie wil ook dat er meer en goede woningen worden gebouwd; tot zover gaan we mee. Maar de energietransitie er via deze wetswijziging doordrukken en de bouwers en vooral de potentiële huizenkopers daarmee op kosten jagen, vinden wij ongewenst en willen we niet. Naar de mening van onze fractie zou het veel beter zijn om het geld dat nu in de energietransitie wordt gestoken, in te zetten voor de bouw van nieuwe woningen. Woningen moeten vooral betaalbaar blijven. Wij zijn er door deze minister nog niet van overtuigd dat dit zo zal zijn. Bovendien heb ik eerder gewezen op het uithollen van het democratische proces bij de totstandkoming van de projectbesluiten. Daar zitten wat ons betreft ook nog wel bezwaren. Wellicht kan de minister dat ook meenemen in haar beantwoording.
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Dank u wel, mijnheer Aardema. Ik druk nu op de stemmingsbel, want ik ga zo het woord geven aan mevrouw Gout-van Sinderen. Dit is haar maidenspeech. De stemmingsbel betekent dat iedereen wordt opgeroepen om aanwezig te zijn. Ik heb hem nu ingedrukt. Mevrouw Gout, u heeft het woord. U weet dat u tijdens uw maidenspeech niet geïnterrumpeerd mag worden. Dat moet toch een hoop zekerheid geven, zou ik menen.
Mevrouw Gout-van Sinderen i (D66):
Mevrouw de voorzitter. Dank u voor het woord. Het is voor mij een eer om vandaag bij het scheiden van markt mijn maidenspeech te mogen houden over onderwerpen die mij na aan het hart liggen. Het versnellen van woningbouw en het faciliteren van duurzame ontwikkeling vormen de aanleiding voor de voorgestelde wijzigingen van de Crisis- en herstelwet.
Allereerst wil ik ingaan op de absolute noodzaak voor het versnellen van woningbouw. In de Staat van de Woningmarkt 2018 worden de feiten op een rij gezet. Om tegemoet te komen aan de groeiende vraag naar woningen moeten er tot 2025 75.000 woningen per jaar worden bijgebouwd. Dit resulteert in een bouwopgave van in totaal 450.000 woningen in de komende zes jaar. In 2030 zal het aantal huishoudens zijn gestegen tot 8,5 miljoen. Voor de provincies resulteert dat in de opgave om de huidige voorraad aan woningen te laten toenemen met ruim 700.000 woningen. Dus na 2025 en voor 2030 moeten er nog eens 250.000 woningen extra bij komen.
De bouwopgave is urgent en divers. Niet in alle provincies is er sprake van voldoende plancapaciteit. Zo staat de provincie Zuid-Holland voor de opgave om de plannen voor de periode na 2024 te vervolmaken voor de middellange en lange termijn. De verduurzaming van de gebouwde omgeving is een belangrijk onderdeel van de energietransitie. De mobiliteit die samengaat met de realisatie van de enorme bouwopgave waarvoor wij staan, is een vraagstuk dat geadresseerd moet worden in de plannen. Ook hier speelt de energietransitie een belangrijke rol.
Voorzitter, omdat het hier gaat om een voorstel tot wijziging van een wet wil ik de verschillende wijzigingsvoorstellen langslopen, maar niet dan nadat ik een opmerking heb gemaakt over de naam van de wet. De Crisis- en herstelwet heeft zijn naam te danken aan de economische crisis waarin ons land verkeerde ten tijde van de behandeling en aanname van de wet. Er werd gesproken over ernstige economische omstandigheden, over recessie en waar mogelijk het nemen van structuurversterkende maatregelen.
De economische crisis lijkt nu, tien jaar later, ver achter ons. We zijn inmiddels na een hoog groeitempo wel beland in een situatie van wat het Centraal Planbureau normale economische groei noemt; van 1,5 % van het bruto binnenlands product voor 2019. Zoals u weet, kijkt het Planbureau vooruit. Het CBS kwam deze week met een groeicijfer van 1,7% voor het eerste kwartaal ten opzichte van van vorig jaar.
Toch is de naam Crisis- en herstelwet nog steeds passend. Veel woningzoekenden in ons land ervaren zeker een gevoel van crisis als er na jaren op wachtlijsten te hebben gestaan in de huursector nog steeds geen passende huisvesting voorhanden is. Of starters die voor hun eerste koophuis voortdurend achter het net vissen, omdat er in grote delen van ons land onvoldoende aanbod is van betaalbare koopwoningen.
De onderhavige wijzigingen van de wet moeten bijdragen aan het herstel van dit ongewenste gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod. Crisis en herstel dus, maar dan anders.
Voorzitter, dan nu de voorgestelde wijzigingen.
Om te beginnen de uitbreiding van gebruiksmogelijkheden van het projectuitvoeringsbesluit. De wijzigingen moeten het gebruik van het projectuitvoeringsbesluit aantrekkelijker maken. Belangrijk is de voorgestelde verschuiving van de bevoegdheid van de raad naar het college van burgemeester en wethouders om een projectbesluit te nemen. Dit gebeurt nadat de raad een verklaring van geen bedenkingen afgeeft. Ook wordt de mogelijkheid geboden om een fasering in het projectuitvoeringsbesluit aan te brengen. Mijn vraag aan de minister betreft de combinatie van deze wijzigingen. Is het juist dat bij een fasering bij iedere fase de raad een verklaring van geen bedenkingen moet afgeven alvorens het college van burgemeester en wethouders tot besluitvorming kan overgaan? Schuilt in de invoering van de mogelijkheid tot fasering niet het gevaar van vertraging in plaats van de beoogde versnelling?
Ten tweede de technische wijziging van artikel 2.3. In bepaalde gevallen kan het college afzien van het moeten verlenen van een verklaring van geen bedenkingen door de raad, daar waar deze in de reguliere procedure ook niet nodig was geweest. Mijn vraag aan de minister is of deze wijziging voor gemeenten die gebruik willen maken van de Crisis- en herstelwet eenduidig toe te passen is. Blijft de democratische controle door de gemeenteraad gewaarborgd?
Ten derde de versnelling van de aanwijzingsprocedure. In het wetsvoorstel wordt geregeld dat wanneer er een wens is om een nieuw gebied of project toe te voegen aan een bestaand experiment, dit per ministeriële regeling kan plaatsvinden in plaats van de gebruikelijke AMvB. Deze aanpassing levert volgens de memorie van toelichting een versnelling op van ten minste zeven maanden. De Afdeling advisering van de Raad van State is hier negatief over.
In de memorie van antwoord op de vraag van de D66-fractie over dit punt wordt onder meer door de regering gesteld dat het experiment de afwijking van wet- en regelgeving is en niet de toevoeging van het concrete project of het gebied aan de experimenteerregeling. Mijn vraag aan de minister is of overheden die voortvarend aan de slag willen met een experiment, over voldoende kennis en expertise beschikken om de juiste procedure te volgen. Op welke wijze gaat de voorlichting over de wijziging plaatsvinden?
Voorzitter, ik kom tot de laatste twee voorstellen tot wijziging.
De wijziging van de aanwijzingsprocedure. De oorspronkelijke eis van het moeten voldoen aan de cumulatieve criteria wordt aangepast. Waar moet nu aan worden voldaan? Een experiment moet een bijdrage leveren aan duurzaamheid, een bijdrage leveren aan innovatie en bijdragen aan de bestrijding van de economische crisis. Dat deze cumulatie van criteria wordt aangepast is een goede zaak, al is het maar om de eenvoudige reden dat we momenteel — ik zei het al — niet in een economische crisis zitten. De voorgestelde omschrijving dat een experiment moet voldoen aan duurzame ontwikkeling én een bijdrage levert aan economische structuurversterking, óf bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en innovatief is, wordt door de fractie van D66 van harte gesteund.
De urgentie van versnelling van de woningbouw is voor iedereen duidelijk. De combinatie met verduurzaming en de energietransitie maakt de opgave uitdagend, maar niet onmogelijk. Echter ook hier doet de vraag zich voor in hoeverre er voldoende kennis en expertise is op lokaal niveau. Is er voldoende kennis van de regelgeving om goed gebruik te kunnen maken van de nieuwe mogelijkheden voor gemeenten die willen deelnemen aan experimenten die onder de reikwijdte van de Crisis- en herstelwet vallen?
Ten slotte het voorstel tot verbreden van de reikwijdte van de Crisis- en herstelwet. Er worden meer wetten aan de Crisis- en herstelwet toegevoegd waarvan kan worden afgeweken. Dit is nog toekomstmuziek, omdat er uiteraard nog geen experimenten zijn aangevraagd waarop deze verbreding van toepassing is. Uiteraard zal hier de AMvB-procedure op van toepassing zijn.
Mevrouw de voorzitter, ik kom tot een afronding. De experimenten die de Crisis- en herstelwet mogelijk maakt, nu en straks, zijn een goede voorbereiding voor de nieuwe Omgevingswet. Mijn laatste vraag aan de minister is hoe zij denkt de lessen die uit deze oefening kunnen worden geleerd mee te nemen in de implementatie van de Omgevingswet. Met belangstelling wacht de fractie van D66 de reactie van de minister af op onze vragen en opmerkingen.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Gout. Wilt u nog even blijven staan?
Mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech. Voor zover ik heb kunnen nagaan, maken we heel zelden, misschien zelfs wel nooit, mee dat twee weken voor de laatste vergadering van een zittingsperiode nog een maidenspeech plaatsvindt. Het heeft er alles mee te maken dat u pas onlangs, op 12 maart 2019, lid bent geworden van deze Kamer.
Staat u mij toe om iets van uw achtergrond te schetsen. U studeerde algemene economie aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Tijdens uw werkzame periode, enkele jaren later, volgde u in Parijs de opleiding cycle spécial étranger aan de École Nationale d'Administration, de ENA. Die ENA wordt momenteel bedreigd met sluiting door de Franse president Macron, maar dat even terzijde.
Uw maatschappelijke carrière staat, gezien die laatste opleiding niet geheel verrassend, in het teken van de publieke sector. Zo was u tussen 1980 en 2011 verbonden aan meerdere departementen: Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat en Defensie. In die periode bent u ook enkele jaren directeur en locogriffier van de provincie Zuid-Holland geweest. Van 2011 tot 2014 was u voorzitter van de raad van bestuur van ProRail. Sinds 2015 bent u algemeen directeur Medisch Specialisten Noord West. Daarnaast bent u voorzitter van de raad van toezicht van Pensioenfonds Vliegend Personeel KLM — dat vind ik altijd zo spannend: vliegend personeel — voorzitter van de raad van toezicht van de Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde en bestuursvoorzitter van Cultuurpodium Boerderij Zoetermeer. Die laatste functie komt voort uit uw voorliefde voor het bezoeken van popconcerten, omdat — in uw woorden — "je dan voor een moment uit je normale leven vol verplichtingen stapt". U knikt, dus het klopt.
Voor D66 was u eerder lid van de commissie internationale zaken en voorzitter van de afdeling Wassenaar. In maart 2018 bent u gekozen als lid van de gemeenteraad in Wassenaar en sinds maart 2019 bent u, zoals ik reeds vermeldde, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Nogmaals van harte welkom. Ik schors de vergadering om de collegae de gelegenheid te geven u geluk te wensen met uw maidenspeech, maar niet dan nadat ik dat als eerste heb gedaan.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de heer Flierman.
De heer Flierman i (CDA):
Voorzitter, dank u wel. Van een maidenspeech — ik feliciteer mevrouw Gout-van Sinderen daarmee van harte — gaan we naar een valedictory lecture, want dit wordt met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mijn laatste mondelinge inbreng in een debat in dit huis. Het is in zekere zin een speling van de geschiedenis dat een van de eerste onderwerpen waarmee ik in 2009, toen ik lid van deze Kamer werd, in mijn fractie werd geconfronteerd, de Crisis- en herstelwet was, destijds bedoeld om projecten in de sfeer van bouw en infrastructuur te versnellen, om daarmee de acute werkloosheid in belangrijke sectoren van de economie te bestrijden. Tien jaar later spreken we opnieuw over deze wet, maar nu over een aanpassing om verduurzaming en woningbouw, thans acute maatschappelijke opgaven, te bevorderen.
En dat niet alleen. We debatteren vandaag over de Crisis- en herstelwet en leveren dezer dagen ook nog inbreng voor de behandeling van de invoeringswet van de Omgevingswet. Dat is voor mij na tien jaar Eerste Kamer toch een beetje een eindscriptie en een afstudeerpraatje op één dag, al heb ik begrepen dat sommige collega's pogen voor het inleveren van het eindwerkstuk uitstel te bedingen. Ook in dat opzicht is er niet zo veel nieuws onder de zon. Tot zover een enkele reflectie.
Nu de Crisis- en Herstelwet. Ik spreek in deze bijdrage mede namens de ChristenUnie. Het bestrijden van de economische crisis is gelukkig niet meer aan de orde. Het gaat nu om verduurzaming, energietransitie en versnelling van de woningbouwopgave. Op zich zijn dat doelen — ik gaf het al aan — waar onze fracties achter staan. In die zin hebben we ook geen overwegende bezwaren tegen de wet. Een paar vragen zijn er nog wel.
Er is om te beginnen een verband tussen de voorliggende wet en de Omgevingswet. De Crisis- en herstelwet vervalt bij invoering van de Omgevingswet. Een aantal planvormen en rechtsfiguren uit de Omgevingswet is op grond van de Crisis- en herstelwet al mogelijk. Ik vraag de minister: klopt dat?
Experimenten die met de wijziging van de Crisis- en herstelwet mogelijk worden, krijgen een plek in de Omgevingswet. De regering zegt dat ze hoopt dat er geleerd wordt van deze ervaringen. Nu zijn regeringen en overheden in het algemeen niet zo heel sterk in het snel oppakken van lessen, al was het maar omdat dit een zekere erkenning inhoudt dat het in het verleden wellicht beter of anders had gemoeten. In dat opzicht ben ik dan ook heel benieuwd naar wat er is geleerd van de ervaringen met de Crisis- en herstelwet en hoe die zijn vertaald, of nog vertaald gaan worden, in de Omgevingswet en alles wat daarmee samenhangt. We horen graag een reflectie van de minister daarop.
Voorzitter. Opmerkelijk is dat de regering, sprekend over experimenten, wat cryptisch doet over de controlegroep. Het zou natuurlijk mooi zijn als er, naast projecten of gebieden die onder de werking van de experimenten vallen, een aantal vergelijkbare situaties zouden zijn waarin volgens het huidige, oude RO-recht wordt gewerkt. Dan is er een echte controlegroep, en kun je ervaringen vergelijken en conclusies trekken. Maar is er nu wel of geen controlegroep? En wordt er ook op een wetenschappelijke manier naar experimenten gekeken?
Uit de antwoorden op vragen van mijn fractie in het verslag wordt dat niet duidelijk. In de opeenvolgende zinnen op pagina 3 van de memorie van antwoord wordt eerst gezegd dat er een controlegroep is, maar vervolgens dat er niet expliciet mee wordt gewerkt. Wat heb je er dan aan, zou ik denken. Daarna wordt gezegd dat alle niet-deelnemende gemeenten als de controlegroep gezien kunnen worden. Daar wordt het niet duidelijker van. Is er nou wel of niet een extra controlegroep?
En wordt systematisch vergeleken wat de voor- en nadelen, successen of mislukkingen van de oude en de nieuwe werkwijze zijn? Als we dat niet doen, wat ik vrees, lijkt het er een beetje op dat het woord "experiment" een verhullende term is voor de mogelijkheid om projecten versneld te realiseren, voorbijgaand aan een aantal inspraak-, bezwaar- of beroepsmogelijkheden. Ik vermoed dat bijvoorbeeld rondom de windmolens in Oost-Drenthe en Oost-Groningen dat laatste gevoel bij de bevolking prevaleert.
Het is temeer van betekenis om hier nader over te horen omdat bijvoorbeeld participatie staat of valt met de manier waarop dat gebeurt. Participatie is een heel belangrijk thema uit de Omgevingswet. Zie de opmerkingen in het vandaag of morgen in te dienen verslag. Heel algemene, open of ook wel laisser-faire participatie klinkt mooi, maar levert in het algemeen weinig op, hebben we inmiddels wel begrepen.
Kortom, juist het experimentele karakter van de Crisis- en herstelwet, inclusief de nu voorgestelde wetswijziging, zou goede mogelijkheden kunnen bieden om belangrijke lessen te leren voor de komende Omgevingswet. Maar dan moet je de experimenten wel als zodanig zien, met alle daaraan verbonden voorwaarden, en niet als een dekmantel om projecten sneller te realiseren. We horen hier graag een reactie van de minister op. En voor zover experimenten nog niet echt als experiment worden beschouwd, is de minister bereid dat alsnog te doen, systematisch onderzoek te laten verrichten, en de lessen expliciet in de besluitvorming en invoering van de Omgevingswet mee te nemen?
Met dit voorstel wordt het mogelijk om bij ministeriële regeling projecten of gebieden toe te voegen aan al bestaande experimenten. Er komt dan geen nieuw experiment, maar een al lopend experiment wordt op een andere plek herhaald. Vanuit wetenschappelijk perspectief altijd interessant. Reden te meer overigens om de hiervoor bepleite evaluatie serieus op te pakken, maar dat terzijde. Het gaat in dit geval dus niet om nieuwe vormen van experimenten, want die worden nog altijd via een algemene maatregel van bestuur aan het parlement voorgelegd. Het gaat over de democratische controle bij de uitbreiding van lopende experimenten met nieuwe projecten of gebieden. Daar is de regering niet zo duidelijk over en onze fracties zouden daar toch wel graag wat meer van willen weten. Er geldt bij deze toevoegingen geen plicht tot voorpublicatie van de ministeriële regeling, maar omdat, zo zegt de regering, voor deelname aan een experiment — ik citeer — "veelal nog een besluit van een decentrale overheid nodig is, en daartegen een inspraakreactie, zienswijzen of bezwaar kan worden ingediend, is betrokkenheid van burgers en andere belanghebbenden geborgd bij het concrete besluit".
Dat vinden we mager, in twee opzichten. In de eerste plaats is daarmee dus het besluit om een project aan een lopend experiment toe te voegen, niet expliciet onderhevig aan goedkeuring of een andere vorm van bespreking in een gekozen vertegenwoordiging. En in de tweede plaats vinden we dat woordje "veelal" niet prettig, want dat betekent dus niet "altijd". Op dit punt zouden wij graag zien dat de procedure wordt aangescherpt, bijvoorbeeld zo dat toevoeging aan een experiment altijd expliciet ter goedkeuring aan de betrokken gemeenteraad of Statenvergadering wordt voorgelegd, die daarbij ook kan aangeven hoe ze bij het concrete besluit wil worden betrokken. De minister kan dit dan bijvoorbeeld via een beleidsregel als een criterium bij de beoordeling van haar instemming met de toevoeging aan het experiment betrekken. Graag hoor ik welke mogelijkheden de minister hiervoor ziet.
Tot slot de versnelling van woningprojecten. Onze collega's in de Tweede Kamer hebben bij amendement de ondergrens voor het aantal woningen dat betrokken moet zijn, wil zo'n deelname aan het experiment mogelijk zijn, nog verlaagd naar zes woningen. Dat is een goede zaak; voorspoedige realisatie van kleine woningbouwprojecten komt de leefbaarheid in de landelijke delen van ons land zeker ten goede. Daarover hebben we dus geen vragen. Maar de realisatie van dergelijke projecten zou er in veel gevallen ook bij gebaat zijn als een plaatselijke woningbouwcorporatie daaraan zou kunnen bijdragen, niet alleen door sociale huurwoningen te realiseren — dat mag ze — maar soms ook door net een kleine stap extra te zetten waardoor het project als geheel beter kan worden, of een grotere slagingskans heeft. En dan lopen corporaties nog wel eens op tegen de wel heel strenge regels die in dat veld tegenwoordig gelden.
Nu de minister met wie wij vandaag debatteren ook over de woningcorporaties gaat, kan ik de verleiding niet weerstaan om enigszins buiten de orde van het voorliggend wetsvoorstel de minister te vragen of de tijd niet rijp is om eens na te gaan of we, met behoud van de eisen om zorgvuldig met middelen in de sfeer van de sociale woningbouw om te gaan, enkele knellende regels op dit vlak zouden kunnen schrappen — schrapsessies zijn tegenwoordig populair onder bewindslieden, geloof ik — om daarmee projecten die de leefbaarheid in kleinere kernen zeker ten goede komen, beter mogelijk te maken.
Voorzitter, met deze opmerking buiten het kader van de wet, die u mij hopelijk wilt vergeven als ik u zeg dat ik het nooit meer zal doen, rond ik mijn bijdrage af en wachten wij met belangstelling op de reactie van de minister.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Flierman. Ik heb begrepen dat de heer Binnema nog vastzit in een file. Dus ik wacht even met hem het woord te geven. Dan geef ik nu het woord aan mevrouw Klip.
Mevrouw Klip-Martin i (VVD):
Mevrouw de voorzitter, dank u wel. De leden van de VVD-fractie zijn al vanaf 2009 een voorstander van de doelstellingen en de voor het behalen daarvan opgenomen juridische mogelijkheden in de Crisis- en herstelwet en de daaropvolgende wijzigingen en aanvullingen van deze wet. Steeds met als doel de trage en ingewikkelde besluitvorming bij infrastructurele en andere grote bouwprojecten en bij projecten op het gebied van duurzaamheid, energie en innovatie te versnellen. Oorspronkelijk bedoeld als tijdelijke wetgeving om de economische en financiële crisisjaren te overbruggen, heeft deze wetgeving met steeds nieuwe aanvullingen ook de laatste jaren haar nut meer dan bewezen. "Bestrijding van de crisis" wordt nu "bijdragen aan economische structuurversterking", met de nadruk op duurzame ontwikkeling en innovatie.
Mevrouw de voorzitter. De economie trekt sterk aan en de ontwikkelingen gaan snel. De huidige wettelijke regels zijn nog onvoldoende gericht op duurzame ontwikkeling, regionale verschillen, maatwerk in concrete gebieden en projecten, participatie, en vroegtijdige betrokkenheid van belanghebbenden. De Omgevingswet gaat hierin voorzien. Het voorliggende wetsvoorstel geeft vooruitlopend daarop alvast een paar extra mogelijkheden op die terreinen, ons inziens vanzelfsprekend met behoud van de rechtsbescherming van burgers en bedrijven. Deze tijdelijke wetgeving heeft dus steeds meer een permanente plaats gekregen in het bestuurs- en omgevingsrecht.
De Crisis- en herstelwet, en velen voor mij zeiden dat ook, wordt daarnaast nu ook gezien en toegepast als transitiewet op weg naar de nieuwe Omgevingswet. De wet zal daar ook in opgaan, volgens de huidige planning op 1 januari 2021. Zo kunnen overheden en met name gemeenten nog beter alvast gereglementeerd experimenteren. De leden van de VVD-fractie ondersteunen deze opzet en daarmee ook de bij dit wetswijzigingsvoorstel voorgelegde punten van aanpassing. Namens de leden van mijn fractie sta ik kort stil bij twee punten die wat meer discussie hebben opgeleverd.
Met als doel de aanwijzingsprocedure te versnellen, kunnen nieuwe gebieden en projecten nu aan bestaande experimenten worden toegevoegd op basis van een ministeriële regeling in plaats van bij AMvB. Het gaat hierbij om gebieden waarin sowieso al geëxperimenteerd mag worden in het kader van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. De bestaande experimenten zijn wél bij AMvB vastgesteld. Deze bestaande experimenten hebben het normale proces van voorpublicatie, voorhang en advies van de Afdeling advisering van de Raad van State doorlopen. Op AMvB-niveau is al vastgelegd van welke onderdelen van de Wro, de Wabo, de Wet milieubeheer et cetera kan worden afgeweken bij de uitvoering van het betreffende experiment. In dit proces kunnen dus ten volle nut en noodzaak van de afwijking van wet- en regelgeving en het voldoen aan de noodzakelijke criteria worden gewogen. Bij de ministeriële regeling wordt getoetst of een aan te wijzen project of gebied past binnen het kader en de doelstelling van het al bestaande experiment. Dat levert een versnelling op van zeker zeven maanden. Dat is zeker voor woningbouwprojecten goed nieuws.
Deze noodzaak wordt bevestigd door het op 13 mei jongstleden verschenen onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw. Dit concludeert dat er onvoldoende bouwplannen zijn om het tekort op de woningmarkt terug te dringen — we lezen dat natuurlijk bijna dagelijks. De leden van de VVD-fractie steunen de regering op dit punt en zijn dus niet bevreesd voor uitwassen van welke aard dan ook. Op basis van een aangenomen amendement is aan de lijst van criteria van projecten om in aanmerking te komen voor deze mogelijkheid, het criterium van het voldoen aan de structuurvisie of het bestemmingsplan toegevoegd. Ook de rol van de gemeenteraad is geborgd, omdat die bij een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte kan besluiten om wel of geen verklaring van geen bedenkingen af te geven.
Dan het tweede punt waar ik graag kort bij stilsta. Een besluit in het kader van de Wet natuurbescherming hoeft nu geen apart besluitvormingstraject meer te doorlopen en wordt opgenomen in het projectuitvoeringsbesluit. De provincie blijft betrokken door het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen. De VVD is ook met deze versnellingsmogelijkheid tevreden.
Mevrouw de voorzitter, afrondend. De leden van de VVD-fractie achten het voorliggende wetsvoorstel rechtmatig, uitvoerbaar, handhaafbaar en — niet onbelangrijk — doelmatig. Deze leden zijn benieuwd naar de reactie van de regering in het debat. Er moeten zich wel hele dramatische ontwikkelingen voordoen, wil de VVD geen steun geven aan dit wetsvoorstel.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Klip. Ik geef het woord aan mevrouw Teunissen.
Mevrouw Teunissen i (PvdD):
Voorzitter, dank u wel. Voor ons ligt een wijzigingsvoorstel voor een wet die de Partij voor de Dieren eerder wel heeft geduid als: de Crisis- en versnelwet. Met de Crisis- en herstelwet mocht ten tijde van de financiële crisis worden afgeweken van bestaande nationale wetgeving, met name milieuwetgeving, om economische groei aan te jagen. Ook werden bestuurlijke procedures uitgekleed, zodat plannen sneller konden worden doorgevoerd. De belangen van natuur en milieu, die toch al schaars in de nationale wetgeving geborgd zijn, en de democratische controle werden daardoor verder ondergeschikt gemaakt aan het economische belang. Tijdelijk, weliswaar. Helaas bleek ook de belofte van de tijdelijkheid geen stand te houden, want in 2014 werd de crisis permanent gemaakt door deze wet permanent te maken. Dankzij deze wet won bijvoorbeeld na 63 jaar het asfalt het van de natuurbelangen en de gezondheid van omwonenden in het conflict over het stuk A4 dwars door de natuur in Midden-Delfland.
Voorzitter. Nu ligt er een voorstel dat nog meer afwijking van democratisch tot stand gekomen wetten en nog meer versnelling van bestuurlijke procedures mogelijk maakt, deze keer specifiek om de woningbouw en de duurzame ontwikkelingen aan te jagen. Het wetsvoorstel bevat een aantal drastische aanpassingen. Zo worden de gebruiksmogelijkheden van het projectuitvoeringsbesluit uitgebreid. Zo'n besluit kan gaan om een project van 12 tot 2.000 woningen. Dit besluit vervangt allerlei verschillende toestemmingen, zoals bouwvergunningen, maar bijvoorbeeld ook kapvergunningen die anders vereist zouden zijn geweest. Met dit instrument kan de procedure voor vergunningverlening met een jaar worden bekort, omdat er sprake is van beroep in één instantie. Ook verschuift de bevoegdheid tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit van de gemeenteraad naar het college van burgemeester en wethouders. De gemeenteraad wordt verder buitenspel gezet. Het voorstel regelt verder dat het toevoegen van nieuwe gebieden of projecten aan bestaande experimenten voortaan bij ministeriële regeling in plaats van bij algemene maatregel van bestuur kan plaatsvinden. Ook verruimt het toelatingscriteria voor nieuwe afwijkingen van wetgeving en kan van meer wetten dan voorheen worden afgeweken.
Voorzitter. De bezwaren van de Partij voor de Dieren tegen de manier waarop het omgevingsrecht wordt ingericht, stapelen zich op. Alom is er sprake van een steeds verder gaande economisering van onze leefomgeving. Ecologische waarden zoals soortenrijkdom, bomen en schone lucht, worden niet meer gewaardeerd op zichzelf. Zij delven het onderspit en hebben geen stem, waardoor de kwaliteit van het leven op aarde ook in Nederland achteruit holt. De wijziging van de Crisis- en herstelwet toont een eenzijdige en kortzichtige beleidsvisie met schadelijke gevolgen. Zoals Albert Goudberg opmerkte: "De aarde is ongeveer in al zijn voegen aan het kraken door onze voortreffelijke productieprocessen, en dan toch dat onafgebroken, kortzichtige verheerlijken van en snoeven over economische groei. Wordt u daar ook zo ziek van?"
Voorzitter. Ik zal me verder beperken tot enkele concrete bezwaren van mijn fractie tegen het voorliggende wetsvoorstel. Ons grootste bezwaar is dat de nadelige effecten van alle afwijkingen en procedurele versnellingen op het milieu niet of nauwelijks zijn onderzocht. Luchthavens, stukken snelweg dwars door natuurgebieden, grootschalige woningbouw naast bedrijvigheid, mestvergisters vlakbij woningen: de lijst van experimenten en projecten is zeer verontrustend. Het wordt allemaal makkelijker en sneller gerealiseerd met de Crisis- en herstelwet, met meer geluidshinder, meer stank, meer ongezonde lucht en meer CO2-uitstoot tot gevolg. Om economische groei aan te jagen, worden andere belangen op achterstand gezet.
De regering heeft tot nu toe op geen enkele wijze laten onderzoeken wat de effecten van de huidige Crisis- en herstelwet en van de projecten die onder dit regime zijn uitgevoerd, op het milieu zijn. Er is louter gekeken naar de juridische consequenties van deze wet. Het effect van nog meer verruiming laat zich raden. Nu nog meer afwijkingsmogelijkheden worden voorgesteld, is het verbijsterend dat er geen onafhankelijke analyse is gedaan naar de gevolgen voor — wat de minister noemt — de fysieke leefomgeving. Niet eens een quickscan! Mijn vraag aan de minister luidt: hebben wij onderzoeken over het hoofd gezien? Welke rol ziet de minister voor zichzelf in het beschermen van die fysieke leefomgeving? Hoe pakt zij deze taak op? Is zij met de Partij voor de Dieren van mening dat de gevolgen voor het milieu van deze drastische wijzigingen in de Crisiswet op z'n minst geëvalueerd moeten worden? Graag een reactie.
Specifiek maakt de Partij voor de Dieren zich zorgen over het al dan niet uitvoeren van een milieueffectrapportage in het projectuitvoeringsbesluit. De Commissie voor de m.e.r. wijst er terecht op dat het voor de praktijk onduidelijk is of een projectuitvoeringsbesluit rapportageplichtig of beoordelingsplichtig is. Dit kan betekenen dat ten onrechte geen milieueffectrapportage wordt gedaan bij projecten die toch aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Denk aan extra verkeer, stikstofemissie of geluidsoverlast. Hoe gaat de minister voorkomen dat er geen milieutoets wordt gedaan bij projecten die wel schadelijk zijn voor het milieu?
Voorzitter. De derde zorg van mijn fractie gaat uit naar de verruiming van criteria waar een afwijking van wet- en regelgeving moet voldoen, de wijziging van de aanwijzingsprocedure. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat nieuwe experimenten kunnen worden aangewezen wanneer het experiment bijdraagt aan een duurzame ontwikkeling, een bijdrage levert aan de economische structuurversterking of bijdraagt aan een duurzame ontwikkeling en innovatief is. Specifiek vragen wij ons af hoe het begrip "duurzame ontwikkeling" wordt ingevuld. De commissie-Brundtland definieerde het begrip "duurzame ontwikkeling" als het voorzien in de behoefte van de huidige generatie zonder daarmee voor toekomstige generaties de mogelijkheid in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien. Deze omschrijving van duurzame ontwikkeling is sindsdien wereldwijd aanvaard. De regering sluit in dit wetsvoorstel aan bij deze definitie en zegt verder in de memorie van toelichting dat duurzame ontwikkeling onder meer gaat over een schoon milieu en een duurzame energievoorziening, maar ook over het concurrentievermogen van onze economie, werkgelegenheid en het financiële systeem, in zowel Nederland als elders in de wereld.
Voorzitter. Ik mis de ecologische aspecten in deze toelichting. De regering wekt de indruk dat natuur geen waarde in zichzelf heeft. Interessanter is nog hoe het begrip "duurzaamheid" onder de Crisis- en herstelwet tot nu toe gestalte krijgt. Dat kunnen we zien in de voortgangsrapportage 2016-2017. Veel hangt af van de invulling van het begrip "duurzaamheid" in de uitvoeringspraktijk. Zo is een van de duurzame projecten die in die voortgangsrapportage staan, een nieuwe randweg die ervoor moet zorgen dat het centrum van de gemeente Heeze-Leende minder auto's hoeft te verwerken. Dat klinkt mooi, maar voor de extra weg zijn 35 volwassen eiken gekapt en naar mag worden aangenomen, neemt de stikstofdepositie in de naastgelegen Natura 2000-gebieden toe. Er is sprake van meer asfalt en bomenkap. Dit is dus wat er mogelijk wordt gemaakt onder de Crisis- en herstelwet onder het mom van duurzaamheid.
Voorzitter. Kan de minister helder aangeven hoe zij zelf aankijkt tegen het begrip duurzame ontwikkeling, zoals het nu wordt gehanteerd in het wetsvoorstel? Beoordeelt zij de aanleg van biomassacentrales en mestvergisters, die mogelijk worden gemaakt in de projectcategorielijst, bijlage 1 van de Crisis- en herstelwet, ook als duurzame ontwikkeling? Uit een geheimgehouden rapport van het OM uit 2016 blijkt dat in deze sector juist sprake is van grootschalige milieu- en subsidiefraude, zonder dat ingegrepen wordt, terwijl de situatie volgens het OM nog steeds onverminderd zorgelijk is. Waarom moest dat rapport vertrouwelijk blijven? Is het kabinet bereid dat met de Kamer te delen?
Voorzitter. Het is duidelijk dat ontwikkelaars de term "duurzaamheid" een geheel eigen betekenis hebben gegeven. Op geen enkele wijze worden de doelstellingen uit het akkoord van Parijs bijvoorbeeld gekoppeld aan de nieuwe criteria voor projecten. De vraag is dus zeer of dit wetsvoorstel wel bijdraagt aan duurzame ontwikkeling als we specifiek kijken naar de CO2-uitstoot. Die zou net zo goed kunnen toenemen door toenemende woningbouw. Mijn fractie mist een helder kader in het wetsvoorstel dat ervoor zorgt dat het begrip "duurzame ontwikkeling" geen holle frase wordt. Hoe gaat de minister voorkomen dat dit wetsvoorstel projecten faciliteert die in strijd zijn met internationale afspraken? Ik doel hier op het klimaatakkoord.
Nieuwe gebieden of concrete projecten kunnen voortaan bij ministeriële regeling worden toegevoegd aan eerder bij AMvB geregelde experimenten. Ook over de aanwijzing van ontwikkelingsgebieden en lokale en bovenregionale projecten van nationale betekenis wil het kabinet voortaan bij ministeriële regeling kunnen besluiten. Dit betekent dat de democratische legitimatie en de rechtszekerheid van andere groepen dan projectontwikkelaars eerder verder achteruitgaat.
Voorzitter. Ook de Raad van State heeft dit in zijn advies scherp ontraden. Toetsing zou moeten gebeuren op AMvB-niveau, ook als het gaat om het toevoegen van nieuwe experimenten aan bestaande experimenten. Mijn vraag is waarom wegen de kwalitatieve afwegingen die de Raad van State maakt, voor de minister minder zwaar dan het tijdsargument? Graag een reactie.
Voorzitter. Bij zo'n ingrijpend wetsvoorstel over de fysieke leefomgeving zou een consultatieronde voor burgers, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden geen overbodige luxe zijn en zou zorgvuldigheid voor snelheid moeten gaan. Kan de minister beargumenteren waarom zij niet heeft gekozen voor een consultatieronde?
Voorzitter, ik kijk uit naar de beantwoording door de minister. Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Teunissen. Ik zie dat inmiddels de heer Binnema weer binnen is gekomen. Ik geef hem graag het woord.
De heer Binnema i (GroenLinks):
Dank u wel, voorzitter. Allereerst excuus voor mijn verlate binnenkomst. Het voordeel van de livestream is overigens wel dat ik een groot deel van de bijdragen tot nu toe onderweg heb kunnen horen. Daaronder ook de maidenspeech van mevrouw Gout-Van Sinderen, waarmee ik haar van harte feliciteer.
De wet die we hier vandaag bespreken, is de afgelopen jaren wat ons betreft regelmatig van kleur en van karakter veranderd. De termen "crisis" en "herstel" herinneren nog altijd aan de financiële en economische crisis die in 2009 de aanleiding was voor het toenmalige kabinet-Balkenende om met deze wet te komen. De heer Flierman verwees er ook naar. Grote ruimtelijke en infrastructurele projecten moesten versneld worden om de weg naar economisch herstel in te slaan. Met de kennis van nu kunnen we vaststellen dat de bijdrage van die wet beperkt was, omdat de oorzaak van de crisis veel dieper en fundamenteler was dan ingewikkelde of langdurige procedures, wat overigens ook al door toenmalig minister Schultz werd erkend, toen in maart 2013 in dit huis het debat was over het permanent maken van de Crisis- en herstelwet.
Dat debat zes jaar geleden ging over de noodzaak om een wet die als tijdelijk was bedoeld — volgens de voorstanders was de wet nodig om tijdelijk af te wijken van wet- en regelgeving om de crisis het hoofd te bieden — alsnog een permanent karakter te geven. Waar destijds in 2013 nog wel gesteld kon worden dat Nederland nog bezig was economisch op te krabbelen, is dat argument in 2019 veel minder van toepassing.
De fractie van GroenLinks realiseert zich dat, zij het tegen onze wens in, die wet permanent gemaakt is en dat het niet veel zin heeft dat vandaag nog ter discussie te stellen. Wat wij wel ter discussie willen stellen, is de wederom nieuwe argumentatie die onder de wijziging ligt die we vandaag bespreken. Een wet waarin afwijken steeds meer de norm is geworden in plaats van de uitzondering.
Het eerste type argument legt de nadruk op de Crisis- en herstelwet als een oefening met en een voorbereiding op de Omgevingswet. Een argument dat ook in 2013 al speelde, toen overigens in de verwachting dat die Omgevingswet er in januari 2017 zou zijn.
Het tweede type argument gaat uit van de verschuiving van de focus op economisch herstel naar duurzame ontwikkeling en het aanjagen van de woningbouw. Bij de wijziging van vandaag betekent dat het toevoegen van nog meer wetten waarvan kan worden afgeweken en de verruiming van experimenteermogelijkheden. Wat betreft de kansen voor gemeenten om alvast kennis te maken met de instrumenten en mogelijkheden van de omgevingswet: er zijn uiteraard veel andere vormen, zoals pilots en proefprojecten denkbaar om te oefenen. Het inzetten van de Crisis- en herstelwet blijft wat gezocht overkomen.
Anderzijds is er, onder de aanname dat de Omgevingswet in werking treedt in 2021 en in een aantal opzichten een vervolg gaat zijn op wat er in de Crisis- en herstelwet gebeurt, weinig op tegen dat overheden vast gaan oefenen en zich goed voorbereiden.
De zwaarwegende bezwaren van mijn fractie zitten dan ook meer in de tweede karakterverandering van de Crisis-en herstelwet: de verschuiving van doelen en de sluipende toename van het aantal wetten waarvan kan worden afgeweken en de verminderde grip van zowel belanghebbenden als de volksvertegenwoordiging op de experimenten, gebieden en projecten.
Er wordt in de memorie van toelichting gewezen op het belang van de bouw van meer woningen. Is de minister het met ons eens dat er veel meer factoren zijn dan regels en procedures — het klinkt een beetje in de schriftelijke beantwoording door — die ervoor zorgen dat woningbouwprojecten niet, moeizaam of laat tot stand komen?
Ten tweede: op basis van welk onderzoek of welke evaluatie is de minister van mening dat de voorgestelde wijzigingen van de Crisis- en herstelwet daadwerkelijk tot meer en sneller bouwen gaan leiden? We lezen steeds dezelfde voorbeelden: Soesterberg-Noord, de Binckhorst en tot voor kort het Hembrugterrein in Zaanstad, dat inmiddels weer van het lijstje af kan. Zoals de heer Flierman zei: van een meer systematische evaluatie lijkt geen sprake te zijn, zeker omdat de meerderheid van de gemeenten geen gebruik maakt van de mogelijkheden van de Crisis- en herstelwet. Zou hier toch inderdaad een prima basis voor een vergelijking liggen?
Als nieuw centraal element wordt het begrip duurzame ontwikkeling geïntroduceerd, in combinatie met innovatie of economische structuurversterking. Mevrouw Teunissen verwees er ook al naar. Op papier klinkt de verbinding die er gelegd wordt met de Brundtlanddefinitie op zich niet verkeerd: een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van huidige generaties, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien, in gevaar te brengen. Maar hoe pakt dat uit in de praktijk? Niet alleen is zo'n definitie, inmiddels ook alweer meer dan 30 jaar oud, erg algemeen, maar bovendien is er in de huidige wet al een groot aantal experimenten opgenomen waarbinnen nieuwe projecten straks een plek kunnen krijgen zonder dat die aan het aspect van duurzame ontwikkeling expliciet getoetst zijn. Graag een reactie van de minister.
Dan de verruiming van de mogelijkheden voor experimenteren. De regering erkent dat in de huidige Crisis- en herstelwet, in de onderliggende uitvoeringsregels en ook in de voortgangsrapportages het onderscheid tussen experimenten, projecten of gebieden niet altijd zo duidelijk is gemaakt. Eigenlijk geldt dat wat ons betreft ook nog steeds voor dit wetsvoorstel en ook voor de negentiende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, al was het maar omdat het begrip "experiment" op veel verschillende typen afwijking van toepassing is en aan verschillende doelen is gekoppeld. Enerzijds zien we een redelijk algemeen experiment: het bestemmingsplan-plus, een bestemmingsplan met een brede reikwijdte. Anderzijds zien we hele concrete experimenten, gekoppeld aan afval, aan geur of aan milieuprestaties. Er zijn experimenten die over het land of over verschillende provincies verspreid zijn en experimenten die aan één specifiek gebied zijn gekoppeld. Dat zal wat ons betreft en naar onze verwachting ook in de toekomst niet zo snel gaan veranderen.
Het antwoord van de regering op onze vraag hoe het nou precies zit met die experimenten, overtuigt niet. In de wet voegen we wetten toe waarvan mag worden afgeweken. Of daarvan gebruik wordt gemaakt in de vorm van een experiment, vinden we vervolgens in de AMvB. Die AMvB moet nut en noodzaak van het experiment bevatten en ook afwegen hoe de verwachte maatschappelijke opbrengsten zich verhouden tot de mogelijke gevolgen voor betrokkenen. De AMvB geeft het experiment vorm door de mogelijke afwijkingen te begrenzen; althans, dat is de redenering. De Raad van State en middels voorhang ook de Eerste en Tweede Kamer zijn daarbij betrokken.
Problematischer wordt het echter omdat de toevoeging van projecten en gebieden nu per ministeriële regeling gaat en daarmee uit het zicht raakt van Eerste en Tweede Kamer. Maar ook lokaal is het voor de gemeenteraad lastig hier zicht op te houden, zeker als het gaat om toevoeging van gebieden of projecten die vallen binnen bestaande experimenten. Ook omdat uit de beantwoording duidelijk wordt dat het Rijk in een aantal gevallen deze experimenten nadrukkelijk aanmoedigt, voorzien wij een praktijk waarin colleges van B en W projecten gaan voordragen die, gezien de ruimte die al in de wet geboden is, de toets in de AMvB zullen doorstaan en daarmee het aantal afwijkingen eigenlijk steeds groter wordt. Onze fractie blijft dan ook ongelukkig met de keuze die is gemaakt voor de verschuiving van AMvB naar ministeriële regeling.
Een van de doelen van het experimenteren is om inzicht te krijgen in mogelijke knelpunten in bestaande wet- en regelgeving en met de opbrengsten van die experimenten, inderdaad wanneer ze goed geëvalueerd worden, tot betere wetten te komen. Dat is ook de reden om experimenten in de tijd te beperken. Maar dat zien we in de praktijk niet terug. In plaats van experimenten te gebruiken om bestaande wetten te verbeteren, worden steeds meer wetten toegevoegd aan de lijst om mogelijk van af te wijken, bij deze wetswijziging onder andere de Leegstandswet en de Huisvestingswet. Zoals de Raad van State terecht opmerkt, ontbreekt eigenlijk de onderbouwing hiervoor, behalve dan dat deze wetten een relatie zouden kunnen hebben met de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en ze bij een integrale benadering zouden moeten worden meegenomen. Maar concrete problemen waar projecten en gemeenten op dit moment tegen aanlopen bij deze Huisvestings- of Leegstandswet worden niet genoemd. Wat ons betreft zou het streven eerder moeten zijn de lijst van wetten korter te maken dan langer te maken. Immers, idealiter geven de experimenten inzicht in waar de knelpunten zitten in het realiseren van maatschappelijke opgaven. Als die knelpunten binnen de wetgeving worden aangepakt, hoeft ook niet langer afgeweken te worden.
Tot slot wil mijn fractie nog stilstaan bij het projectuitvoeringsbesluit en het lokale project met nationale betekenis. Over het projectuitvoeringsbesluit zijn al verschillende vragen gesteld vanwege het grote aantal aanpassingen dat wordt voorgesteld, zoals het opknippen in meerdere fasen en besluiten, de verschuiving van de raad naar het college en ook de relatie met de Wet natuurbescherming. Ik wil dan ook niet in eerste instantie stilstaan bij de inhoudelijke bezwaren, maar heb een meer feitelijke vraag. Sinds het begin van de Crisis- en herstelwet tien jaar geleden zijn er 265 bijzondere voorzieningen aangewezen. Veruit het grootste deel daarvan, 203 namelijk, betreft duurzame innovatieve experimenten. Slechts in 21 gevallen, oftewel krap 8%, gaat het om projectuitvoeringsbesluiten. De laatste keer was vier jaar geleden, in 2015. Wat is naar de mening van de regering de oorzaak dat, zoals de voortgangsrapportage stelt, dit onderdeel eigenlijk langzamerhand tot stilstand is gekomen? Dat geldt in nog veel sterkere mate voor de slechts driemaal toegepaste voorziening van het lokale project met nationale betekenis, waar na 2010 geen gebruik meer van is gemaakt. De regering geeft in de schriftelijke beantwoording aan dat de gemeenten voldoende andere mogelijkheden zien, maar dat ze ondanks de beperkte toepassing toch de ruimte wil bieden om gebruik te maken van dit instrument. Graag ook op dit punt een nadere uitleg.
We kijken als altijd uit naar de beantwoording van de minister. Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Binnema. Ik geef het woord aan mevrouw Meijer.
Mevrouw Meijer i (SP):
Dank u wel, voorzitter. Vandaag spreek ik voor het laatst in deze Kamer. En om maar met de deur in huis te vallen: ik vind het droevig dat ik ten afscheid een wet moet behandelen waarover ik straks zal concluderen dat deze de democratie geen dienst bewijst. Vandaag hebben we het over de Crisis- en herstelwet. Deze wet, in het leven geroepen in 2009, wil deze minister aanvullen met een aantal mogelijkheden waarmee zij zegt de woningbouwproductie te versnellen. Naar verluidt moet deze Crisis- en herstelwet opgaan in de Omgevingswet, en hiermee zou dus geen sprake zijn van een permanente wet. Maar de minister gaat er wel van uit dat die Omgevingswet ook door deze Kamer wordt aangenomen, en zo ver is het natuurlijk nog niet. Kan zij ons duiden wat er gebeurt als deze Kamer niet akkoord gaat met de Omgevingswet?
Dan ga ik naar de inhoud van de wet. Op het eerste gezicht klinkt het natuurlijk heel sympathiek om de woningbouwproductie vlot te trekken. Duizenden mensen wachten op een sociale huurwoning; gemiddeld negen jaar in Nederland, om maar niet te spreken over wat er gebeurt in de grote steden. Jongeren en studenten kunnen niet aan een betaalbaar huis komen en blijven noodgedwongen thuis wonen. Mensen die best zouden willen doorstromen op de woningmarkt, krijgen hiertoe geen kans. Nieuwbouw komt maar moeizaam op gang. Corporaties zouden 31.000 sociale huurwoningen per jaar moeten bijbouwen, maar komen meestal niet verder dan 15.000. De koopmarkt is eveneens oververhit. Mede hierdoor zijn de prijzen torenhoog en is het voor starters haast een onmogelijkheid om een huis te kopen. Redenen genoeg om in te grijpen, daar kunnen we het over eens zijn.
Echter, het wrange aan dit verhaal is dat opeenvolgende kabinetten dat wat ik net beschrijf juist veroorzaakt hebben, bijvoorbeeld met een verhuurderheffing, waardoor corporaties geen middelen meer hadden om woningen te bouwen. Deze heffing liep op van 50 miljoen in 2013, naar 800 miljoen in 2014 en 2 miljard in 2017. Geld dat opgehoest moest worden door huurders. En geld dat corporaties dus niet hebben kunnen stoppen in het verduurzamen van woningen en het bouwen van woningen. Ik zou graag van deze minister horen of zij het met mij eens is dat deze maatregel er mede voor gezorgd heeft dat de bouw stil kwam te liggen.
De oplossing waarmee deze minister komt, nota bene afkomstig van de partij die het woord "democraten" in haar naam draagt, is dan juist het uithollen van diezelfde democratie. Want gemeenteraad en Provinciale Staten wordt een deel van hun zeggenschap ontnomen. Bevoegdheden komen te liggen bij het college van burgemeester en wethouders en bij Gedeputeerde Staten. Dat vindt de SP een uitermate slecht idee en we betwijfelen of het ook daadwerkelijk zal helpen. De vraag aan de minister is dan ook: waarom kiest zij hiervoor, in plaats van de verschillende besluiten waardoor de woningmarkt steeds verder vastliep terug te draaien?
Voorzitter. Kijkend naar de maatregelen die zij wil nemen, lijkt het erop dat de minister het democratisch proces als oorzaak ziet van het feit dat de woningmarkt stilligt. Dat er een ernstig tekort aan woningen zou ontstaan, daar is de afgelopen jaren meer dan eens voor gewaarschuwd. De bouw van betaalbare huurhuizen is de laatste jaren gestokt. En dat is naar onze mening niet gekomen doordat het democratisch proces te lang duurde, of doordat de gemeenteraad te veel de hakken in het zand zette. Tussen 2010 en 2015 lagen er vergunningen voor de bouw van een kleine 23.000 woningen, maar die zijn er niet gekomen. En in 2016 bleek dat bijna de helft van de bouwvakkers hun heil elders had gezocht. Ze werken niet meer in de bouw. Die vertraging heeft heel andere oorzaken dan trage gemeentelijke of provinciale procedures.
Voorzitter. De SP verwacht geen heil van deze wet. Wanneer deze wordt gepubliceerd in het Staatsblad, staan er niet plotseling meer bouwvakkers klaar en is er ook niet opeens meer bouwgrond. Wellicht zorgt het wel voor minder zorgvuldigheid, nu gemeenteraden pas betrokken worden als ze een verklaring van geen bedenkingen moeten afgeven, maar minder invloed zullen hebben op de inhoud van een bouwplan. Een parallel valt te trekken met de Tweede Kamer, die erop moet toezien dat bij bestaande experimenten nieuwe gebieden en projecten worden toegevoegd bij ministeriële regeling, in plaats van met een AMvB waarover de Kamer wel meepraat. Wellicht kan de minister ons uitleggen — voorgaande sprekers vroegen daar ook al naar — waarom zij van mening is dat hier wel sprake is van een zorgvuldig proces waarin alle belangen zijn afgewogen.
Kan zij hierbij ook de vraag betrekken waarom er aan nog maar twee van de oorspronkelijk drie gestelde criteria hoeft te worden voldaan? Waar we met elkaar afspraken dat er sprake moet zijn van een bijdrage aan duurzaamheid, een bijdrage aan innovatie en een bijdrage aan het bestrijden van de economische crisis, is het met de wet die nu voorligt voldoende om aan twee van de drie te voldoen, mits het duurzaamheidsaspect er maar één van is. Als dan ook nog wordt opgemerkt dat het heel ingewikkeld is om aan te tonen dat een project daadwerkelijk aan de criteria voldoet, bekruipt mij toch wel een onbehaaglijk gevoel. We weten namelijk allemaal dat we binnen de kortst mogelijke tijd harde maatregelen moeten nemen om klimaatverandering tegen te gaan. Is het dan niet veel beter om vage criteria te verduidelijken? Waarom stellen we niet als harde eis dat projecten moeten voldoen aan het verdrag van Parijs?
Ook aan de overkant zijn hier vragen over gesteld. Die vragen heeft de minister beantwoordt met de mededeling dat we moeten afwachten wat de bevindingen van de klimaattafels zijn. Dat vind ik echt te weinig. Niet alleen mogen we van onze bewindspersonen visie en maatregelen verwachten, het ontbreekt ons ook eenvoudigweg aan tijd om af te wachten. Ieder uitstel maakt het probleem alleen maar groter. De handen voor de ogen slaan bij het verstoppertje spelen en dan denken dat je niet wordt gezien, maakt het er echt niet beter op.
Voorzitter, u zult begrijpen dat de SP meer heil verwacht van maatregelen als het afschaffen van de verhuurderheffing, waardoor corporaties kunnen gaan doen waarvoor ze zijn bedoeld, namelijk investeren in het bouwen van betaalbare huurhuizen, dan van voorstellen om de samenleving een stukje ondemocratischer te maken. Het afzwakken van criteria, in plaats van ze te verduidelijken, is evenmin een oplossing. Uiteraard ben ik, zoals altijd, benieuwd naar de zienswijze van de minister.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Meijer. Ik geef het woord aan de heer Verheijen.
De heer Verheijen i (PvdA):
Dank u wel, voorzitter. Ook wij hebben ons afgevraagd of de voorliggende wijziging van de Crisis- en herstelwet beschouwd moet worden als een positieve bijdrage aan de vervolmaking van de Omgevingswet. Ik zal in het eerste deel van mijn bijdrage een aantal vragen aan de minister stellen die ingaan op het rechtsstatelijke element dat hier aan de orde is. In het tweede deel zal ik ingaan op de planologische aspecten.
Het gaat ons bij de politieke beoordeling van het nieuwe omgevingsrecht om een drietal rechtsstatelijke, democratische uitgangspunten. Het eerste is de toegankelijkheid van het stelsel van het omgevingsrecht en de versterking van de participatiemogelijkheden voor burgers. Het tweede is de rol van de gemeenteraad of van de Staten als hoogste orgaan: kaderstellend en toetsend voor B en W en GS. Het derde is de rol van een opennormstelling, die maatwerk mogelijk maakt, versus gesloten normen, die minder flexibel en uitnodigend kunnen zijn, maar die anderzijds rechtsgelijkheid scheppen, zekerheid bieden bij aanvang en een gelijk speelveld creëren.
Om met het eerste te beginnen: de informatiepositie van burgers. De vraag is of burgers en bedrijven op het juiste moment geïnformeerd worden en of zij kunnen anticiperen op besluiten van de overheid als die pas laat in het proces concreet en toetsbaar worden. Wat is volgens de minister het goede moment voor de burger: een nog vage visie met houtskoolschetsen, de aanvraag aan de minister om in aanmerking te komen voor een experiment, c.q. de finale behandeling in de gemeenteraad? Wat is een goed moment en hoe weet de burger dat?
Voorzitter. In principe zal een open overheid haar burgers serieus tegemoet treden. In de onderhavige wijziging van de Crisis- en herstelwet wordt een verschuiving van bevoegdheden van de raden naar de colleges als wenselijk gezien om de snelheid en de slagkracht te versterken. In onze ogen ontstaat er echter als gevolg hiervan een democratisch en participatief tekort. De Raad van State merkte in dit kader op dat de Crisis- en herstelwet zich van een tijdelijke crisiswet ontwikkelt tot een transitiewet Omgevingswet. De Raad van State vroeg zich daarbij af of gemeenten wel voldoende in staat zijn om op een zinvolle wijze invulling te geven aan de mogelijkheden. Ook heeft de Raad van State een opmerking gemaakt over de mogelijkheden om af te wijken van bestaande wetgeving. Naar de mening van de Afdeling zijn die onbegrensd in tijd. Het is immers nog onzeker of de Omgevingswet daadwerkelijk in 2021 in werking zal treden.
Uit de beantwoording van de zijde van de regering blijkt dat er voor de verschillende experimenten ook verschillende eindtermijnen gelden tot 2025. Niet alleen is er qua inhoud een diversiteit aan experimenten, ook zijn er volgens de regering al bijna 147 gemeenten die met een of meer van de experimentele mogelijkheden onder de Crisis- en herstelwet actief zijn. Dat betekent dat in de periode tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet verschillende planvormen ontstaan met elk hun eigen wettelijke grondslag, in het reguliere regime of in de Crisis- en herstelwet. Daardoor kan er juridische verwarring ontstaan en onduidelijkheid voor burgers en bedrijven over welk beoordelingskader precies op hen van toepassing is. Maar ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven besluiten genomen voor 2021 in het kader van het overgangsrecht nog gestoeld op die uiteenlopende rechtsgronden.
Kan de minister duidelijk maken waar burgers en bedrijven dan eenduidige informatie kunnen vinden met betrekking tot de relevante status van planvorming in hun omgeving? Wij stellen dit aan de orde omdat een verwijzing naar www.ruimtelijkeplannen.nl en de Staatscourant niet voldoende lijkt. In een recente uitspraak van de Raad van State werd de gemeente Zaandam letterlijk opgedragen het deel van het bestemmingsplan dat werd vernietigd, op te doen nemen in de landelijke voorziening. Blijkbaar is dat nodig vanuit een oogpunt van rechtszekerheid. Deze vraag speelt des te meer daar bij inwerkingtreding van de Omgevingswet er ook verschillende planologische kaders — het omgekatte bestemmingsplan c.q. omgevingsplan, afwijkingsvergunning, beheerverordening — van toepassing blijven, voordat de gemeenten in Nederland pas in 2029 definitief over een alles overkoepelend omgevingsplan voor hun grondgebied moeten beschikken. Ook de positie van de gemeenteraad in deze tranche wordt dus anders dan bij voorgaande wijzigingen.
Ik wijs hierbij op de kritiek op dit stelsel die doorklinkt in het jaarverslag van de Raad van State over 2018, te vinden op bladzijdes 23 tot 25. Daarin spreekt de Raad van State over een aanbouwsysteem waarop steeds kan worden ingetekend en waarbij de regels per project, locatie en gemeente kunnen verschillen, waarbij de rechtsbescherming varieert en waarbij de wetgever de indruk wekt dat de tekst van de wet nooit vaststaat. De vrees van de Raad van State dat het naast elkaar bestaan van verschillende procedures in het kader van goedkeuring hierbij de positie van de burger raakt, lijkt ons terecht. Ook de fundamentele kritiek van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in het rapport "Weten is nog geen doen" op de gebreken in de overheidscommunicatie bij het informeren en in staat stellen van burgers tot adequate reactie op voornemens en regels van de overheid, speelt hierbij volgens ons een grote rol. Wat is hier de reflectie van de minister op?
Voorzitter. Dan de tweede toetssteen: de rol en positie van de gemeenteraad c.q. Staten. Uit de beantwoording van de regering van vragen die wij gesteld hebben, blijkt dat de colleges niet verplicht zijn de aanmelding van experimenten aan de gemeenteraad voor te leggen. In het licht van het belang van de brede betrokkenheid van het hoogste orgaan van de gemeenten bij strategische en duurzaamheidsvraagstukken, heeft mijn fractie de regering gevraagd of zij dit niet als een omissie ziet, gelet op het streven de doelstelling van de Omgevingswet bij aanvang te verankeren bij burgers en de lokale volksvertegenwoordiging. De regering gaf als antwoord: "Voor het toevoegen van nieuwe gebieden en projecten aan bestaande experimenten bij ministeriële regeling geldt geen plicht tot voorpublicatie. Omdat voor de uitvoering van de deelname aan het experiment veelal nog een besluit van een decentrale overheid nodig is, kunnen burgers tegen dat besluit hun bezwaren indienen." Met andere woorden: niet alleen de gemeenteraad, maar ook belanghebbende burgers en bedrijven kunnen pas nadat de planvorming in een conceptbesluit door het college is vastgesteld, hun zienswijzen en bezwaren naar voren brengen over aangemelde gebieden en projecten. Is de minister het met de Partij van de Arbeid-fractie eens dat die werkwijze niet past bij de transitie naar vroegtijdige participatie en het stimuleren van betrokkenheid in de voorfase, zoals toch het uitgangspunt is van de Omgevingswet? Waarom is hier voor een zo krampachtige reactie gekozen?
De motivatie van de regering is dat burgers en bedrijven wel zienswijzen kunnen indienen op de AMvB-experimentenregeling. Mijn fractie meent dat dit een te algemeen en abstract kader is om de gevolgen voor omwonenden van een potentiële locatieontwikkeling en de effecten voor hun directe leefomgeving van af te kunnen leiden. De criteria zijn in principe gebiedsonafhankelijk, maar de regering vindt het niet nodig om een publicatieplicht voor de aanmelding van concrete gebieden te introduceren alvorens deze worden opgenomen in de ministeriële regeling. Ook vindt de regering het niet nodig dat B en W de raad verplicht actief informeert voordat de minister de voordracht opneemt in de ministeriële regeling.
Met betrekking tot de formele aanmelding van gebieden zijn in de nieuwe regeling dus noch de Staten-Generaal, noch de betrokken gemeenteraad rechtstreeks betrokken. Zij kunnen ook geen procedurele pauze instellen ten behoeve van overleg tussen college en raad. Waarom wil de minister geen publicatieplicht opnemen bij aanmelding? Dat zou getuigen van een uitnodigend gebaar in het licht van de versterking van participatie en informatie voor omwonenden. Ik meen dat de CDA-fractie daar zojuist ook om vroeg. Dit zou de gemeenteraad in staat stellen op een vroegtijdig moment met het college te schakelen over kaderstelling, positie van de inspraak et cetera. Dat een aantal gemeenteraden dit uit eigen overtuiging reeds doen, geeft nog niet de zekerheid dat dit criterium breed wordt toegepast. Wij missen dus met andere woorden de ruimte voor een toetsende rol van gemeenteraden in deze regeling.
De regering meent dat door de voorgestelde regeling het college van B en W in meer gevallen bevoegd is tot vaststelling van het projectuitvoeringsbesluit en dat de betrokkenheid van de gemeenteraad toch voldoende is geborgd. Dat is nu juist het punt, want in onze ogen worden de termen "betrokkenheid" en "medebesluitvorming" met elkaar verwisseld of liever gezegd: ingewisseld. Veelvuldige en vergaande delegatie van regelgevende bevoegdheden worden in het standpunt van de regering benadrukt en de positie van de gemeenteraad wordt beperkt.
Dat geldt ook voor de wijziging waardoor het college gevallen kan aanwijzen waarin het geen verklaring van geen bedenkingen hoeft af te geven wanneer een ander bestuursorgaan een vergunning verleent voor een activiteit. In dit geval neemt een ander bestuursorgaan een besluit dat van invloed is op de te optimaliseren en te ontwikkelen milieugebruiksruimte waar het college bevoegd gezag is. Het college toetst dus vervolgens of met het oog op het gebruikmaken van die milieugebruiksruimte een verklaring van geen bedenkingen kan worden verleend. Ook hier wordt de beoordeling van mogelijkheden binnen de aanwezige gebruiksruimte van geluid, geur en verkeer overgelaten aan het college en staat de raad buitenspel. Daarmee ontstaan naar de mening van de PvdA spanning en onduidelijkheid over de positie van de gemeenteraad tussen het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en de situatie onder de Omgevingswet vanaf 2021.
Dit klemt des te meer daar de Tweede Kamer onlangs, in maart, bij de behandeling van de Invoeringswet Omgevingswet drie amendementen heeft aangenomen die hierbij van betekenis zijn en die de positie van de gemeenteraad juist wel versterken op de volgende punten. Het gaat hierbij om het amendement op stuk nr. 53 van Ronnes c.s. met betrekking tot een verzwaard adviesrecht bij het verlenen van omgevingsvergunningen, het amendement op stuk nr. 56 van Van Eijs c.s., waardoor de gemeenteraad straks kan aangeven voor welke gebieden en voor welke activiteiten burgerparticipatie moet plaatsvinden, en het amendement op stuk nr. 49 van Smeulders c.s., dat de gemeenteraad in staat stelt om zelfstandig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en daarmee inspraak door middel van zienswijzen toe te passen. Wij vinden het onverstandig dat de voorgestelde wijziging van de Crisis- en herstelwet juist beperkingen stelt aan de positie van de gemeenteraad en wij menen dat, gelet op de genoemde amendering in de Invoeringswet, het huidige wetsvoorstel op dit punt achterhaald wordt. Graag een reactie van de minister.
Voorzitter. Dan het derde punt. Een punt van aandacht betreft de juridische kwetsbaarheid van de planologische zoektocht naar locaties voor woningbouw. In antwoord op onze vragen en op vragen van andere Kamerfracties ter zake geeft de regering aan dat een veelheid van factoren verantwoordelijk kan zijn voor de stagnatie in de woningbouw. Die zijn zojuist ook al door collega's genoemd: krapte op de arbeidsmarkt, grondstoffen en wijziging van de woonbehoefte. De regering geeft aan dat uit de meest recente inventarisatie in het najaar van 2018 blijkt dat er op landelijk niveau voldoende bouwplannen zijn om te voldoen aan de woningbehoefte. Onderliggend is er in enkele regio's wel sprake van een tekort aan bouwplannen en is de hardheid van bouwplannen in meerdere regio's een aandachtspunt. Regionale programmering, toepassing van de verstedelijkingsladder, ligt dan ook voor de hand bij aanwijzing van locaties door gemeenten. Voor de onderbouwing van de behoefte aan woningen kan men dan met een verwijzing aantonen dat een ontwikkeling passend is binnen de regionale woningbehoefteraming.
De regering stelt daarbij in haar antwoord dat het niet verplicht is om altijd een bovenliggend planMER te hebben waarin alle locaties al zijn afgewogen en toebedeeld. Dat wil zeggen dat de gemeente haar eigen locatie kan kiezen zonder goede voorafgaande afweging van de voor- en nadelen. De regering stelt bovendien dat een structuurvisie geen hoge mate van detailniveau in bijvoorbeeld aantal, omvang en maatvoering van woningen behoeft te bevatten voor de bevoegdheid die het college heeft.
Om tot de harde plancapaciteit te komen die zo nodig, is, zal het evenwel van belang zijn om tot nadere uitwerking van voorgenomen locatieontwikkelingen te komen. Het benadrukken van het vormvrije karakter van een milieueffectenbeoordeling, zoals de regering doet, helpt dan eigenlijk niet. Vage plannen zijn eerder een sta-in-de-weg. Ook de juridische zekerheid neemt toe wanneer er een afweging heeft plaatsgevonden over meerdere locaties, bijvoorbeeld in een planMER. Deelt de minister deze opvatting? Anders wordt, vrezen wij, de MER-beoordeling op het projectuitvoeringsbesluit, dat dan eventueel in fasen wordt uitgevoerd, de spreekwoordelijke trechter van afzonderlijke besluiten, met elk zijn eigen kwetsbaarheden. De snelheid van uitvoering wordt daar naar onze mening niet vanzelf bevorderd door inpassingsvraagstukken van geluid of geur pas in de laatste fase concreet toetsbaar te maken, omdat elk fasebesluit ook weer openstaat voor juridische toetsing. Zie hiervoor onder andere het recente oordeel van de Raad van State inzake het bestemmingsplan Hembrugterrein in Zaandam, waarbij het gemeentebestuur te ruimhartig was in het toedelen van extra geluidsruimte op een nieuw te bouwen woonwijk van 1.000 woningen. Deelt de minister deze analyse?
Een verkenning van locatiealternatieven kan aan de orde komen via een MER-beoordeling, schrijft de regering in het nader verslag. Spreekt de minister de betrokken regio's hier ook op aan bij het sluiten van de zogenaamde woondeals? Neemt ze hierbij ook de regie? En welke rol verwacht zij eigenlijk van de provincies om hierbij mede sturend te zijn vanuit de afweging op provinciale belangen bij de aanwijzing van grotere locaties, van, zeg, tussen de 100 en 2.000 woningen, waarop het projectuitvoeringsbesluit van toepassing kan zijn?
Voorzitter, ik rond af. Mijn fractie meent dat in deze planologische zoektocht de minister zich nog te afstandelijk in de richting van de regio's opstelt, maar wij zijn als vanzelf benieuwd naar de beantwoording van onze vragen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Verheijen. Ik geef het woord aan mevrouw Baay.
Mevrouw Baay-Timmerman i (50PLUS):
Voorzitter. De doelstelling van dit wetsvoorstel is een verruiming van de experimenteermogelijkheden van de Crisis- en herstelwet, in afwachting van de Omgevingswet. De vergunningsprocedure voor gemeenten wordt vereenvoudigd via projectuitvoeringsbesluiten. Dat kan voor woningbouwprojecten een mogelijke versnelling opleveren van zo'n zes tot zeven maanden. Gelet op het nijpende tekort aan woningen klinkt dit natuurlijk als muziek in de oren. Niemand kan voorbijgaan aan de woningbehoefte van starters en het tekort aan senioren- en levensloopbestendige woningen op de huidige woningmarkt.
De vraag is echter of met invoering van deze wet daadwerkelijk een realistische planning ontstaat om zowel tijdig als voldoende te voorzien in deze woningbehoefte. Het gaat immers niet alleen om het aantal woningen, maar ook om het juiste type woningen, welke dan ook nog gelegen moeten zijn in de juiste leefomgeving.
Voorzitter. Ik lees in de nota naar aanleiding van het verslag de dato 18 april jongstleden dat de minister weliswaar de provincies oproept om een actieve rol te nemen in de woningbouw, en zelfs te borgen dat de woningbouwprogrammering goed aansluit bij de woningbehoefte, maar dat bij onvoldoende binnenstedelijke mogelijkheden moet worden uitgeweken naar de randen van de stad. Mijn fractie vraagt aan de minister: zijn er überhaupt voldoende binnenstedelijke mogelijkheden om de diversiteit aan woonbehoeften in de grote steden te realiseren?
Het heeft immers geen zin om seniorenwoningen te bouwen in een leefomgeving waar de toekomstige oudere bewoner dusdanig ver verwijderd is van allerlei noodzakelijke voorzieningen, zoals een apotheek, huisartsenpost, winkels voor dagelijkse boodschappen en toegang tot openbaar vervoer. Deze voorzieningen zijn doorslaggevende randvoorwaarden om ouderen ook daadwerkelijk langer zelfstandig thuis te laten blijven wonen. Dat is immers het uitgangspunt van deze regering? Kan de minister mijn fractie verzekeren dat dit wetsvoorstel daadwerkelijk bijdraagt aan het realiseren van woningbouwexperimenten op maat?
Voorzitter. 50PLUS hecht aan het belang van vroegtijdige betrokkenheid van de burger bij planprocessen voor woningbouw, omdat participatie voor meer draagvlak en betere besluitvorming zorgt. Op het eerste gezicht lijkt dit wetsvoorstel juist afbreuk te doen aan het zorgen voor voldoende draagvlak bij lokale volksvertegenwoordiging en burgers. Immers, voor het bij ministeriële regeling toevoegen van nieuwe gebieden en projecten aan reeds bestaande experimenten geldt geen plicht tot voorpublicatie. Experimenten kunnen een bijdrage leveren aan het oplossen van maatschappelijke problemen waarbij van de wet afwijkende regelingen moeten worden getroffen, maar deze afwijkende regels moeten bij voorkeur in tijd en bereik beperkt blijven, gelet op het gelijkheids- en rechtzekerheidsbeginsel en ter rechtsbescherming van de burger.
In de nota naar aanleiding van het verslag, op pagina 2, stelt de minister dat het de verantwoordelijkheid is van het college van B en W om burgers en bedrijven op het juiste moment te betrekken bij een experiment. Wat exact verstaat de minister onder "het juiste moment"?
De minister heeft er alle vertrouwen in dat de verschillende colleges op correcte wijze zullen omgaan met dit juiste moment en adviseert zelfs om bij uitwerking van een gemeentelijk experiment of aanmelding van een project of gebied altijd de gemeenteraad, de burgers en de bedrijven vroegtijdig te betrekken. Ik citeer: "Wel strekt het zowel onder de Omgevingswet als onder de Crisis- en herstelwet ter aanbeveling om de gemeenteraad vroegtijdig in te lichten." Gelet op de nadruk die de minister zelf legt op de betrokkenheid en tijdige inlichting van de gemeenteraad bij experimenten, vraagt mijn fractie zich af waarom ze dit dan niet als een wettelijke verplichting in dit wetsvoorstel opneemt. Graag een toelichting van de minister.
Juist het ontbreken van de plicht tot voorpublicatie staat haaks op de doelstelling van de nog te behandelen Omgevingswet, die als oogmerk heeft om meer inspraak en vroegtijdige betrokkenheid van de burger te bewerkstelligen.
Voorzitter. In de onderliggende stukken bij dit wetsvoorstel is veelvuldig gesteld dat de Crisis- en herstelwet, de Chw, een voorloper dan wel opmaat is naar de Omgevingswet. Maar tevens stelt de minister dat de Chw niet alleen een tussenoplossing is maar vooral bedoeld is om onnodige knelpunten op te lossen. Kan de minister 50PLUS nog eens duidelijk uitleggen welke onnodige knelpunten ze bedoelt?
Mijn fractie is nog niet geheel overtuigd of het wegnemen van al dan niet onnodige knelpunten voldoende rechtvaardiging verschaft om de bevoegdheid tot het nemen van projectuitvoeringsbesluiten te verschuiven van de gemeenteraad naar het college van B en W, ondanks het in de Tweede Kamer aangenomen amendement-Van Eijs, dat in ieder geval de positie van de gemeenteraad in bepaalde gevallen versterkt.
Wij kijken uit naar de beantwoording van de gestelde vragen.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Baay. Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
De verdere behandeling van de Crisis- en herstelwet zal morgen, dinsdag dus, plaatsvinden.
De vergadering wordt van 18.25 uur tot 19.47 uur geschorst.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
-
-het wetsvoorstel Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, de Wet financiering sociale verzekeringen en enige andere wetten om de balans tussen vaste en flexibele arbeidsovereenkomsten te verbeteren (Wet arbeidsmarkt in balans) (35074).
De voorzitter:
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel 35074, Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, de Wet financiering sociale verzekeringen en enige andere wetten om de balans tussen vaste en flexibele arbeidsovereenkomsten te verbeteren, oftewel de Wet arbeidsmarkt in balans.
De beraadslaging wordt hervat.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Minister Koolmees i:
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Allereerst wil ik de Kamer bedanken voor het agenderen van het wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans. Ook dank voor de snelle vraagstelling. Ik dank mijn ambtenaren voor het snelle beantwoorden ervan. Ik begreep dat er na de eerste ronde van beantwoording enige irritatie was. Ik hoop dat we het goed hebben gemaakt — ik kijk naar mevrouw Sent — in de tweede ronde van de beantwoording.
Dit wetsvoorstel is een broodnodige stap op weg naar een sterke, goed functionerende arbeidsmarkt. Graag licht ik in mijn inleiding toe waarom dit wetsvoorstel zo belangrijk is en waarom ook het vervolg en de parallelle stappen evengoed van belang zijn. Door allerlei ontwikkelingen is de arbeidsmarkt met name de afgelopen 30 jaar enorm veranderd. Op die arbeidsmarkt zie je nu allerlei verschillende arbeidsverhoudingen. Tegenover 5,5 miljoen werknemers met een vast contract staan nu 2 miljoen werkenden met een flexibel contract, samen met 1 miljoen zzp'ers. Het arbeidsrecht piept en kraakt met al deze nieuwe werkvormen. Je ziet daarom dat de huidige vormgeving van de arbeidsmarkt knelt voor werkgevers en werknemers. Werkgevers zijn vaak terughoudend om werknemers in vaste dienst te nemen, door de kosten en de risico's die daaraan verbonden zijn. Zo kunnen zij er niet altijd op vertrouwen dat ze een werknemer kunnen ontslaan als dat nodig is en betalen zij vaak een forse vergoeding bij ontslag van een vaste werknemer.
Voor werknemers zijn de kansen op de arbeidsmarkt ongelijk verdeeld. De heer Ester begon daar ook mee in zijn betoog. Er is een groep vaste werknemers met relatief veel bescherming. Daarnaast is er een groeiende groep flexibele werknemers met onzekerheid over werk en inkomen. Denk bijvoorbeeld aan de tijdelijke werknemers die bij beëindiging van hun contract geen transitievergoeding krijgen, of aan mensen met een oproepcontract die zich onnodig beschikbaar moeten houden voor werk. De maatregelen in de Wet arbeidsmarkt in balans zijn erop gericht om het perspectief op zekerheid te versterken, juist voor deze kwetsbare groepen. Dit zeg ik ook in antwoord op de vraag van de heer Schalk van de SGP.
Wat mij betreft is stilstand geen optie. We moeten in actie komen. Tegelijkertijd moeten we kritisch blijven nadenken over de toekomst van onze arbeidsmarkt, met een betere balans voor werkgevers, werknemers en zzp'ers. Al denkend stappen zetten dus. De Wet arbeidsmarkt is een van deze stappen. Ik hecht eraan om dat te benadrukken. Het is de eerste. Het is een belangrijke en ook een broodnodige stap, die de urgente knelpunten in het arbeidsrecht met voorrang aanpakt. Ik zet in op het verkleinen van de verschillen in kosten en risico's tussen vast en flex. Dat is noodzakelijk om de balans op de arbeidsmarkt te verbeteren. Dat zegt niet alleen de regering, ook het Centraal Planbureau, het IMF, de OESO en de Europese Commissie zeggen dit. Zij wijzen op het grote verschil tussen vast en flex in de Nederlandse economie. Daarbij benoemen ze impliciet ook de mogelijkheid om de arbeidsmarkt bij te sturen. De heer Ester vroeg ernaar. Ik erken dat we het hier niet hebben over het bijsturen van een flexibele speedboat, om een metafoor te gebruiken. Het gaat echt over een grote olietanker. Het gaat stap voor stap. Het gaat trager, maar het gaat wel. Daarom bevat dit wetsvoorstel enerzijds maatregelen die het voor de werkgever aantrekkelijk maken om een vast contract aan te bieden en anderzijds maatregelen die de negatieve effecten van flexibele contracten beperken voor de werkenden.
Andere stappen zijn ook reeds gezet, of ben ik aan het zetten. Ik werk namelijk parallel aan maatregelen rond de verplichtingen van werkgevers bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Mevrouw Oomen refereerde er ook aan dat de loondoorbetaling bij ziekte een groot risico is voor heel veel werkgevers. De akkoorden die ik daarover voor de kerst met werkgevers heb afgesloten— trouwens, ook met werknemers — heb ik voor de kerst gepresenteerd. Een deel van deze maatregelen wordt dus op 1 januari 2020 ingevoerd. Dit is de mkb verzuim- en ontzorgverzekering, in combinatie met een premiekorting. In juni wordt de Tweede Kamer, en ook uw Kamer, geïnformeerd over de voortgang op dit terrein. Ik ben het met mevrouw Oomen eens dat het een groot risico is voor werkgevers, en juist voor die mkb-werkgevers, om mensen een vast contract aan te bieden. Hiermee proberen we dus echt een risico weg te nemen op de arbeidsmarkt.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik zou nog heel even terug willen gaan naar de opmerking van de minister over de OESO en naar de aanbevelingen van de OESO. De OESO wijst met name op de kwalijke rol die zzp'ers spelen in het drukken van de loonkosten en in het onder druk zetten van de kwaliteit van banen, en op het feit dat ze niet verzekerd zijn tegen arbeidsongeschiktheid. Daar doet het voorliggende wetsvoorstel nou juist niks aan.
Minister Koolmees:
Ik kom daar zo meteen uitgebreid op. Ik heb de vragen goed gehoord. Ik ga ook uitgebreid in op een stap waar ik parallel mee bezig ben, namelijk de uitwerking van de zzp-maatregelen.
Naast de loondoorbetaling bij ziekte werkt het kabinet aan een hervorming van het belastingstelsel, waarbij alle aftrekposten, waaronder de zelfstandigenaftrek, zeg ik richting mevrouw Sent, geleidelijk worden afgebouwd naar het basistarief, een tarief van de eerste schijf. De eerste stap wordt op 1 januari 2020 gezet, in het komende Belastingplan. Daarbij worden de zelfstandigenaftrek en de mkb-winstaftrek tegen het basistarief afgetrokken. Ook fiscaal wordt er dus een stap gezet. Ook dit draagt bij aan het verkleinen van de verschillen in fiscale behandeling tussen werknemers en zzp'ers. Mevrouw Sent vroeg hier expliciet naar.
Ook ben ik samen met de staatssecretaris van Financiën en de staatssecretaris van Economische Zaken bezig om de zzp-maatregelen uit te werken, juist ook om de duidelijkheid over de aard van de arbeidsrelatie te vergroten en schijnzelfstandigheid te voorkomen. De heer Ester, de heer Van de Ven, mevrouw Oomen en de heer Ganzevoort vroegen daarnaar, ook vanwege de vrees van een waterbedeffect. Die vrees erken ik. In de memorie van toelichting heeft het kabinet geschetst dat we in deze kabinetsperiode deze drie trajecten — de Wet arbeidsmarkt in balans, het zzp-pakket en loondoorbetaling bij ziekte — tegelijkertijd willen invoeren, juist om te voorkomen dat er een waterbedeffect ontstaat. Op 26 november van het vorig jaar hebben de staatssecretaris van Financiën en ik, samen met mevrouw Keijzer, een tweede voortgangsbrief met de stand van zaken rondom de uitwerking van de zzp-maatregelen aan uw Kamer gestuurd. Dan gaat het met name om de uitwerking van de maatregelen ter bescherming van de onderkant en ruimte voor ondernemers aan de bovenkant.
Voordat ik daarop inga, wil ik het ongemak dat ik vandaag in de eerste termijn in uw Kamer proef adresseren. De wet ligt niet tegelijkertijd voor maar ik kan vandaag wel de contouren schetsen van waar we vandaag mee aan de slag zijn en ook aangeven wat de beoogde inwerkingtredingsdatum is van deze wet. Nogmaals, al deze trajecten moeten in deze kabinetsperiode, dus per 1-1-2020, dan wel per 1-1-2021 worden ingevoerd, juist om het waterbedeffect te voorkomen.
De hoofdlijnen van het zzp-pakket kent u uiteraard uit het regeerakkoord en uit de voortgangsbrieven. Er is voor deze maatregelen een heel brede steun, zo proef ik ook in deze Kamer maar ook in de Tweede Kamer. Het gaat dan met name over het beter beschermen van de onderkant, over het handhaven van het tegengaan van schijnzelfstandigheid, met name in de middencategorie, en van oneerlijke concurrentie, en over meer vrijheid voor ondernemers aan de bovenkant.
Ik merk ook dat in de samenleving, in de maatschappij er ook steeds meer steun is voor die richting. We hebben de afgelopen tijd een aantal sessies gehad met zzp-partijen, om die uitwerking te bespreken. Dus aan steun voor deze maatregelen ontbreekt het niet. We zijn ook hard aan het werk om dit uit te voeren. Het is alleen een ingewikkelde, complexe materie. Dat hebben we ook gezien bij de Wet DBA. Het is een ingewikkelde arbeidsrechtelijke, juridische maar ook uitvoeringstechnische materie. Voor de zomer komen we met de volgende voortgangsbrief en de uitwerking van deze maatregelen. We beogen later dit jaar de conceptwetgeving ook bij uw Kamers te kunnen indienen.
Zoals ik eerder heb gemeld in de Tweede Kamer, stuit de maatregel aan de onderkant als het gaat om de zzp naar verwachting op Europeesrechtelijke bezwaren, want werkenden die volgens Europees recht zzp'er zijn, zouden dan volgens Nederlands recht werknemer worden. Het betreft hier dan het omslaan van de aard van de werkzaamheden. Dat is een vrij stevige inbreuk op de Europese vrijheid van dienstverlening en ook met een groot risico op staatsaansprakelijkheid daarin. Daarom heb ik eind november aangekondigd dat ik naast deze maatregelen ook een alternatief ga uitwerken in de vorm van een minimumtarief. Een dergelijk minimumtarief bereikt hetzelfde doel als de maatregel uit het regeerakkoord, want die maatregel voorkomt dat zelfstandigen langdurig op een te laag tarief worden ingehuurd en voorkomt daarmee ook dat er een groep werkende armen ontstaat. Deze maatregel is bovendien naar verwachting beter passend binnen de Europeesrechtelijke kaders. Daar wordt dus op dit moment hard aan gewerkt. Daar zal ik u dus nog voor de zomer over informeren. De invoeringsdatum van de nieuwe wetgeving is 1-1-2021.
Tegelijkertijd zijn er de afgelopen tijd al concrete stappen gezet om schijnzelfstandigheid tegen te gaan. Sinds 1 juli 2018 is de handhaving niet meer beperkt tot de evident kwaadwillenden, maar is de handhaving verbreed tot alle kwaadwillenden. De Belastingdienst heeft op 1 juli vorig jaar zijn toezichtsplan arbeidsrelaties gepubliceerd en voor dit toezichtsplan heeft de Belastingdienst 100 opdrachtgevers geselecteerd voor een bedrijfsbezoek, met name ook risicogeselecteerd, juist voor die sectoren waar sprake is van risico op schijnzelfstandigheid. De resultaten hiervan zijn in het voorjaar aan de Tweede Kamer gestuurd.
Daarnaast houdt de Inspectie SZW momenteel een risicogericht toezicht op de naleving van arbeidswetgeving, zoals de Wet minimumloon en de minimumvakantiebijslag. Bij dit toezicht kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding en kan de inspectie handhavend optreden. Het kabinet heeft bij het regeerakkoord de capaciteit van de inspectie fors uitgebreid, met 50 miljoen euro waarvan 30 miljoen euro is gereserveerd voor het thema eerlijk werk. Dat betekent meer inspecteurs die juist controleren op dit soort schijnzelfstandigheid, WML en de WAADI-wetgeving.
Wat we ook hebben gedaan, is het gezagscriterium per 1 januari 2019 verduidelijken. Het handboek is verspreid en daarin is geprobeerd om meer guidance te geven aan werkgevers en opdrachtgevers als het gaat over het gezagscriterium waar heel veel onduidelijkheid over was. Het was ook een van de redenen van de onduidelijkheid over de wet DBA, wat ook heeft geleid tot de opschorting van de handhaving, tot het handavingsmoratorium.
Tot slot: ook de uitwerking van de wetsmodule die een onderscheid moet geven tussen wie er wel zzp'er is en wie niet, ligt op schema. De verwachting is dat deze in 2020, dus begin volgend jaar, gereed is. De staatssecretaris van Financiën komt nog voor de zomer met een brief waarin de verdere toezichts- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst wordt toegelicht. Samen moeten deze maatregelen er dus gefaseerd voor gaan zorgen dat er meer zekerheid en meer duidelijkheid komt voor alle werkenden, ook richting de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving, met name als het gaat om het beter beschermen van de onderkant van de zzp-kant en de vrijheid aan de bovenkant.
Aangaande het waterbedeffect wil ik nog het volgende toevoegen. De maatregelen die ik neem, hebben tot doel om de balans weer recht te trekken. Het zijn geen maatregelen voor slechts één groep. Je moet die maatregelen dan ook juist in samenhang bezien. Het risico is dat er elke keer één onderdeeltje wordt uitgelicht, maar het gaat om het totaalpakket aan maatregelen, die gezamenlijk de balans op de arbeidsmarkt moeten herstellen. Nogmaals, alle maatregelen moeten in deze periode ingaan, dus in 2020 of op 1 januari 2021, juist om het risico op een waterbedeffect te verminderen of te voorkomen. Daar is ook alles op gericht.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Ik denk dat het heel waardevol is dat de minister deze punten allemaal noemt en vertelt wat er allemaal staat te gebeuren. Het kan liggen aan mijn beperkte voorkennis van het hele dossier, maar ik vraag me af in welke mate en op welke punten het antwoord op het waterbedeffect zit. Dus welke risico's ziet de minister in de huidige wet, die op deze manier ondervangen worden? Want dat het nuttige maatregelen kunnen zijn, neem ik graag aan. Maar zijn ze ook inderdaad de oplossing voor het waterbedprobleem? Kunt u daar nog wat meer duiding van geven?
Mijn tweede vraag betreft de timing. De minister zegt terecht: het is mooi dat het allebei in deze kabinetsperiode gebeurt. Wij wensen de minister toe dat deze kabinetsperiode vier jaar duurt, maar dat weten we allemaal niet zeker. Dat roept dan toch een vraag op over dat risico. Als het nou korter zal zijn of als die zzp-wetgeving ingewikkelder blijkt te zijn, wat heeft dat dan voor gevolgen voor de oplossende werking van de problematiek die we geschetst hebben?
Minister Koolmees:
De eerste vraag van de heer Ganzevoort ging over het waterbedeffect. De gedachte of de angst, ook van de Raad van State, is dat als we flexibele arbeid meer gaan beprijzen en daar de kosten dan hoog worden, dat leidt tot uitvluchten naar zzp. Andersom is het ook gebeurd. Bij de wet voor de invoering van de DBA is het omgekeerde gebeurd: vanwege de onzekerheid zijn er andere constructies ontstaan. Dus dat waterbedeffect is er. De arbeidsmarkt is creatief en de arbeidsrechtadvocaten ook. Dus dat punt herken ik. En hoe groter de kostenverschillen zijn, hoe groter ook het risico op het waterbedeffect. Als je nu kijkt naar waar het grootste risico dan zit, dan is dat met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Daar wordt geconcurreerd op centen, bij wijze van spreken. De grote problematiek zit niet bij de ICT'er die wordt ingehuurd door ABN AMRO voor €200 per uur. De grote problematiek zit, om het zo te zeggen, in het omkatten van een werknemer naar een zelfstandige. Met het regeerakkoord in de hand hebben we dus de betere bescherming aan de onderkant nu geregeld via een soort minimumtarief. Dat legt juist een bodem in de markt. Dat zorgt ook voor betere bescherming. Dat zorgt ook voor het minder aantrekkelijk worden van het waterbedeffect. Daarmee ondervang je dit risico.
Dan het tweede punt. De inwerkingtreding van deze beoogde wetgeving is 1-1-2021, maar dat betekent niet dat we daarop wachten. Voor de zomer komt er een brief naar de Tweede Kamer, niet alleen met de plannen, maar ook met de handhavingskant die ik net heb toegelicht. De consultatiewetgeving wordt openbaar gemaakt om te kunnen consulteren. En in de tweede helft van dit jaar moet de wetgeving in uw Kamers liggen, omdat we anders niet op tijd zijn om het op tijd in werking te kunnen laten treden. Zit daarin een risico? Nou, ik heb net in mijn bijdrage ook gezegd dat ik een heel groot politiek draagvlak proef, van links tot rechts, in de Tweede Kamer, maar ook in de Eerste Kamer, met name voor de betere bescherming van de onderkant. Niemand wil namelijk dat sommige mensen tegen hun zin in een constructie worden geduwd, alleen maar om te besparen op arbeidsvoorwaarden. Dus het politieke risico schat ik niet zo groot in. Nogmaals, van links tot rechts word ik in de Tweede Kamer tot spoed gemaand. Er wordt gezegd: voer dit nou snel in, want we zien hier de negatieve gevolgen van.
Overigens heb ik, voor de volledigheid, afgelopen week nog een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over contracting en uitzenden. Ik heb ook een afschrift aan uw Kamer gestuurd, omdat het volgens mij relevant is voor deze wetsbehandeling. Daar zien we ook nieuwe vormen van ontduiking, van ontwijking, waarvan de sociale partners, met name de vakbeweging natuurlijk, aangeven dat we daar ook streng op moeten handhaven. Dat hoort, wat mij betreft, allemaal bij elkaar. Ik heb er ook vertrouwen in dat dit gaat lukken.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Vertrouwen is altijd mooi, maar we moeten natuurlijk vandaag wegen of deze wet op dit moment al voldoende zekerheden in zich heeft om een goede stap te zijn, ook als onverhoopt vervolgstappen niet gezet kunnen worden. Maar dat gaan we in de loop van de avond bespreken. Ik heb nog wel een vraag over de duiding van het waterbed en het tegengaan daarvan. Ik hoor de minister bij de arbeidsvoorwaarden met name ingaan op de salariëring. Dat is natuurlijk een belangrijk onderdeel, maar het is niet het enige. Er zitten juist ook allerlei andere elementen in, zoals loondoorbetaling bij ziekte en noem maar op. Doet u daar nu ook iets aan? Wordt dat meegenomen bij de zzp-wetgeving of is dat iets wat daarbuiten valt?
Minister Koolmees:
Als het gaat om loondoorbetaling bij ziekte, heb ik voor de kerst met de werkgevers en met het Verbond van Verzekeraars een akkoord bereikt om juist dit punt weg te nemen. Wij horen van heel veel mkb-werkgevers dat dit, naast het ontslagrecht, in de praktijk een van de grootste belemmeringen is om werknemers een vast contract aan te bieden. Wij hebben samen met de werkgevers, vooral met MKB-Nederland, een product ontwikkeld: de mkb verzuim- en ontzorgverzekering. Die is niet gericht op de loondoorbetaling sec, want 85% van de werkgevers is verzekerd voor de loondoorbetaling, maar die is name gericht op de re-integratie-inspanningen. Wij horen van werkgevers dat zeker de kleine bedrijven met vijf tot tien mensen in dienst gewoon niet weten hoe ze het moeten doen. Ik noem de re-integratie in het eerste spoor, in het tweede spoor, de risico op een loonsanctie. Met dat pakket halen we die risico's weg. Dat gaat in op 1 januari 2020. Ik hoop dat dat tegelijkertijd met de WAB ingaat.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat wist ik, maar mijn vraag is wat er in het zzp-pakket is geregeld voor de arbeidsvoorwaarden die niet alleen maar de salariëring betreffen.
Minister Koolmees:
Dat is ingewikkeld, want dat zijn ondernemers. En die hebben een tarief. Dat tarief, daar zit alles in. Qua vormgeving staat in het regeerakkoord dat het tarief aan de onderkant tussen de €15 en €18 moet liggen. Dat is niet toevallig; dat is namelijk gebaseerd op het sociaal minimum, opgetopt met ruimte voor verzekeringen, voor leegloop, voor niet elk uur kunnen factureren. Daar is juist dat bedrag tussen €15 en €18 op gebaseerd, om daarmee ook een bodem te leggen in eerlijke arbeidsvoorwaarden.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik hoor de minister zeggen dat het belangrijk is om de arbeidsmarktsituatie in een brede context, in samenhang, te bekijken. Dat steun ik ook van harte. Ik hoor hem veel spreken over allerlei maatregelen die betrekking hebben op de zzp'ers. Dat leidt bij mij tot twee vragen. De eerste vraag is: als aanvullende maatregelen nodig zijn om de situatie van zzp'ers te adresseren, betekent dit dan dat de Wet arbeidsmarkt in balans uiteindelijk de arbeidsmarkt niet in balans brengt? De tweede vraag is: waaraan moet deze Kamer het comfort ontlenen dat de voorstellen van de minister uitvoerbaar zijn, handhaafbaar zijn en ook daadwerkelijk het waterbedeffect zullen verminderen?
Minister Koolmees:
Om met de tweede vraag te beginnen: ik ga zo meteen in mijn beantwoording uitvoerig in op de uitvoerbaarheid, de handhaafbaarheid en de rechtsstatelijkheid, dus op al die punten die in de Eerste Kamer terecht zo ontzettend van belang zijn. Daar kom ik zo meteen bij de verschillende onderdelen op terug.
De eerste vraag vind ik meer een soort semantische discussie. Ik heb ook in de memorie van toelichting bij de Wet arbeidsmarkt in balans aangegeven dat het onderdeel is van een totaalpakket. Dat is het totaalpakket van deze maatregelen, die gericht zijn op de contractvormen, op vast en flex, de maatregelen voor loondoorbetaling bij ziekte en de WIA en de maatregelen die betrekking hebben op het zzp-pakket. De reden dat ik ze heb opgeknipt in verschillende wetgevingspakketten, heeft te maken met de uitvoering, met de capaciteit bij de ambtenaren bij verschillende directies. De loondoorbetaling-bij-ziektemaatregelen hebben betrekking op verzekeringen. Dat is een ander onderdeel van de wetgeving, een ander onderdeel van de uitvoering. Die heb ik opgeknipt om ze parallel te kunnen uitwerken, juist ook om dat waterbedeffect te voorkomen. Anders had het allemaal in één groot pakket gezeten en was het risico ontstaan dat we hadden moeten wachten op onderdelen en we geen stappen vooruit hadden kunnen zetten. Dat zou ook allerlei problemen voor de uitvoering met zich hebben gebracht. Ik noem het UWV, de SVB en de Belastingdienst. Door het stapsgewijs, modulair te doen, maken wij het behapbaar. Ik kom er straks op terug bij de WW-premiedifferentiatie, maar het is een ingewikkelde klus. Ik loop daar helemaal niet voor weg. Daarom knippen wij het ook op, zodat het in de tijd netjes gefaseerd door de uitvoering kan worden opgepakt.
Mevrouw Sent (PvdA):
Het eerste antwoord van de minister is niet helemaal een antwoord op mijn tweede vraag, want die betrof de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de wetgeving die nog komt op het terrein van zzp'ers. Daar is mij veel te weinig over duidelijk om er vertrouwen in te hebben dat de waterbedeffecten die voortkomen vanuit deze wet, de Wet arbeidsmarkt in balans, gebalanceerd zullen worden door wetgeving op het terrein van zzp'ers.
Minister Koolmees:
Dat begrijp ik. Dat is ook onderdeel van de uitwerking. Terecht. Waar wij tegen aanlopen is dat de wet DBA onuitvoerbaar is gebleken. Daarom is die stilgelegd, is het handhavingsmoratorium ingesteld en gebeurt er eigenlijk niet zo heel veel. Naast het uitwerken van de wetgeving zetten wij nu stap voor stap de handhaving aan. In het regeerakkoord hebben wij afgesproken dat het handhavingsmoratorium gefaseerd vervalt na inwerkingtreding van de wetgeving. In de tussentijd doen we wel dingen om de evident kwaadwillenden aan te pakken. Maar de uitwerking, de uitvoerbaarheid van de plannen, is natuurlijk een heel belangrijk aandachtspunt, en terecht. Ik heb wel comfort, als het gaat over het minimumtarief bijvoorbeeld, dat het uitvoerbaar is voor de handhaving en voor de uitvoering.
Wat ingewikkeld is, is dat voor zelfstandigen heel andere gegevens beschikbaar zijn. Voor werknemers hebben wij de loonaangifteketen, waarin heel veel gegevens beschikbaar zijn, terwijl we voor zelfstandigen eigenlijk alleen maar tarief en fiscaal inkomen hebben in een jaar. Dat zorgt ervoor dat wij extra uitvoeringsstappen moeten zetten om het voor elkaar te krijgen. Maar het is dus allemaal gericht op invoering op 1-1-2021.
De voorzitter:
Tot slot op dit punt, mevrouw Sent.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik ben blij dat de minister comfort voelt, maar hij heeft mij nog niet overtuigd dat dit comfort ook aan onze Kamer kan worden geboden.
Minister Koolmees:
Misschien lukt dat vanavond nog, mevrouw Sent.
De heer Van de Ven i (VVD):
Ik bedank de minister voor zijn inleidende woorden, maar ik snap het nog niet helemaal, in zoverre dat de beschrijving die hij geeft van nog te nemen maatregelen ertoe zou moeten leiden dat het waterbed voorkomen wordt. Tegelijkertijd constateert de minister dat het waterbed al flink wordt bewogen. Dat is ook begrijpelijk omdat onder de WAB zelf, de WAB sec, er sprake is van een kostenverhoging voor payroll. De discussie over een payrollpensioenregeling heeft ook geleid tot extra kosten, maar dat staat dus los van het feit dat onder de WAB zelf sprake is van een kostenverhoging. Die kostenverhoging leidt op dit moment al tot waterbedeffecten, tot een markt die reageert en maatregelen neemt. De discussie over het payrollpensioen lijkt mij dus niet meer zo indringend, omdat dit andere probleem geadresseerd moet worden. Hoe kunt u ervoor zorgen dat dit waterbedeffect dat al bezig is, gekeerd wordt?
Minister Koolmees:
Ik had deze vraag van de heer Van de Ven in de eerste termijn genoteerd. Hij stond onder het blokje Overig, maar ik wil hem nu al graag beantwoorden. De vraag in eerste termijn ging over het effect van de WAB op de loonsom van de werkgevers. De introductie van de WW-premiedifferentiatie leidt niet tot verandering van de totale WW-premielast. De regering zal namelijk de hoge en de lag WW-premies zo vaststellen dat de totale premieopbrengsten gelijk blijven. Er is dus geen sprake van een lastenverzwaring. De hervorming van de transitievergoeding, dus zowel de invoering van de transitievergoeding vanaf dag 1 als ook de aanpassing in de opbouw, leidt macro per saldo tot lagere lasten voor werkgevers. Het betalen van de transitievergoeding vanaf het begin van het dienstverband leidt tot ongeveer 300 miljoen extra ontslagkosten, het afschaffen van de afronding op halve jaren leidt tot 50 miljoen extra kosten en de afschaffing van de verhoging naar tien jaar van het dienstverband leidt tot 500 miljoen minder kosten. Voor de transitievergoeding is dus per saldo sprake van een lichte lastenverlichting. Per saldo resteert een besparing van 150 miljoen op de ontslagkosten voor werkgevers. Bij gelijke beloning van payrollkrachten worden macro gezien de arbeidsvoorwaarden voor die werknemers omhooggeduwd. In die zin heeft de heer Van de Ven gelijk.
De gedachte is namelijk dat we niet willen dat er oneerlijk wordt geconcurreerd op arbeidsvoorwaarden, maar dat de arbeidsvoorwaarden dus gelijk worden aan die bij de inlener of de opdrachtgever. Dat zou per saldo kunnen leiden tot iets gunstiger arbeidsvoorwaarden en daarmee iets hogere kosten, maar dat is wel afhankelijk van de situatie van waaruit je vertrekt. Er zijn natuurlijk nu ook payrollkrachten die een pensioenregeling hebben: de StiPP-Plusregeling. In de payrollpensioenwetgeving die we nu voorleggen, gaan we naar een hoger percentage. Maar dat zit niet zozeer in de lasten; het zit gewoon in de arbeidsvoorwaarden, zal ik maar zeggen.
Daarnaast is in zekere zin ook een level playing field gecreëerd voor flexibele arbeid, doordat in de premiedifferentiatie hetzelfde tarief voor vaste en flexibele contracten wordt gehanteerd, dus ook voor bijvoorbeeld uitzendcontracten. Als je naar het totaal kijkt, zie je wel een verschuiving van lasten, maar per saldo niet een verhoging van de lasten. In bepaalde sectoren zie je natuurlijk wel het effect. De heer Van de Ven heeft gelijk: in de payrollsector gaan de arbeidsvoorwaarden natuurlijk omhoog. Dat is ook het doel van de wetgeving. We willen payroll mogelijk blijven maken. We willen werkgevers kunnen laten ontzorgen, maar we willen oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden voorkomen. Dat is onderdeel van het wetsvoorstel.
De heer Van de Ven (VVD):
Mag ik deze uitvoerige toelichting van de minister dan als volgt samenvatten: globaal, over de totaliteit genomen, is er geen premieverhoging, maar voor payroll is er wel premieverhoging, althans kostenverhoging. Dank u wel.
Minister Koolmees:
Ja, dat klopt. Ik denk dat de heer Van de Ven daar gelijk in heeft. Het gaat dus niet om belastingen die worden opgelegd door de rijksoverheid. Het heeft vooral te maken met het gelijktrekken van de arbeidsvoorwaarden, om oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. Maar dat heeft inderdaad een arbeidsvoorwaardenopdrijvend effect. Dat klopt, dat is onderdeel van het wetsvoorstel.
De heer Schalk i (SGP):
De minister heeft duidelijk gemaakt waarom dat samenstel van de verschillende maatregelen die hij van plan is te nemen, in gezamenlijkheid tot de balans zou leiden waar hij op hoopt. Hij straalt een stuk optimisme uit, in de trant van: het zal me vast wel lukken. Maar sommige dingen gaan niet zoals wij denken. Wat is de consequentie voor de WAB op het moment dat onderdelen van datgene wat u allemaal hoopt en verwacht gewoon niet gaan lukken?
Minister Koolmees:
Dat vind ik een ingewikkelde vraag om te beantwoorden, zeg ik in eerlijkheid. Tegen de heer Ganzevoort zeg ik: als het gaat om het waterbedeffect tussen flexibele arbeid en zzp, zit het met name aan de onderkant van de zzp-markt. Nogmaals, ik voel brede politieke steun, maar ook brede steun in de samenleving en bij zzp'ers zelf. Ik heb twee sessies gehad met zzp-organisaties, die eigenlijk zeggen: leg er nu een vloer in en zorg nou voor dat minimumtarief, want wij willen kwetsbare mensen niet afhankelijk maken van een zzp-contract, zal ik maar zeggen. Daarin zit mijn vertrouwen dat dit op breed politiek en maatschappelijk draagvlak kan rekenen. Daar zit ook het grootste risico op het waterbedeffect. Met de maatregelen uit het regeerakkoord en met wat wij nu aan het uitwerken zijn, wat voor de zomer naar de Kamer wordt gestuurd, leggen wij de bodem daarin en voorkomen we dat deel van het waterbedeffect.
De heer Schalk (SGP):
De minister vindt het een ingewikkelde vraag. Dat komt ook omdat we voor een ingewikkeld vraagstuk staan, omdat u alleen het eerste deel van datgene wat u allemaal wilt vandaag aan ons voorlegt. Voor de rest moeten we het doen met uw hoopvolle verwachtingen voor de toekomst. Of mag dat nog wat steviger?
Minister Koolmees:
Volgens mij is de werkelijkheid nog een stukje gelaagder en complexer. Van de risico's die werkgevers hebben om vaste contracten aan te bieden, zit een deel in het ontslagrecht. Een deel zit in de cumulatiegrond die we vandaag bespreken. Maar een groot deel zit in de loondoorbetaling bij ziekte. Mevrouw Oomen heeft dat in haar inbreng ook geadresseerd. Dat is geen onderdeel van dit wetsvoorstel, maar het is wel iets wat gelijktijdig moet gebeuren, omdat wij, zeker van mkb'ers, horen: dit is de reden waarom ik mensen geen vast contract aanbied, dit is waarom ik flex blijf contracteren of andere vormen van flex inhuur. In zekere zin heeft de heer Schalk gelijk. Heel veel mensen die daarop hebben gewezen, hebben gelijk. Daarom probeer ik al deze aparte trajecten tegelijk te laten invoeren. Nogmaals: ook met het oog op de uitvoering en de implementatie.
Eén effect daarvan is het zzp-effect. Ook daar ben ik het mee eens. Dat punt van de Raad van State onderschrijf ik. Daarom zijn we ook zo hard bezig om die wetgeving klaar te krijgen en die 1-1-2021 ingevoerd te krijgen. En nogmaals, volgende maand komt de volgende voortgangsrapportage met de nadere invulling van die maatregelen, ook qua handhaving. Daar ben ik heel positief en hoopvol over en daar werken we heel hard aan met z'n allen.
Mevrouw Oomen-Ruijten i (CDA):
Ik zou de minister willen vragen om ook nog eens te reflecteren op seizoensarbeid. Daar kies je niet voor. Je krijgt toch iets opgelegd. Dat betekent ook een waterbedeffect.
Minister Koolmees:
Mag ik mevrouw Oomen daar zo meteen uitgebreid op antwoorden in het volgende blokje? Ik heb een hele set met vragen over flexibele arbeid, zowel payroll als ketenbepaling als seizoenswerkgelegenheid.
Ik was nog bij mijn inleiding. Ik wil daarin nog twee punten adresseren. Het eerste punt, waarvoor de heer Ester van de ChristenUnie expliciet aandacht vroeg, is het levenslang ontwikkelen. Ik ben het zeer met hem eens dat dit een ontzettend belangrijk onderdeel is van het toekomstig arbeidsmarktbeleid. Dat is spoor 1 van de vijf sporen die we in december 2017 hebben onderscheiden. We zijn bezig om daarin stappen te zetten. Samen met de minister van Onderwijs, mevrouw Van Engelshoven, heb ik twee brieven gestuurd naar de Tweede Kamer. Binnenkort komt er een volgende brief. We zijn samen met mevrouw Hamer van de Sociaal-Economische Raad bezig om dit breed uit te rollen, ook met de O&O-fondsen en de sociale partners. We zijn ook bezig om een deel van de leervergoeding — op dit moment is er ongeveer 200 miljoen euro per jaar beschikbaar voor de fiscale regeling — over te hevelen naar de uitgavenkant van de begroting, juist om een leven lang ontwikkelen te stimuleren, met name bij die groepen die niet uit zichzelf deelnemen aan een leven lang leren en ontwikkelen.
Het gaat om de filosofie dat mensen zelf regie moeten gaan voeren op hun loopbaan. Dat heeft weer te maken met het advies van de OECD en de Sociaal-Economische Raad op dit terrein. Het vraagt echt om een cultuurverandering. In het totaal van de Nederlandse economie geven we nu ongeveer 2 miljard euro per jaar uit aan een leven lang ontwikkelen, aan scholing, voor een groot deel via O&O-fondsen. Ik vind het heel positief dat sociale partners daar echt aan willen gaan trekken omdat ze ook zien dat het voor de toekomst ontzettend belangrijk is om preventief te investeren in duurzame inzetbaarheid, in het up-to-date houden van skills. Dat is een aparte loot die ook niet in de wetgeving van vandaag zit, maar ik vind het voor de toekomst van belang dat we daar grote stappen in zetten.
Tot slot van mijn inleiding: ik heb de commissie-Borstlap voor de regulering van werk ingesteld. Waarom? We zien dat de arbeidsmarkt te maken krijgt met fundamentele veranderingen. Een aantal sprekers heeft daar net in eerste termijn al iets over gezegd. Denk aan de opkomst van platformwerk en aan de opkomst van nieuwe dienstverbanden tussen ondernemerschap en arbeidscontracten in, of combinaties daarvan. Juist in aanvulling op de stappen die nu worden genomen in het regeerakkoord, die bedoeld zijn om de balans op de arbeidsmarkt te herstellen, komen er grotere, fundamentelere aanpassingen in wet- en regelgeving op ons af. Dat heeft te maken met arbeidsrecht, sociale zekerheid en fiscaliteit. De commissie is adviesgever over deze fundamentele vragen. In november wordt het advies verwacht. In de zomer wordt de tussenrapportage verwacht, zoals mevrouw Sent al zei.
De heer Ester vroeg hoe de WAB zich verhoudt tot dit advies van de commissie en tot de evaluatie van de WWZ. Ook de heer Ganzevoort vroeg hiernaar. Ik hecht eraan te benadrukken dat de commissie regulering van werk echt onderzoek doet naar en advies geeft over die fundamentele vragen over de toekomst als het gaat over de sociale zekerheid, de fiscaliteit en het arbeidsrecht. Het advies van deze commissie acht ik van groot belang voor het inrichten van de arbeidsmarkt van de toekomst. Het mandaat van deze commissie biedt ruimte om knelpunten te identificeren en beleidsrichtingen te bedenken. In reactie op mevrouw Sent en mevrouw Oomen kan ik aangeven dat fundamentelere aanpassing van het stelsel van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en pensioenen onderdeel is van het mandaat van de commissie.
Ook een meer arbeidsneutrale vorm van sociale zekerheid — de heer Ganzevoort had het daarover — is onderdeel van het mandaat dat ik aan de commissie heb meegegeven. De discussie gaat dan inderdaad over: wat voor toekomstbestendig socialezekerheidsstelsel wil je dan? Ga je dan uit van een ministelsel? Ga je dan uit van een universeel socialezekerheidsstelsel? Ga je dan uit van een basis vanuit de overheid en modules die daarop worden gezet vanuit werkgevers en werknemers of de markt? Dat is allemaal onderdeel van het mandaat van de commissie. Dat vergt ook een fundamentele herijking van onze hele uitvoering van de sociale zekerheid. In de Tweede Kamer heb ik de motie-Wiersma c.s. oordeel Kamer gegeven, om ook in de uitvoering door UWV en SVB dit te herijken en aan te laten sluiten bij het advies van de commissie.
De heer Rinnooy Kan vroeg of de polder, de sociale partners daar ook bij worden betrokken. Uiteraard hecht de regering waarde aan de inzichten van de sociale partners. Ik ga graag met hen in gesprek over de vraagstukken die op de arbeidsmarkt spelen. Dat is ook onderdeel van de commissie-Borstlap zelf. Die consulteert ook de sociale partners — laat ik het zo zeggen — voor het advies. Het is inderdaad heel logisch dat werkgevers- en werknemersorganisaties hier een belangrijke rol in spelen, net als politieke partijen.
Voorzitter. Ik ben bij het einde van mijn inleiding. We moeten nadenken over de toekomst terwijl we in beweging blijven. Laten we samen stap voor stap kijken wat de beste weg is naar een arbeidsmarkt in balans. De regering werkt hard aan het uitwerken van het gehele samenhangende arbeidsmarktpakket en gaat ervan uit dat dit nog in deze kabinetsperiode in werking treedt. Niet stilstaan, niet vertragen, maar vooruit.
Voor het vervolg van vanavond ga ik eerst in op het hoofdstuk flexibele arbeid, dan het ontslagrecht, dan een apart stuk over de WW-premie en tot slot een paar overige vragen.
De heer Ester i (ChristenUnie):
Dank aan de minister voor zijn uitgebreide toelichting. Het is toch heel opvallend hoeveel er gebeurt op de arbeidsmarkt. Hoeveel beleid u heeft uitgezet en nog van plan bent om te gaan uitzetten, er komt een enorme hoeveelheid aan maatregelen aan. U heeft dat spoorboekje ongetwijfeld helemaal in uw hoofd. Ik zie een soort masterplan op uw werkkamer hangen waarin alles staat uitgetekend. Maar de makke is wel een beetje dat wij dat niet hebben. Wij hebben hier een wet te beoordelen zonder al die maatregelen daaromheen. U stuurt heel veel brieven naar de Tweede Kamer en dat moet u vooral ook blijven doen. Maar zou u ons niet met een brief wat duidelijker kunnen maken hoe die zaken in dat spoorboekje met elkaar samenhangen? Dat hoeft allemaal niet heel erg lang te zijn, maar het zou mijn fractie en, weet ik zeker, ook andere fracties enorm helpen.
U bent uitvoerig ingegaan op de waterbedeffecten. Dat is toch een beetje de crux vandaag in de bespreking van uw wet. Vrijwel alle fracties hebben daarop gereageerd. Laat u zich daar ook in adviseren door arbeidsmarktonderzoek? Dit land kent een rijke traditie op het terrein van arbeidsmarktonderzoek. We moeten die waterbedeffecten heel grondig volgen, monitoren en verklaren om te zien of ze ook optreden. Is daar een traject voor uitgezet? Dat zou kunnen betekenen dat we ons wat minder gaan baseren op intuïtie, maar dat we ons echt laten leiden door empirische inzichten of, in welke mate en waar die waterbedeffecten gaan optreden.
Minister Koolmees:
Ik dank de heer Ester voor zijn vraag. Inderdaad, ik heb het spoorboekje in mijn hoofd, maar het is goed om het een keer op papier te zetten. Als de heer Ester dat vraagt, wil ik dat graag doen. Ik kijk ook even ... Ja, dat gaan we gewoon doen. Op korte termijn probeer ik de samenhang tussen de verschillende sporen zoals wij dat noemen, dus leven lang ontwikkelen, zzp, WAB en al die onderwerpen, te schetsen voor uw Kamer.
Het waterbedeffect zien we ...
De voorzitter:
Meneer Ester, nog een keer.
De heer Ester (ChristenUnie):
Nu komt natuurlijk het addertje dat ik vergeten was om te vragen en dat ons zeer zou helpen als we volgende week over deze wet moeten stemmen. Zou zo'n brief mogelijk zijn? Ik kijk met u ook nog even naar boven. Er wordt ja geknikt.
Minister Koolmees:
Er wordt geknikt, ja.
De heer Ester (ChristenUnie):
Dank u.
Minister Koolmees:
Er wordt geknikt. Dat betekent wel dat een aantal mensen heel hard moeten gaan werken, maar dat zijn ze gewend.
De voorzitter:
Is het er aanstaande vrijdag voor 12.00 uur, zoals altijd?
Minister Koolmees:
Aanstaande vrijdag voor 12.00 uur? Ja, de Kamer vraagt, wij draaien. We gaan ons best doen om, na wat ik nu heb gezegd, te schetsen voor uw Kamer wat er allemaal tegelijkertijd loopt.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik hoor de minister het belang van het betrekken van sociale partners benadrukken. Dat steun ik uiteraard van harte. Maar ik vraag me af hoe ik dat moet rijmen met de inbreng van de sociale partners tijdens de deskundigenbijeenkomst over de Wet arbeidsmarkt in balans. Daar viel toch weinig steun te beluisteren.
Minister Koolmees:
De achtergrond hiervan — dat is een publiek geheim, dus dat kan ik best met u delen — is als volgt. De sociale partners hebben veertien maanden lang met elkaar onderhandeld over dit pakket, onder andere over de Wet werk en zekerheid en over de loondoorbetaling bij ziekte — eigenlijk over het samenhangende pakket uit het regeerakkoord. Tijdens de formatie — toen zat ik in een andere rol aan de overkant van dit plein, in de Stadhouderskamer — zijn de sociale partners hier niet uitgekomen met elkaar. Die onderhandelingen zijn vastgelopen. Dat betekende dat wij politiek, om het zo te zeggen, een knoop moesten doorhakken over deze urgente problematiek.
Je ziet, en dat zei naar ik meen de heer Ester ook in zijn inbreng, een volslagen symmetrie in de reacties. Werkgeversorganisaties zijn tevreden over alle maatregelen die te maken hebben met het vaste contract — de cumulatiegrond, de ontslagvergoeding en dat soort zaken — terwijl werknemers juist heel erg blij zijn met de premiedifferentiatie, de payrollmaatregelen en de transitievergoeding vanaf dag één. Waar ze ontevreden mee zijn, zijn precies de punten waar de andere partij tevreden mee is. Werknemers zijn blij met vast, maar vinden flexibel veel te ver gaan en werkgevers andersom. Dat heeft te maken met het feit dat ze er samen niet uitgekomen zijn.
Tegelijkertijd vind ik het de verantwoordelijkheid van de politiek om als de polder er niet uitkomt, een wetgevingspakket neer te leggen. In het begin van deze kabinetsperiode, in oktober/november 2017, heb ik nog contact gehad met werkgevers- en werknemersorganisaties om te kijken of we er toch niet uit konden komen. Maar helaas, het is niet gelukt. De onderhandelingen waren op deze punten vastgelopen in de polder in de veertien maanden daarvoor. Ik mag hierover spreken omdat dit een publiek geheim is. Het is tijdens de formatie ook met de pers gedeeld dat Hans de Boer en Han Busker hier samen niet uit zijn gekomen.
Voorzitter. Mijn tweede blok: flexibele arbeid. Er zijn veel vragen gesteld over met name de ketenbepaling en payroll. Daar ga ik nu op in. Zoals ik in de inleiding heb aangegeven wil het kabinet met het wetsvoorstel voorkomen dat de keuze voor een flexibel contract bepaald wordt door verschillen in kosten en risico's tussen contracten. De heer Ester zei het in de allereerste zin van zijn betoog: overal heeft flexibiliteit een prijs, behalve op de arbeidsmarkt. Dat is natuurlijk wel een rare constatering als je daar als econoom naar kijkt. We hebben daarom als kabinet voorstellen gedaan om de negatieve effecten van flexibele contracten te beperken en ook te beprijzen, zodat flexibel werk wordt gebruikt waar de aard van het werk daar om vraagt, en niet hoofdzakelijk omdat het een kostenvoordeel oplevert. Flexibele contracten moeten wel mogelijk blijven. Ze zijn in de ogen van de regering ook noodzakelijk om ervoor te zorgen dat werkgevers kunnen reageren op veranderende omstandigheden. Ik ga daarom in op de maatregelen over de ketenbepaling, oproepovereenkomsten en payroll.
Ik begin met de ketenbepaling. Deze maatregelingen hebben als doel om ervoor te zorgen dat de vormgeving van de arbeidsrelaties aansluit bij de behoefte van werkgevers en werknemers en de aard van het werk. Werkgevers krijgen hierdoor de mogelijkheid om tijdelijke arbeid te blijven inzetten waar dat nodig is voor hun bedrijfsvoering. Dit wetsvoorstel bevat drie wijzigingen ten aanzien van de ketenbepaling. In de eerste plaats wordt de periode waarna opeenvolgende tijdelijke contracten overgaan in een contract voor onbepaalde tijd, verlengd van twee jaar naar drie jaar. Daarnaast wordt het mogelijk om bij terugkerend tijdelijk werk dat maximaal negen maanden per jaar kan worden gedaan, de periode tussen een keten van tijdelijke contracten bij cao te verkorten van zes naar drie maanden. Dat is weer vooral gericht op seizoensgevoelige sectoren, zeg ik richting mevrouw Oomen. Tot slot het derde punt. Voor de tijdelijke invalkrachten in het basisonderwijs is speciaal onderwijs uitgezonderd van de ketenbepaling als zij een zieke leerkracht vervangen. Ook daar zijn een aantal vragen over gesteld, waar ik zo meteen op terugkom.
Tegelijkertijd nemen we als kabinet in het wetsvoorstel een aantal maatregelen om vaste contracten aantrekkelijker te maken. Door de maatregelen van de premiedifferentiatie in de WW en de introductie van een transitievergoeding vanaf dag één is de verwachting dat werkgevers werknemers niet onnodig op een tijdelijk contract zullen houden, want dat wordt immers duurder door bijvoorbeeld de premiedifferentiatie en onnodig omdat de transitievergoeding vanaf dag één ingaat. Eigenlijk zorgt de combinatie in de huidige praktijk van de transitievergoeding die pas na twee jaar ingaat en de ketenbepaling die na twee jaar leidt tot een vast contract, voor een soort cesuur op de arbeidsmarkt.
Er zijn heel veel contracten en constructies — denk aan 7-8-8-constructies; 7 maanden, 8 maanden, 8 maanden — die er eigenlijk op gericht zijn om te voorkomen dat je de duur van twee jaar aantikt, omdat je dan recht hebt op een transitievergoeding en op een vast contract. De combinatie van die maatregelen zorgt ervoor dat die cesuren worden doorbroken, zodat er minder reden voor werkgevers is om daarop te finetunen, om daarop te operationaliseren, of om dat te optimaliseren. Dat wordt bijvoorbeeld bewerkstelligd door de transitievergoeding vanaf dag één in te laten gaan. Daarom is het ook een samenhangend pakket aan maatregelen. Alle losse onderdelen hebben echt een samenhang met elkaar. Daarmee wordt beoogd om de verschillen tussen de contractvormen te verkleinen.
In reactie op de heer Ester en de heer Van der Ven wijs ik graag op de vele berichten die in de media zijn verschenen bij de invoering van de Wet werk en zekerheid. Werkgevers gaven toen aan dat werknemers juist eerder hun baan zouden verliezen bij het terugbrengen van de maximale termijn van de ketenbepaling na twee jaar. Je ziet natuurlijk ook in de praktijk dat werknemers worden ingeruild voor een andere werknemer met een tijdelijk contract als die twee jaar in de buurt dreigt te komen.
Spiegelbeeldig heeft de regering tijdens de internetconsultatie van de WAB van werkgevers de bevestiging gekregen dat de aanpassing van de ketenbepaling zeer welkom is. Tegen de heer Köhler zeg ik daarom dat ik de evaluatie op dit punt niet wil afwachten en dat ik dit onderdeel wil meenemen in deze wet.
De heer Köhler i (SP):
De minister brengt een nieuw element in op dit punt. Hij zegt dat je in de praktijk ziet dat werkgevers mensen nu maar twee jaar een contract geven en dat ze die daarna door een andere werknemer vervangen. Heeft hij daar cijfers over?
Minister Koolmees:
De heer Köhler heeft gelijk: we hebben de evaluatie van de Wet werk en zekerheid niet afgewacht, juist vanwege de maatschappelijke signalen die op dit punt naar voren kwamen. Nogmaals, de neiging is om al deze maatregelen in de Wet arbeidsmarkt in balans afzonderlijk te beschouwen. Ik beschouw ze juist meer als een samenhangend deel van maatregelen. Iets wat heel positief is voor werknemers, is de introductie van de transitievergoeding vanaf dag één. Een reden om nu toch geen vast contract aan te bieden, is dat je dan recht hebt op die transitievergoeding. Daartegenover staat meer flexibiliteit voor de werkgever in de ketenbepaling. Daar zit ook een politiek evenwicht in. Daarmee wordt geprobeerd om de cesuren die er op de arbeidsmarkt zijn met die tijdelijke contracten te doorbreken.
Maar als de heer Köhler vraagt "heeft u daar cijfers van?", dan moet ik zeggen: nee, die zijn er bijna niet. Maar er zijn wel ontzettend veel indicaties en signalen dat het ook echt gebeurt in de praktijk dat werknemers vlak voor het einde van een tweejaarscontract worden ontslagen en dat iemand anders dan in dienst wordt genomen. Ik wijs bijvoorbeeld op de 7-8-8-constructie. Die constructie met 7 maanden, 8 maanden, 8 maanden resulteert in 23 maanden een contract, waardoor je net onder de 2 jaar blijft, en dan neem je dus een andere werknemer in dienst. Maar de heer Köhler heeft gelijk: we hebben de evaluatie van de Wet werk en zekerheid niet afgewacht.
De heer Köhler (SP):
Los van die evaluatie — we weten allemaal dat u die niet heeft willen afwachten; dat wisten we al bij het regeerakkoord — heeft u wel een argument als u zegt dat het nu in de praktijk al blijkt. U zegt nu zelfs dat het ontzettend vaak blijkt. Dat kunt u toch alleen maar zeggen als u daar cijfers over heeft? Wat is "ontzettend vaak"? Ontvangt u duizenden signalen, of honderden? Of heeft u het twee keer van een werkgever gehoord?
Minister Koolmees:
Van werkgevers hoor je dit het niet. Je hoort deze signalen met name van werknemers. Die zeggen: na verloop van tijd word ik ontslagen; dan wordt iemand anders in mijn plaats in dienst genomen en kan ik weer beginnen aan het volgende tijdelijke contract. Het is dus ook een soort carrousel. Deze maatschappelijke signalen — ik heb ze ook zo genoemd in de memorie van toelichting — zijn aanleiding geweest om dit totaal aan maatregelen aan de flexkant te herijken. De heer Köhler heeft gelijk: die cijfers hebben wij niet. Maar die signalen zijn er wel degelijk. Ook de signalen die er bij de introductie van de Wet werk en zekerheid waren van werkgevers die zeiden "dit leidt eigenlijk alleen maar tot eerder ontslag" hebben we in de internetconsultatie van deze wet teruggekregen. Het oprekken van de ketenbepaling leidt inderdaad gewoon tot meer flexibiliteit en tot meer mogelijkheden voor werkgevers om de verschillen in productie op te kunnen vangen, juist om die cesuren te doorbreken op de arbeidsmarkt.
De voorzitter:
Tot slot, de heer Köhler. O nee, u wilde niets meer zeggen. Mevrouw Sent wil nog wel iets zeggen.
Mevrouw Sent (PvdA):
Heel kort. Ik vind het heel problematisch om te verwijzen naar maatschappelijke signalen zonder dat die onderbouwd zijn. Dat maakt het voor deze Kamer erg ingewikkeld om te beoordelen hoe wenselijk het is om die ketenbepaling aan te passen. In dat kader ben ik heel erg benieuwd naar de beoordeling van de minister van de stappen die de Duitse regering zet om de maximale termijn van de keten juist te beperken van 24 naar 18 maanden, met precies dezelfde doelstelling als de huidige regering heeft.
Minister Koolmees:
Iets verderop in mijn tekst staat deze vraag ook genoteerd als vraag van de heer Nagel en mevrouw Sent. Ingewikkeld aan deze aparte vraag is dat dit een onderdeel is van een breder geheel aan institutionele arrangementen. Je kunt het niet los zien van transitievergoeding, ontslagbescherming en allerlei andere arrangementen. In Duitsland is inderdaad het voorstel gedaan om de ketenbepaling te verkorten van 24 naar 18 maanden, maar ik denk dat je een bredere institutionele schets moet hebben van de verschillen tussen vast en flex in Duitsland. Als ik het mij goed herinner uit de OESO-analyses van de employment protection schemes, is het verschil tussen vast en flex in Duitsland veel kleiner dan in Nederland. Volgens mij kun je die niet een-op-een op elkaar plaatsen.
Mevrouw Sent (PvdA):
Komen er in Duitsland misschien andere signalen uit de maatschappij naar voren?
Minister Koolmees:
Ik weet in ieder geval dat Duitsland pas sinds kort weer het minimumloon heeft heringevoerd na de hervormingen van de heer Schröder in 2003, de Hartz-hervormingen. Het is dus sowieso ingewikkeld om institutionele arrangementen een-op-een te vergelijken. Ik zie wel dat er in Duitsland, maar heel breed in Europa, dezelfde zoektocht is naar de balans tussen vast en flex. Dezelfde zoektocht is er bijvoorbeeld naar de vraag hoe we reageren op de platformeconomie. Als ik met mijn Duitse collega spreek, hebben we het er ook over hoe we omgaan met de nieuwe uitdagingen voor het arbeidsrecht.
De heer Ester vroeg naar de positie van tijdelijke invalkrachten in het basisonderwijs en het speciaal onderwijs. Met de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zullen tijdelijke arbeidsovereenkomsten die in het basisonderwijs en het speciaal onderwijs worden afgesloten met invalkrachten die een vaste leerkracht vervangen wegens ziekte, uitgezonderd worden van de ketenbepaling. Dit betekent dat er op tijdelijke basis kan worden gewerkt bij vervanging van een zieke leraar. Als deze invalkrachten op oproepbasis werkzaam zijn, wordt natuurlijk ook bij hen permanente beschikbaarheid voorkomen. Ook voor hen geldt dat zij minimaal vier dagen moeten worden opgeroepen en dat de werkgever hun een contract moet aanbieden als het contract langer dan twaalf maanden duurt. Dus daar gelden dezelfde bepalingen voor.
Mevrouw Sent vroeg of een invalkracht beter wordt van de uitzondering op de ketenbepaling. Laat ik beginnen met te benadrukken dat deze uitzondering zich beperkt tot de vervanging wegens ziekte van een leerkracht. Uit onderzoek blijkt dat kortdurende vervangingen door veel invalkrachten niet aantrekkelijk worden gevonden omdat ze dan snel aan het maximum van de ketenbepaling zitten bij een school of een schoolbestuur waarvoor zij het liefst werken. Dat zijn ook de signalen geweest van de sociale partners een aantal jaren geleden, die eigenlijk de basis zijn van dit onderdeel van het wetsvoorstel. Gevolg is dat besturen veel moeite hebben om voldoende tijdelijke invalkrachten voor de kortdurende vervangingen te vinden. Het knelpunt wordt dus aangepakt, zodat de vormgeving van de arbeidsrelatie aansluit bij de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer. In de memorie van toelichting ben ik uitgebreid ingegaan op dit onderzoek en op de verzoeken van de sociale partners en de vormgeving daarvan. Overigens ben ik niet van plan om andere uitzonderingen te maken op de ketenbepaling. Mevrouw Sent vroeg hiernaar.
Er is natuurlijk ook al ruimte om af te wijken bij cao indien de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering dit vereist. Mevrouw Oomen vroeg of de criteria hiervoor concreter kunnen worden gemaakt. Dat laten we graag als kabinet en regering over aan de cao-partijen, die op sectoraal niveau maatwerk kunnen bieden om afwijkende afspraken te maken. Werkgevers- en werknemersorganisaties zijn daar samen bij betrokken. Zij kunnen beter inschatten wat echt intrinsiek onderdeel is van de aard van de dienstverlening en van de bedrijfsvoering. In de praktijk wordt daar al gebruik van gemaakt. Bijvoorbeeld de VSNU, de Vereniging van Universiteiten, maakt in haar cao ten aanzien van het aanstellingsbeleid van onderzoekers een uitzondering hierop, juist om daar weer maatwerk mogelijk te maken. Dat gebeurt met instemming van de vakbeweging. Die onderhandelingsvrijheid van de partijen lijkt mij ook de goede manier.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik heb daar twee vragen over. De onderhandelingsvrijheid van de partijen wordt beperkt als het opgenomen wordt in het Burgerlijk Wetboek. Ik heb aangegeven dat arbeidsmarktoverwegingen niet in het Burgerlijk Wetboek thuishoren. De tweede vraag is de volgende. De sociale partners hebben juist een maximum van 36 maanden voorgesteld. Dat zie ik niet in het voorliggende wetsvoorstel terugkomen.
Minister Koolmees:
Ik moet even in mijn eigen herinnering graven. De sociale partners hebben verzocht om deze uitzonderingsbepaling te verankeren in de wetgeving. Dat verzoek is medio 2017 binnengekomen, zo zeg ik uit mijn hoofd. Door mijn voorganger, de heer Asscher, is daar een tijdelijke regeling voor gemaakt. Die is nu permanent gemaakt in deze wetgeving, juist op verzoek van de sociale partners in deze sector. In de memorie van toelichting heb ik uitgebreid onderbouwd waarom wij dat als kabinet rechtvaardig vinden, ook omdat er binnen het primair onderwijs gewoon minder mogelijkheden zijn om, anders dan bijvoorbeeld in het voortgezet onderwijs, tussenuren mogelijk te maken. In het primair onderwijs is dat echt een probleem en zien we ook ieder jaar, met name in de winter en het voorjaar, dat er een groot maatschappelijk probleem ontstaat. Daarom hebben we dit op deze manier opgenomen in de wetgeving.
De voorzitter:
Mevrouw Sent nog even.
Mevrouw Sent (PvdA):
Tot slot. Misschien begrijp ik het niet goed. Als ik het voorliggende wetsvoorstel goed begrijp, laat dat de maximering bij invallers los, waar de sociale partners juist een maximum van 36 maanden hebben voorgesteld.
Minister Koolmees:
Als u het goedvindt, kom ik daar in de tweede termijn even op terug. Aan die kant wordt hard ja geknikt, maar ik kan dit niet helemaal goed op waarde schatten. In mijn herinnering hadden de sociale partners juist om oneindigheid gevraagd, maar ik kom daar in de tweede termijn op terug.
Voorzitter. Dan kom ik bij de maatregelen ten aanzien van payroll. Daar zijn heel veel vragen over gesteld. Ook deze maatregelen passen in het pakket om de nieuwe balans op de arbeidsmarkt te realiseren. Het kabinet vindt payrolling een legitiem en ook noodzakelijk instrument om bedrijven te ontzorgen in hun taken. Het payrollbedrijf kan als werkgever de verschillende werkgeverstaken goed uitvoeren, bijvoorbeeld met betrekking tot de loondoorbetaling, de ziekte, de re-integratieverplichtingen en ook scholing. Payrolling op zich vindt het kabinet dus een legitiem instrument, maar het kabinet vindt het onwenselijk dat de keuze ertoe leidt dat er minder goede arbeidsvoorwaarden gelden of dat de werknemer in een minder goede rechtspositie terechtkomt. Payrolling mag niet worden gebruikt als instrument om te concurreren op arbeidsvoorwaarden. De kostenverschillen tussen eigen werknemers en payrollwerknemers zijn onwenselijk. Dat is de afgelopen jaren met name aangedragen door de vakbeweging, want werkgevers die niet gebruikmaken van payrolling, ondervinden daardoor onterecht een concurrentienadeel. Veel bedrijfsorganisaties willen daarom graag een level playing field om te voorkomen dat er wordt geconcurreerd op arbeidsvoorwaarden en dat bedrijven onder de cao gaan opereren en daarmee oneerlijk concurreren. Daarom trekt het wetsvoorstel de rechtspositie en de arbeidsvoorwaarden van payroll krachtig gelijk — ik moet daarbij zeggen: zo veel mogelijk gelijk — met de werknemers die direct in dienst zijn bij de opdrachtgever.
Dit heeft ook te maken met de bijzondere positie van payrollkrachten, want ze zijn door de opdrachtgever of iemand anders geworven en geselecteerd en werken exclusief voor de opdrachtgever, maar het werkgeverschap wordt uitgevoerd door de payrollwerkgever. Omdat een payrollwerkgever daarmee niet een zogeheten allocatiefunctie heeft, verdienen payrollkrachten dezelfde positie als werknemers die direct in dienst zijn bij de opdrachtgever. Payrollkrachten krijgen recht op dezelfde arbeidsvoorwaarden, bijvoorbeeld een dertiende maand. Dat is nu niet het geval. Ook kan er geen uitzendbeding meer in het contract worden afgesproken. Daarmee is de rechtspositie gelijkgetrokken.
Natuurlijk moet deze wettelijke regeling wel uitvoerbaar zijn voor werkgevers, voor de opdrachtgevers en ook voor de werknemers. Daarom zijn er bijzondere regelingen getroffen voor cao-fondsen en voor pensioenregelingen en wordt de opdrachtgever er ook verantwoordelijk voor gemaakt om de arbeidsvoorwaarden kenbaar te maken aan het payrollbedrijf. Zoals u wellicht weet, ligt er in de Tweede Kamer ook een initiatiefwet van de SP, GroenLinks en de Partij van de Arbeid. Ten opzichte van die initiatiefwet heeft het kabinet een aantal onderdelen aangepast, juist voor de uitvoerbaarheid, dus om het mogelijk te maken. Dat gaat met name over de pensioenkant, waar ik straks nog even op terugkom.
Payrollkrachten die werken in een bedrijf of een sector waar een pensioenregeling geldt, krijgen recht op een adequate pensioenregeling. Ze krijgen hierdoor in veel gevallen een beter pensioen. Dit gaat oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegen. Het voorstel voorkomt dat de payrollwerkgevers de lastige taak krijgen om zich bij veel verschillende pensioenregelingen aan te sluiten. Dat was de kritiek van de Raad van State op het andere initiatiefwetsvoorstel, dat ervan uitging dat je moest aansluiten bij de pensioenregeling van de sector zelf. Dat zou leiden tot heel veel administratieve lasten en een ingewikkelde uitvoering. Daarom hebben wij ervoor gekozen om aan te sluiten bij een gemiddeld pensioenfonds.
De heer Rinnooy Kan vraagt of de maatregelen op het gebied van payrolling nu leiden tot een verbetering van de situatie van individuele werknemers. Ik ben inderdaad van mening dat dit wetsvoorstel de positie van payrollwerknemers verbetert, want werknemers die nu op payrollbasis werkzaam zijn, krijgen recht op dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers die direct in dienst zijn bij de inlener. Het precieze verschil in beloning tussen payrollkrachten en werknemers die direct in dienst zijn, is niet bekend. Dat is ook per situatie verschillend. Heel veel payrollwerknemers volgen de ABU-cao, bijvoorbeeld. Er zijn ook payrollwerkgevers die wel degelijk aansluiten bij de arbeidsvoorwaarden van het inlenende bedrijf. Daarover zijn alleen geen cijfers bekend.
Wat wel bekend is, ook naar aanleiding van signalen van de vakbeweging, is dat er grote verschillen in beloning kunnen zijn en ook daadwerkelijk bestaan. Een payrollkracht die onder de ABU-cao valt, dus de cao van de Algemene Bond van Uitzendondernemingen, die algemeen verbindend is verklaard, heeft geen recht op een dertiende maand, geen recht op een individueel keuzebudget, geen recht op aanvullende vakantiedagen in verband met leeftijd of lengte van het dienstverband en op een aanvulling op de WW- en de WIA-uitkering. Ook kunnen er verschillen zijn bij loondoorbetaling bij ziekte en bij vakantiedagen. Hoe groot het verschil is, hangt af van de sector, maar die verschillen zijn er wel.
Het is ook niet zo gek dat er bij sommige payrollbedrijven weerstand is tegen dit wetsvoorstel, want payrolling wordt in sommige sectoren ook duurder, zoals de heer Van de Ven terecht zei, omdat je de arbeidsvoorwaarden gelijktrekt.
Bedrijven die overwegen gebruik te maken van payrolling, zullen een nieuwe afweging moeten maken. Payrolling zal niet meer goedkoper zijn dan het direct in dienst nemen van een werknemer. En daarom zal het ook aantrekkelijker worden om deze werknemers direct in dienst te nemen.
Als de werkgever wel ontzorgd wil worden bij al die verplichtingen, zou hij nog steeds gebruik kunnen blijven maken van payrolling. Dat vindt het kabinet echt een legitieme vorm van ontzorging, met name voor mkb-werkgevers.
Ook bedrijven die nu al werken met payrollwerknemers zullen deze afweging moeten maken. Deze werknemers zullen in veel gevallen duurder worden, omdat zij meer rechten en betere arbeidsvoorwaarden krijgen. Deze bedrijven moeten de afweging maken of zij willen blijven payrollen of deze werknemers in dienst nemen.
Dan nog de positie van payrollbedrijven. Ik acht het gerechtvaardigd dat payrollbedrijven die minder arbeidsvoorwaarden bieden, geconfronteerd worden met deze kostenstijgingen. Het is immers de bedoeling van dit wetsvoorstel om concurrentie op arbeidsvoorwaarden binnen een sector of bedrijf te voorkomen. Deze kosten zullen ook worden doorberekend aan opdrachtgevers.
Ik hoor ook de zorg van de heer Rinnooy Kan en de heer Ganzevoort dat payrollbedrijven mogelijk andere wegen gaan zoeken en dat deze werknemers dan opeens als uitzendwerknemer worden aangemerkt — een ander soort waterbedeffect. Dat er bedrijven zullen zijn die deze route gaan volgen, is inderdaad waarschijnlijk, omdat er sprake zal zijn van kostenverschillen tussen payrollen en uitzenden. Daarmee is er inderdaad een prikkel om gebruik te maken van een ander regime. Maar werknemers die nu als payrollwerknemer bij een inlener werkzaam zijn, kunnen niet opeens als uitzendwerknemer worden gelabeld, terwijl zij dezelfde functie bij de inlener blijven vervullen. De werknemer is immers al voor de functie geworven en geselecteerd, en niet door zijn werkgever. In dat geval is er sprake van payrolling en dat blijft ook zo. Ook bij werknemers die eerst direct in dienst zijn bij de inlener en daarna op payrollbasis werkzaam zijn, kunnen niet opeens als uitzendkracht worden geclassificeerd. Voor de toekomst kan dat overigens wel een risico zijn.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Niet alleen voor de toekomst, maar ook voor mensen die nu in die situatie zitten. Als een payrollbedrijf die overgang wil maken, lopen deze mensen het risico dat zij eruit worden gezet, om wellicht voor een ander regime in aanmerking te komen. Los daarvan moeten de kosten bij payrollen anders worden. De vraag is hoe dan de zekerheid voor deze mensen wordt gewaarborgd. Misschien kunt u er iets meer over zeggen, juist voor die overgangsfase.
Minister Koolmees:
Ik heb net geprobeerd te duiden dat het payrollcontract niet in één keer kan worden omgekat tot een uitzendcontract. Het zijn gewoon contracten, zeker omdat het vaak gaat over exclusieve terbeschikkingstelling aan één bedrijf. Dat is ook een van de redenen waarom opdrachtgevers payrollkrachten willen inlenen, omdat zij juist voor een langere periode aan één werkgever exclusief ter beschikking worden gesteld, in tegenstelling tot uitzendcontracten. Nogmaals, in mijn opvatting blijft dat mogelijk, ook bij de nieuwe wetgeving. Weliswaar kun je met deze constructie niet concurreren op arbeidsvoorwaarden — ik geloof dat GroenLinks er ook een groot voorstander van is om dit aan te pakken — maar de ontzorgfunctie blijft wel bestaan.
Ik wil er niet voor weglopen dat het wel zo kan zijn dat contracten aflopen en dat er dan een nieuwe situatie ontstaat. Tegelijkertijd is de arbeidsmarkt op dit moment heel krap. Werkgevers zijn op zoek naar mensen. Vanmorgen bij de laatste CBS-cijfers zagen wij ook dat het aandeel vaste contracten in de laatste periode aantrok door die conjuncturele situatie. Als er een moment is om dit te doen, dan is het wel nu, en niet in een periode van laagconjunctuur.
Mevrouw Sent (PvdA):
In de NRC van vandaag staat een stuk over plannen om de payrollwet te omzeilen, met de tekst: payrollbedrijven weten al hoe ze de wet willen ontwijken die de senaat maandag bespreekt. Ik hoor heel graag van de minister wat hij gaat doen als dit soort omzeilpogingen inderdaad worden ondernomen en succesvol blijken. Hoe gaat hij de schijnuitzendkracht beschermen?
Minister Koolmees:
Wat dit betreft zijn er gelukkig actieve sociale partners die dit aanhangig kunnen maken bij een rechter. Dat gebeurt ook heel erg vaak. We hebben een helder regime voor de toekomst. De sociale partners kunnen om handhaving vragen. De Inspectie SZW kan er ook een rol in spelen. Dan geldt natuurlijk dat de feiten en de omstandigheden leidend zijn bij de beoordeling van de situatie. Ik vind het zelf enigszins vreemd dat partijen in een krant zetten dat er een nieuwe wet aankomt en dat ze gaan verzinnen hoe ze die kunnen omzeilen. Dat is punt één. Daar hebben we gewoon handhaving voor. Het tweede punt is dat ik denk dat opdrachtgevers wel degelijk gevoelig zijn voor wetgeving. Heel veel opdrachtgevers willen het gewoon netjes doen. Ze willen niet elke keer een constructie gebruiken, maar willen met de wet in de hand ontzorgd worden. Ze willen geholpen worden bij de re-integratieverplichtingen, de loondoorbetaling en bij ontslagdingen en hoeven niet via allerlei schijnconstructies dingen op te tuigen om dit te voorkomen, met bovendien een groot risico voor hun imago. Het is dus een combinatie met handhaving. De sociale partners zijn daar in het Nederlandse systeem voor aangewezen. Dat gebeurt ook heel erg vaak. Vaak brengen vakbonden zaken bij de rechter om die te toetsen, eventueel ondersteund door de Inspectie SZW, met een rapportage daarover. Dat werkt heel goed.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik zou graag door de minister overtuigd willen worden dat handhaving de oplossing is voor dit probleem. Welke rol ziet hij voor zichzelf weggelegd? Voorziet hij ook de mogelijkheid dat aanvullende wetgeving nodig is om de schijnuitzendkracht te beschermen?
Minister Koolmees:
Ik heb laatst met de Tweede Kamer een discussie gevoerd over contracting, over de WAADI, de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs. De maatregelen die ik daarbij heb aangekondigd, gaan inderdaad over nieuwe discussies die binnen de uitzendbranche opkomen, onder andere over de platformeconomie. Is dat bijvoorbeeld uitzendwerk, of is dat echt zelfstandig werk? Afgelopen maandag heb ik een brief naar uw Kamer gestuurd met een aantal aankondigingen van acties waarbij we samen met de sociale partners optrekken om ongewenste vormen van ontwijking en ontduiking aan te kunnen pakken. Daar hoort ook nadenken over bestuursrechtelijke handhaving van deze kant bij, dus via de Inspectie SZW. Dat zijn we nu aan het uitwerken. De WAADI wordt sneller geëvalueerd. Oorspronkelijk zou dit in 2020 gebeuren, maar dit heb ik naar voren getrokken, juist omdat er allerlei signalen zijn, en ook omdat de Tweede Kamer, de heer Heerma en de heer Van Weyenberg, mij heeft opgeroepen om hier gerichter naar te kijken. Daar ben ik dus ook mee bezig.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Ik heb een aantal heel aardige dingen gehoord van deze minister. Hij zegt dat hij het toch altijd mogelijk gaat maken dat payroll kleine bedrijven ontzorgt. Eén. Twee, vervolgens zegt hij dat er wel een level playing field moet zijn. Hoe bereik je dat level playing field? Door payroll duurder te maken. Dan komen er nieuwe contracten. En in dat nieuwe contract ben ik geen payroller meer, maar ga ik uitzenden. Dat betekent dus iets voor die werknemer. Wat schiet die ermee op? Want het is ontwijkgedrag.
Minister Koolmees:
Wat mevrouw Oomen zegt, kan ik niet ontkennen. Het eerste punt is dat het gelijk trekken van de arbeidsvoorwaarden, dus niet alleen de inlenersbeloning maar ook de dertiende maand en dat soort dingen, voor hogere kosten zorgt. Daarin heeft mevrouw Oomen gelijk. Daarmee worden payrollkrachten duurder. Het tweede element waardoor ze duurder worden, is de pensioenregeling. De werkgeverspremie van 13,6% moet aansluiten bij het gemiddelde van Nederland.
Ook vervalt het uitzendbeding voor payrollcontracten. Daarmee wordt het duurder. Enerzijds kan dat voor payrollkrachten betekenen dat hun positie wordt verstevigd, versterkt. Dat houdt in dat er niet wordt geconcurreerd op arbeidsvoorwaarden en dat het voor de sectoren en bedrijfstakken een wenselijke ontwikkeling is. Anders zouden bedrijven continu oneerlijk concurreren. Anderzijds bestaat het risico — daarin heeft mevrouw Oomen gelijk — dat uitzenden het alternatief wordt, waar je wel degelijk zit met andere arbeidsvoorwaardelijke arrangementen. Nou geldt weliswaar de inlenersbeloning in de ABU-cao, maar er geldt bijvoorbeeld geen dertiende maand en dat soort dingen. Het uitzendregime blijft dan van toepassing.
Nogmaals, de situatie op de arbeidsmarkt is heel krap. Dat heb ik net ook in de richting van mevrouw Sent gezegd. Ik denk niet dat het alle werkgevers lukt om payrollkrachten in te ruilen voor uitzendkrachten. Dat worden twee aparte, heldere regimes die allebei mogelijk zijn binnen de Nederlandse wetgeving: een uitzendkracht en een payrollkracht. Je voorkomt dat er oneerlijke concurrentie is op de werkvloer tussen mensen die in dienst zijn en mensen die via een payrollconstructie exclusief voor een langere periode ter beschikking zijn gesteld. Dat is toch vaak het kenmerk van payroll: voor een langere termijn, exclusief bij één bedrijf.
Mevrouw Oomen zegt iets buiten de microfoon.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Ik wil het ook hardop zeggen. Dat kun je ook hebben met uitzendkrachten. Die kun je ook voor langere tijd hebben. Die hebben ook geen positie die gelijkwaardig is aan de positie van de werknemers van de inlener. Daar ontbreken ook een aantal stukken. Wat de pensioenregeling betreft zijn ze op StiPP aangewezen. Dan weet u het en weet ik het.
Minister Koolmees:
Mevrouw Oomen heeft daarin gelijk. Tegelijkertijd zit in de ABU- en de NBBU-cao een fase-indeling. Als een uitzendkracht voor een langere periode een contract heeft, gaat het van fase a naar fase b, van fase b naar fase c, met hogere uurbeloningen, meer rechten en ook meer pensioenopbouw in de StiPP Plusregeling. Dat heeft een opbouwkarakter in die cao. Mevrouw Oomen heeft gelijk dat het risico bestaat. Tegelijkertijd voorkomt gelijktrekken van de arbeidsvoorwaarden voor een grote groep dat er oneerlijk wordt geconcurreerd op arbeidsvoorwaarden. Dat is een richting die politiek breed wordt gedeeld en die mevrouw Oomen ook deelt.
In mijn inleiding heb ik veel opmerkingen gemaakt, als het gaat om het waterbedeffect richting zzp. Het is ontzettend belangrijk bij zzp dat het niet zomaar mogelijk is. De feiten en omstandigheden bepalen of er sprake is van uitoefening op basis van een overeenkomst of een opdracht, of aanneming van werk uit hoofde van een zelfstandig beroep of bedrijf, of dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Dat is ook een onderdeel van die handhaving die we nu stapje voor stapje gaan uitbreiden.
Mevrouw Sent en de heer Nagel vroegen naar de effecten van een verbod op langdurige terbeschikkingstelling aan derden. Ik ben tegen een verbod op langdurige of permanente terbeschikkingstelling aan een derde, want hiermee worden ook langdurige uitzendconstructies geraakt. Dat heb ik niet voor ogen. Het kabinet heeft dat ook niet voor ogen, want dat zou betekenen dat werknemers niet meer langdurig als uitzendkracht of payrollkracht ter beschikking kunnen worden gesteld, terwijl die flexibiliteit soms wel nodig is. Nogmaals, het kabinet wil het niet verbieden. Legitieme vormen blijven mogelijk, want payrolling vervult een nuttige functie op de arbeidsmarkt. Door payrolling kan de opdrachtgever, met name kleine ondernemingen, ontzorgd worden in de taken die hij anders als werkgever had moeten uitvoeren en waar hij gewoon niet de expertise, tijd of capaciteit voor heeft. Dit betreft de werkgeverstaken in het kader van scholing, re-integratie bij ziekte, loondoorbetaling, begeleiding en andere werkgeverstaken.
Overigens heb ik wel begrip voor de zorgen van verschillende partijen over de langdurige scheiding tussen het formeel en materieel werkgeverschap en de gevolgen die dit heeft voor betrokkenen. Daarom het ik dit ook meegegeven aan de Commissie regulering van werk, de commissie-Borstlap. In het kader van haar taakopdracht zal die commissie hiernaar kijken.
De heer Ganzevoort vroeg naar een verbod op specifieke payrolling. Dat is een beperkter verbod dan een verbod op de langdurige terbeschikkingstelling. Ik herhaal dat het kabinet van mening is dat payrolling een nuttige functie op de arbeidsmarkt vervult. Die willen we behouden en daarom overweeg ik geen verbod.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
De minister noemt hier vooral de kleine werkgever. Ik snap het idee van het ontzorgen. Ik heb in mijn bijdrage gezegd dat we payrolling ook zien voorkomen bij grotere bedrijven. In bepaalde situaties maken zij toch ook van payrolling gebruik, terwijl zij dat eigenlijk niet nodig hebben, omdat ze het ontzorgen niet nodig hebben. Hoe ziet de minister dat?
Minister Koolmees:
De gedachte achter dit wetsvoorstel is het gelijktrekken van arbeidsvoorwaarden en het voorkomen van oneerlijke concurrentie, of dat nou bij een klein of een groot bedrijf is. Bij kleinere bedrijven zie ik meer de toegevoegde waarde van het ontzorgen van de werkgever, omdat hij gewoon bezig is met ondernemen en al deze taken ingewikkeld vindt. Daar kan dit echt een toegevoegde waarde opleveren. Als het gaat over grotere bedrijven, kan het ook een functie hebben, maar dat heeft dan vaak de geur — hoe noem je dat? — van een soort ontduikingsconstructie. Met deze wetgeving proberen we dat juist aan te pakken aan beide kanten. De arbeidsvoorwaarden worden namelijk gelijkgetrokken om te voorkomen dat er sprake is van oneerlijke concurrentie. Volgens mij is de heer Ganzevoort het op dit punt dus eigenlijk met het kabinet eens.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat is wel heel snel.
Minister Koolmees:
Ik kan het proberen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
U mag het proberen, ja. Er valt best te denken over een zekere knop waaraan je zou kunnen draaien om payrolling wel of niet mogelijk te maken. Ik heb nog een vervolgvraag over de handhaving van het gelijktrekken van de arbeidsvoorwaarden. Dan is steeds de vraag: op welke manier vergelijk je dat binnen een sector en kan een werknemer daar gebruik van maken, als de precieze arbeidsvoorwaarden, waarvan salaris er maar eentje is, niet volledig inzichtelijk zijn en niet duidelijk is wat de vergelijkbaarheid daarvan is? Op welke wijze kan de werknemer dat dan afdwingen?
Minister Koolmees:
De wet geeft het nu helder weer. In de praktijk gebeurt nu het volgende. Je hebt de inlenersbeloning, maar ik heb net een aantal elementen genoemd die kunnen afwijken, zoals de dertiende maand, de aanvulling voor WIA en WW en dat soort punten. Met de wet wordt dit gelijkgetrokken. De opdrachtgever is dus bij wet verplicht om hetzelfde arbeidsvoorwaardenpakket aan te bieden als hij aan zijn reguliere werknemers aanbiedt. Dat is een helder wettelijk kader, waarmee de individuele werknemer, maar bijvoorbeeld ook de vakbeweging, kan zeggen: hier gebeurt iets wat niet in lijn is met de wet. Als dit het geval is, kun je ook handhaven en naar de rechter stappen. Een groot onderdeel van ons hele stelsel is overigens dat sociale partners zelf heel veel handhaving uitvoeren, juist omdat ze in de praktijk tegen die voorbeelden aanlopen en zeggen: we willen dat niet dus gaan we ermee naar de rechter. Het wettelijk kader is in die zin heel helder.
De voorzitter:
Tot slot op dit punt, meneer Ganzevoort.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Maar dat veronderstelt een transparantie en een inzichtelijkheid van de gegevens over arbeidsvoorwaarden in een sector of in een bedrijf. De vraag is nog maar, zoals de minister volgens mij eerder ook zei, of die transparantie en inzichtelijkheid er altijd zijn. Als die er niet zijn, is de handhaving wel een probleem.
Minister Koolmees:
Volgens mij onderschat de heer Ganzevoort de praktijk en hoeveel vakbonden juist op dit soort punten handhaven als zij signalen krijgen dat er sprake is van ongelijkheid in arbeidsvoorwaarden tussen werknemers binnen een bedrijf. Daar zie ik niet het grootste risico. Het is bovendien heel helder omschreven: je krijgt dezelfde arbeidsvoorwaarden als de werknemer.
Tot slot vroeg de heer Van de Ven of payrollbedrijven hun ontzorgingstaken nog wel kunnen uitvoeren bij de voorgestelde premiedifferentiatie van 5 procentpunt, met een onderscheid tussen vaste en flexibele contracten. In de bestaande systematiek vallen payrollbedrijven voor de WW-premie onder de uitzendsector, met bijbehorende hoge WW-premies, of, als zij hoofdzakelijk naar één sector uitzenden, in een andere sector. Er is een tijdje vrijstelling geweest om in een andere sector te worden ingedeeld. Dat heeft mijn voorganger op een gegeven moment bevroren, omdat die zag dat er strategisch creatief mee werd omgegaan.
De nieuwe systematiek van premiedifferentiatie beoogt een lage premie voor werkgevers die een vast contract bieden en daartegenover een hoge premie voor werknemers die een flexibel contract hebben. Voor werknemers in dienst van een payrollbedrijf en voor werknemers in dienst van een gewoon bedrijf geldt dezelfde systematiek. Payrollbedrijven die een vast contract bieden, betalen dus dezelfde lage premie als werkgevers waarbij werknemers rechtstreeks in dienst zijn. Het gaat namelijk om de aard van het contract. Dus als een werknemer langdurig in dienst is bij een payrollbedrijf, betaalt dat de lage premie. Het kan dan dus juist een voordeel zijn om een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Voor een vast contract bij payrollbedrijven is dus geen hogere premie van toepassing dan voor werknemers met een vast contract bij andere bedrijven.
Verder vroeg de heer Van de Ven naar payrolling in relatie tot gelijke behandeling. Bij payrolling ontstaat er inderdaad een verschil in behandeling tussen payrollwerknemers en uitzendwerknemers. Dit verschil acht ik gerechtvaardigd. Bij payrolling is namelijk sprake van een werknemer die niet geworven en geselecteerd is door zijn werkgever maar door een derde, en die exclusief ter beschikking wordt gesteld aan de inlener. Dat is anders dan de uitzendconstructie, die niet exclusief is. Deze payrollwerknemer wordt gelijk behandeld met een werknemer die direct in dienst is bij de inlener. Daarom is het onderscheid niet in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving. Het zijn twee aparte wettelijke regimes.
Tot slot vroeg de heer Van de Ven om de toezegging dat er in het door hem genoemde voorbeeld, waarin een uitzendbureau vijf werknemers doorleent aan een ander uitzendbureau, dat deze werknemers ter beschikking stelt, sprake is van uitzenden en niet van het nieuwe payrollregime. Deze casus is ook besproken in de memorie van antwoord. Ik heb toen aangegeven dat er in deze casus inderdaad geen sprake is van payrolling maar van uitzenden. Ik denk dat het belangrijk is dat ik dit ook in deze wetsbehandeling toezeg aan de heer Van de Ven. Immers het uitzendbureau dat zijn werknemers uitleent aan een ander uitzendbureau, blijft formeel de werkgever en heeft de werknemer zelf geworven en geselecteerd. Hij heeft in dat geval een actieve rol gespeeld in het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Of er in een vergelijkbare casus sprake van is, hangt af van de specifieke omstandigheden, maar in dit geval kan ik helder zijn; het blijft uitzenden.
De voorzitter:
Meneer Van de Ven? Ja, u stond daar zo te wachten.
De heer Van de Ven (VVD):
Nee, dat is helemaal correct. Het ging mij ook om andere casusposities omdat je niet altijd alles kunt vangen, maar de minister heeft zo-even bevestigd dat dit ook in vergelijkbare casusposities zal gelden. Dus ik dank de minister zeer voor deze toelichting.
Minister Koolmees:
Graag gedaan.
Verschillende sprekers, de heer Rinnooy Kan en de heer Van de Ven, hebben ook zorgen geuit over de definitie, ook in het schriftelijk verslag naar aanleiding van de memorie van toelichting. Ik heb met de definitie en de indicaties uit de toelichting werkgevers en werknemers voldoende handvatten gegeven om te bepalen of er in hun geval sprake is van payrolling of van uitzenden. Dat heb ik ook gedaan naar aanleiding van kritiek van de Raad van State. Er zijn indicaties toegevoegd om meer helderheid te geven over wat payrolling is en wat niet. Werkgevers weten namelijk heel goed welke rol ze hebben gehad bij de werving en selectie van arbeidskrachten. Overigens, bij de communicatie zal extra aandacht worden geschonken aan het voorlichten van opdrachtgevers. Dan kunnen kleine bedrijven als er behoefte bestaat aan ontzorging, met een gerust hart payrolling blijven gebruiken.
Ook voorkom ik met de definitie dat uitzenden wordt geraakt doordat ik een onderscheid maak tussen het regulier uitzenden en het payrollen. Indien een uitzendwerkgever zijn allocatieve functie naar de uitzendkracht vervult, wordt hij door het wetsvoorstel niet geraakt. Ik verwacht daarom ook niet dat uitzendbureaus afgeschrikt zullen worden om mensen te laten werken.
Mevrouw Oomen vraagt ook naar specifieke eventuele problemen met de definitie van payrolling, bijvoorbeeld in situaties van aanbesteding. Ik ben van mening dat de definitie van payrolling helder is. Natuurlijk zullen er situaties zijn die door sommige partijen voorheen niet als payrolling werden gezien maar die na het wetsvoorstel wel als payrolling worden gekwalificeerd. Een voorbeeld hiervan — mevrouw Oomen heeft dat ook gezegd in haar inbreng — is de overgang van aanbesteding, waarbij de ene contractpartij wordt overgenomen door de andere contractpartij. Bij een volgende aanbesteding of een volgende opdrachtverlening gaan vaak de bestaande uitzendkrachten over naar het volgende uitzendbedrijf. Dat wil de opdrachtgever ook vaak. Die wil ook vaak de mensen, de ervaring meenemen. Dat gaat niet met het bestaande arbeidscontract, maar door middel van een nieuw contract tussen de werknemer, de nieuwe inlener en de bestaande opdrachtgever. In dat geval is voldaan aan de definitie van payrolling. Er is namelijk geen allocatie van de nieuwe werkgever. De werknemer was immers al geworven en geselecteerd voor de functie en niet door het nieuwe uitzendbedrijf dat dan werkgever wordt. Er heeft dus geen allocatie plaatsgevonden.
Ik ben het er niet mee eens dat dit leidt tot een onaanvaardbare situatie. Werkgevers en inleners hebben hier namelijk verschillende mogelijkheden. Allereerst kan de inlener als hij aan de specifieke uitzendkrachten hecht, besluiten om die werknemers direct in dienst te nemen of op payrollbasis bij de nieuwe werkgever werkzaam te laten zijn. Ook kan een werknemer in dienst blijven bij zijn huidige uitzendwerkgever als uitzendkracht. Dat is volgens mij wel heel belangrijk om te zeggen in deze wetsbehandeling. Als hij uitzendkracht blijft wordt hij doorgeleend aan het andere uitzendbureau. Eigenlijk is dat het voorbeeld van de heer Van de Ven waar ik het net over had. Die constructie kan gewoon. Dan blijft het ook een uitzendcontract, waarbij men wordt uitgeleend aan de inlener. Nogmaals, als het gaat om het overnemen van het contract, is het vaak ook de wens van de inlener dat die specifiek werknemers beschikbaar blijven vanwege hun kennis en expertise.
In de laatste situatie blijft er gewoon sprake van uitzenden. Ik hoop dat ik daarmee ook mevrouw Oomen en de heer Van de Ven gerust kan stellen op dat punt. Het is aan de aanbestedende dienst om hier rekening mee te houden bij de aanbesteding, maar, nogmaals, veel inleners willen natuurlijk wel degelijk die specifieke arbeidskrachten behouden, omdat ze al ingewerkt zijn en specifieke knowhow hebben over de werkzaamheden die daar gebeuren. Dat kan dus ook op deze manier. Ik hoop dat ik hiermee enige onrust daar heb kunnen wegnemen.
In de derde plaats is tijdens de schriftelijke voorbereiding en ook vandaag weer veel aandacht besteed aan de verplichting van een payrollwerkgever om zorg te dragen voor een adequate pensioenregeling. Dat is ook de discussie geweest in de Tweede Kamer. Daar is volgens mij Kamerbreed een motie aangenomen over waar de pensioenwetgeving aan moet voldoen. De arbeidsvoorwaarden worden gelijkgetrokken, maar het moet wel uitvoerbaar blijven. Dat is ook de reden waarom wij hebben gezocht naar een regeling die ook uitvoerbaar is voor bedrijven. We hebben aangesloten bij een gemiddelde van de werkgeverspremie in heel Nederland. Als je zou moeten aansluiten bij alle specifieke pensioenregelingen in alle verschillende sectoren, wordt het echt onuitvoerbaar. Dan krijg je grote administratieve lasten en onduidelijkheid. We hebben dus gekozen voor het vormgeven van een adequate pensioenregeling.
Laat ik uitleggen hoe dat werkt. Een adequate pensioenregeling voor payrollers kan op twee manieren worden ingevuld. Dat kan in de eerste plaats door payrollwerknemers deel te laten nemen aan de pensioenregeling die de opdrachtgever toepast voor vergelijkbare werknemers. Dat meedoen met de reguliere pensioenregeling komt ook voor. Dat kan ten tweede door een pensioenregeling af te sluiten die voldoet aan de bij AMvB te stellen voorwaarden. De voorwaarden die bij AMvB worden gesteld aan een adequate pensioenregeling gaan niet verder dan "noodzakelijk om concurrentie op arbeidsvoorwaarden op macroniveau te voorkomen". Hiermee voer ik ook de motie-Van Weyenberg c.s. uit om ervoor te zorgen dat een payrollwerkgever bij een adequate pensioenregeling verplicht is om ten minste de gemiddelde werkgeverspremie in Nederland af te dragen, dat hij moet zorgdragen voor ouderdoms- en nabestaandepensioen en dat hij geen wachttijd mag hanteren. Het laatste was ook een bijzonder aandachtspunt in de motie die bijna Kamerbreed is aangenomen in de Tweede Kamer. Dit laat ruimte voor eigen invulling maar is wel gebaseerd op hetgeen gemiddeld in Nederland gebruikelijk is.
De heer Van de Ven vroeg mij of payrollarbeidskrachten in sectoren waar geen pensioen wordt opgebouwd, met de nieuwe AMvB in tegenstelling tot de huidige situatie geen pensioen opbouwen. Dit wetsvoorstel geeft een payroller recht op een adequaat pensioen als — kort gezegd — voor de vergelijkbare werknemer van de inlener een pensioenregeling geldt. Dat is inderdaad de voorwaarde die is opgenomen in de regeling, vanuit de gedachte dus van het voorkomen van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Dus de heer Van de Ven heeft gelijk: als er geen pensioenregeling is, geldt deze adequate pensioenregeling dus ook niet. Dat is overigens een ander probleem: dat er in Nederland witte vlekken zijn, dat er in sommige sectoren geen sprake is van een pensioenregeling. Daar hebben we in een ander gesprek met de sociale partners aandacht voor gevraagd, namelijk in de pensioengesprekken.
De heer Van de Ven vroeg ook naar de situatie dat een payrollwerkgever een adequate pensioenregeling moet treffen. Deze verplichting geldt ook indien een payrollwerkgever niet onder de werkingssfeer van StiPP valt. Deze adequate pensioenregeling kan op twee manieren worden vormgegeven. De eerste is, zoals ik net al zei, aansluiten bij de pensioenregeling van de opdrachtgever, van de inlener. Of je kunt een eigen pensioenregeling maken.
De heer Rinnooy Kan, de heer Van de Ven en mevrouw Oomen vroegen naar de AMvB voor een pensioen voor payrollers. Daar zijn inderdaad veel vragen over, die ook in de schriftelijke ronde zijn gesteld. We hebben ook contact gehad met StiPP. Ik begrijp ook heel goed dat het een ingewikkelde, complexe wetgeving is en dat er ook tijd mee gemoeid is om dat netjes uit te werken. Ook de heer Ester vroeg daar trouwens naar. Ik ben bereid om bij de vaststelling van de invoeringsdatum van de payrollpensioenregeling met deze complexiteit rekening te houden. Het pensioenfonds van de uitzendbranche, de StiPP, heeft in het kader van de internetconsultatie aangegeven dat een adequate pensioenregeling pas na de publicatie van het besluit kan worden geïmplementeerd. De betrokken partijen hebben ons gemeld dat zij voor een zorgvuldige implementatie vier kwartalen nodig hebben. Daarmee acht StiPP inwerkingtreding per 1 januari 2020 niet haalbaar. Ook de ABU en de NBBU, de twee uitzendkoepels, hebben grote bezwaren tegen de spoedige inwerkingtreding vanwege de complexiteit. Het zou ook leiden tot uitvoeringstechnische problemen.
Het is een ingewikkelde regeling. Pensioen is gewoon ingewikkeld. Daarom ben ik ook bereid om de sector hierin tegemoet te komen door de inwerkingtreding van de verplichting tot het afsluiten van een adequate pensioenregeling van payrollwerknemers uit te stellen tot 1 januari 2021. Daarmee hebben we ook de tijd om dit op een nette manier te doen.
De heer Van de Ven vroeg in dit kader of er in het geval van uitstel van de AMvB geen verwarring ontstaat. Mijn antwoord is: nee. Er ontstaat per 1 januari 2020 juist helderheid, omdat voor payrollkrachten dezelfde arbeidsvoorwaarden gelden als voor de inlener. Het recht op een adequate pensioenregeling gaat dan gelden per 1 januari 2021 om partijen de gelegenheid te geven om die adequate pensioenregeling ook met elkaar af te spreken.
De heer Rinnooy Kan vroeg of deze payrollpensioenregeling kan worden voorgehangen, zodat de Kamer zich erover kan uitspreken. Er geldt geen formele voorhangprocedure voor dit besluit. Dat moet namelijk in de wet geregeld zijn. Ook heeft u het besluit voor de internetconsultatie die er is geweest, ontvangen als bijlage bij de memorie van antwoord. Het besluit wordt nu naar aanleiding van de internetconsultatiefase op enkele onderdelen aangepast. Het is mogelijk om dit ontwerpbesluit over twee weken naar uw Kamer te sturen. Daarna wil ik u vier weken de tijd geven, net als bij een formele voorhang, om hierop te reageren. Daarna zal het aangepaste besluit naar de Raad van State worden gezonden. Daarmee is er de facto wel een voorhangprocedure voor de Kamer voor deze regeling.
Tot slot in het blokje flexibiliteit nog een paar vragen over de oproepmaatregelen. Ook hier zijn veel vragen over gesteld in de schriftelijke ronde, met name over de naleving en de handhaving. Mevrouw Sent vroeg ernaar in haar bijdrage vanmiddag. Of en hoe werknemers hun rechten effectueren is uiteindelijk afhankelijk van verschillende factoren. Ik herken dat het voor sommige individuele werknemers soms lastig is om de stap te maken om hun rechten af te dwingen, omdat zij een risico lopen dat zij inderdaad niet meer opgeroepen worden. Daarom hebben wij het in het wetsvoorstel ook omgedraaid. In het wetsvoorstel is vanaf twaalf maanden de werkgever aan zet om een aanbod te doen. Ik weet dat mevrouw Sent heeft gevraagd naar het doenvermogen en nudging, gedragseconomie. Vanuit die gedachte hebben wij als het ware de systematiek omgedraaid in deze wet om daarmee meer verplichtingen bij de werkgever te leggen. We weten namelijk dat er in de praktijk heel weinig werknemers zijn die zelf hun rechten gaan halen. Dat was de gedachte bij de omdraaiing in het wetsvoorstel.
Mevrouw Sent (PvdA):
Zou de minister in dit kader nog even specifiek stil kunnen staan bij de oproeptermijn van vier dagen en de mate waarin werknemers daarvan gebruik zullen maken, gegeven hun beperkte doenvermogen als er niet aan wordt voldaan?
Minister Koolmees:
Mevrouw Sent heeft daarin gelijk. Dat is in de praktijk een ingewikkeld punt. Ook daarvoor zal gelden dat als werkgevers daar structureel de hand mee lichten, het een zaak zal zijn van vakbonden om hier hun recht te halen. Individuele werknemers, zeker zij die afhankelijk zijn van een oproepcontract, staan hier gewoon niet zo sterk. Dat klopt. Tegelijkertijd ontstaat er hier wel, zoals ook in de schriftelijke antwoorden naar de Kamer is verwoord, een rechtsverplichting, kunnen mensen hun rechten halen en kan er ook een voorbeeld zijn voor slechte werkgevers dat zij op hun vingers worden getikt door de rechter.
Mevrouw Oomen vroeg in dit kader nog naar de handhaving van het verplichte werkaanbod na twaalf maanden. De verplichting voor de werkgever tot een aanbod van vaste arbeidsomvang na twaalf maanden geldt ook voor mensen die op een tijdelijke arbeidsovereenkomst werkzaam zijn. Ook hier realiseer ik mij dat het voor sommige oproepwerknemers lastig kan zijn om hun recht te halen, maar ik ben van mening dat er op verschillende onderdelen, zoals de vermelding op het loonstrookje en het recht op loon indien geen aanbod wordt gedaan voor de werknemer, voldoende handvatten worden geboden om ook de werknemer zijn recht te laten halen. Vanuit die gedachte heb ik de bewijslast omgedraaid en een aantal waarborgen ingebouwd, juist om dit onderdeel te verstevigen, ook lerende van het doenvermogen.
Naar aanleiding van een vraag van mevrouw Sent heb ik beloofd om in tweede termijn er nog op terug te komen. Het zit als volgt. De sociale partners, inclusief de onderwijsbonden, hebben vooruitlopend op het debat ... Het gaat over het basisonderwijs, om de wens om de invalkrachten die vervangen wegens ziekte uit te zonderen van de ketenbepaling van maximaal 36 maanden. Daarbij hebben ze onderbouwd dat invalkrachten in het primair onderwijs een bijzondere groep zijn waarvoor een dergelijke uitzondering gerechtvaardigd is. Dat verzoek heb ik toegekend, waarbij ik cao-partijen de ruimte heb gelaten om die uitzondering te beperken tot 36 maanden. Wel heb ik in eerste termijn de suggestie gewekt dat de sociale partners hebben verzocht om de uitzondering in de WAB. Dat is niet het geval, dus excuses daarvoor. Ik dacht dat ik dat kon herinneren, maar dat blijkt niet juist te zijn. De sociale partners blijven dus ook vrij om bij cao te bepalen dat de ketenbepaling na 36 maanden toch van toepassing is. Dat blijft dus ook de onderhandelingsvrijheid van sociale partners in deze sector.
Daarmee heb ik het blokje flexibele arbeid gedaan.
De voorzitter:
Ik zie dat mevrouw Sent en de heer Ganzevoort staan te springen, maar ik zeg tegen beiden: één interruptie, want als het enigszins kan wil ik niet veel later dan middernacht hiermee klaar zijn. U krijgt ook nog een tweede termijn. Ik vind ook dat de minister enorm bereidwillig is om alle vragen te beantwoorden. Dus ieder één interruptie op dit moment. En hoeveel blokjes zou u nog doen, minister?
Minister Koolmees:
Ik heb hier een blokje ontslagrecht, een uitgebreid blokje met veel vragen, dan een blokje over premiedifferentiatie WW en een klein blokje overig, wat niet zo heel veel is.
De voorzitter:
Nou ja, u heeft mijn opmerking over middernacht net gehoord van mij?
Minister Koolmees:
Ik ga mijn best doen, mevrouw de voorzitter.
De voorzitter:
Oké. O, mevrouw Sent gaat al zitten. Die is zo geschrokken hiervan. Meneer Ganzevoort, ééntje hè?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik hou het toch bij één, ook al gaat ze zitten. Op het punt van flex, oproepkrachten en dergelijke en het vaste aanbod na een jaar was de vraag niet alleen hoe de werknemer dat kan realiseren, maar ook welke prikkels hier voor de werkgever in zitten om het bijvoorbeeld binnen dat jaar te beëindigen of de oproepkracht gewoon niet meer uit te nodigen. Het is allemaal goed bedoeld en we steunen het ook wel, maar gaat het werken of gaan werkgevers het gewoon ontwijken?
Minister Koolmees:
Het risico van ontwijken bestaat zeker. Dat is zo. Tegelijkertijd heb ik mevrouw Sent het volgende geschetst: nu is het zo dat de werknemer zelf zijn recht moet halen. Na die periode van twaalf maanden draaien we nu als het ware de bewijslast om, ook vanuit het doenvermogen van werknemers zelf. Dat betekent dat werkgevers de plicht hebben om dat aan te bieden. Dat zal wel degelijk ook een extra stimulans zijn om mensen dat contract voor onbepaalde tijd of een langer flexcontract aan te bieden en die zekerheid te geven als ze inderdaad zoveel uren zijn opgeroepen het afgelopen jaar. De heer Ganzevoort is het volgens mij ook met het kabinet eens dat het continu afhankelijk blijven van een oproepcontract op de lange termijn ook niet bevorderlijk is voor de werknemer. Dit is een poging om dit te adresseren en uitvoerbaar te maken en het te effectueren voor de werknemer.
Tegelijkertijd ben ik het met de heer Ganzevoort eens: als mensen eronderuit willen, kunnen ze dat altijd. Dan kunnen ze het gewoon vóór een jaar beëindigen. Maar juist met alle andere maatregelen proberen we vaste contracten aantrekkelijker te maken. Ik noem de premiedifferentiatie, het ontslagrecht en dat soort dingen. Daarom zeg ik steeds: het past in een breder onderdeel van de arbeidsmarkt in balans.
Voorzitter. Dan het ontslagrecht. Dat is het derde blok. Het gaat met name over de cumulatiegrond en de transitievergoeding. Hier geldt dat dit onderdeel echt is bedoeld om het vaste contract aantrekkelijker te maken ten opzichte van de flexibele contracten. Werkgevers zijn nu te huiverig om werknemers een vast contract aan te bieden, waardoor werknemers te vaak en te lang op basis van een flexibel contract aan het werk zijn. Dat komt inderdaad onder andere doordat de ontslagregels nu zo strikt zijn, zeg ik in reactie op de vraag van de heer Ganzevoort. Ook de OESO heeft daarop gewezen met de Employment Protection Indicator.
Als de werkgever het vertrouwen heeft dat hij een werknemer kan ontslaan wanneer dat nodig is, zullen werkgevers eerder bereid zijn om werknemers een vast contract aan te bieden. Bestaand onderzoek laat zien dat er sinds de invoering van de WWZ meer ontbindingsverzoeken worden afgewezen. Een aangevoerde ontslaggrond moet geheel voldragen zijn voordat deze tot ontbinding leidt. Bij onvoldragenheid kan eenvoudigweg niet worden ontbonden en dat knelt.
De heer Ester en mevrouw Sent vroegen mij om de noodzaak van de cumulatiegrond beter te onderbouwen. Ik maak de vergelijking met de ontbindingspraktijk vóór de WWZ. Er worden nu vier keer zo veel ontbindingsverzoeken afgewezen als voor de introductie van de WWZ. Het gaat om 9% voor de WWZ ten opzichte van 36% in de eerste drie jaar na de invoering van de WWZ. Dat blijkt uit onderzoek van de Erasmus Universiteit uit 2018. Het feit dat er zo veel meer ontbindingsverzoeken worden afgewezen, is een teken dat deze regelgeving knelt. Versoepel je het ontslagrecht, dan verklein je het risico voor werkgevers bij het aangaan van het vaste contract. Ze zijn dan minder terughoudend om dit aan te bieden.
Dat dit nodig is, bevestigt ook de inbreng bij de internetconsultatie. Ik ga nu een aantal experts en instanties noemen die positief zijn over de introductie van de cumulatiegrond. De Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland, VAAN, is positief over de cumulatiegrond. De Raad van State was positief over de invoering van de cumulatiegrond. Ook de Raad voor de rechtspraak heeft in een advies over het wetsvoorstel aangegeven dat de introductie van een cumulatiegrond de rechter meer armslag kan geven en dat de rechter deze ruimte naar verwachting ook zal benutten.
Ook hebben verschillende deskundigen, onder andere bij de rondetafelgesprekken in de Tweede Kamer en ook in de Eerste Kamer, zich positief uitgelaten over de cumulatiegrond. Ik wil een aantal deskundigen citeren, omdat ik vond dat in de eerste termijn de deskundigen wat selectief werden geciteerd. Professor Laagland van de universiteit van Nijmegen was juist over de cumulatiegrond heel erg positief. Professor Wilthagen van de universiteit van Tilburg was positief over de cumulatiegrond. Professor Peters van de Rijksuniversiteit Groningen is positief over de invoering van de cumulatiegrond. De heer Van Gelderen, arbeidsrechtadvocaat, is positief over de invoering van de cumulatiegrond. De heer Keulaerds, hier ook aanwezig vanavond zag ik, is positief over de introductie van de cumulatiegrond. Hij knikt. Mevrouw Dingemans, voorzitter van de VAAN, de Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland, is positief over de cumulatiegrond. De heer Besselink, arbeidsrechtjurist, is ook positief over de invoering van de cumulatiegrond. Er zijn dus heel veel instanties en experts die wel degelijk zien dat hier een lacune zit die met dit wetsvoorstel wordt opgelost. Waarom ik zo uitgebreid dit hele lijstje langsloop, is dat ik vandaag maar een aantal experts heb horen noemen vandaag en ik daar ook het andere beeld tegenover wilde stellen, zal ik maar zeggen.
Deze niet mis te verstane lijst met positieve reacties op de cumulatiegrond volgt uit het feit dat er in de praktijk situaties zijn waarin de rechter ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd vindt terwijl niet of niet volledig aan een van de redelijke gronden voor ontslag is voldaan. Rechters kunnen in het huidige stelsel van ontslaggronden de arbeidsovereenkomst dan niet ontbinden, terwijl in redelijkheid van de werkgever dan niet meer gevraagd kan worden de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Dan wordt er onvoldoende maatwerk geleverd. De cumulatiegrond brengt hierin verlichting. Omstandigheden uit twee of meer ontslaggronden, bijvoorbeeld disfunctioneren en een verstoorde verhouding, kunnen leiden tot ontbinding, maar natuurlijk slechts voor zover de rechter van oordeel is dat van de werkgever in het specifieke geval niet kan worden verlangd dat de overeenkomst voortduurt. Vandaar de maatregel om het mogelijk te maken om ook bij een optelsom van omstandigheden te kunnen ontslaan.
Mevrouw Oomen vroeg of de cumulatiegrond nodig is, gezien enkele arresten van de Hoge Raad waaruit zou blijken dat de praktijk tot rust is gekomen. Ik denk dat ze dan doelt op de beschikkingen van de Hoge Raad uit februari 2018 waarin is geoordeeld over het wettelijk bewijsrecht in de ontbindingsprocedures. Daardoor heeft de rechtspraktijk meer zekerheid gekregen over de ruimte die de rechter heeft bij het beoordelen van een redelijke grond, maar er zijn situaties waarin niet voldoende aannemelijk gemaakt kan worden dat er sprake is van één enkelvoudige, redelijke grond. Als er dan wel omstandigheden zijn uit verschillende ontslaggronden die samen maken dat in redelijkheid niet van de werkgever hoeft te worden verlangd dat de arbeidsovereenkomst in stand blijft, kan de rechter met de huidige ontslaggronden niet uit de voeten. Er kan dan niet worden ontbonden. De cumulatiegrond is daarom nog steeds nodig, ondanks de uitspraak van de Hoge Raad van begin vorig jaar. De cumulatiegrond wordt toegevoegd aan de bestaande redelijke ontslaggronden.
Belangrijk om te benadrukken is dat het gesloten stelsel van ontslaggronden ook met de invoering van de cumulatiegrond behouden blijft. Daar verander ik niks aan met dit wetsvoorstel. Er kunnen in de praktijk echter omstandigheden zijn uit meerdere ontslaggronden die samen dat ontslag rechtvaardigen, waarbij de kantonrechter de ruimte moet hebben om te kunnen ontbinden. Dan maakt de cumulatiegrond dat mogelijk. Het gaat dan om een combinatie van twee of meer ontslaggronden die zodanig is dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden verlangd. Uiteraard kan het niet zo zijn dat de werknemer zomaar op straat kan worden gezet. Daarom heb ik deze verruiming van het ontslagrecht zo ingericht dat de werknemer voldoende tegen ontslag wordt beschermd en hij bij ontbinding op basis van de cumulatiegrond een extra ontslagvergoeding kan krijgen van maximaal 50% van een transitievergoeding.
De heer Schalk van de SGP vroeg hoe dit voorstel bijdraagt aan de balans op de arbeidsmarkt en of door het invoeren van de cumulatiegrond het evenwicht niet wordt verstoord. Met de inrichting die ik zojuist heb geschetst, heeft de regering een evenwicht proberen te zoeken tussen de belangen van werkgevers en werknemers zonder afbreuk te doen aan de rechtszekerheid. Ik schets graag iets meer context bij deze maatregel. De wet kent sinds de WWZ een gesloten stelsel van redelijke ontslaggronden. Als werkgever en werknemer er onderling niet uit komen, wordt preventief getoetst of de werkgever de arbeidsovereenkomst mag beëindigen. Voor beëindiging om een reden die in de persoon van de werknemer of in de verhouding tussen werkgever en werknemer is gelegen, moet de werkgever de kantonrechter verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Er zijn situaties waarin omstandigheden uit verschillende ontslaggronden spelen die op zichzelf onvoldoende zijn voor ontslag op een van de ontslaggronden, maar als al deze omstandigheden gezamenlijk kunnen worden meegewogen, kan wel een situatie ontstaan dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet meer van de werkgever kan worden gevergd.
De heer Schalk vroeg of de te cumuleren gronden moeten optellen tot 100%. Bij de cumulatiegrond gaat het niet om percentages — het is natuurlijk ingewikkeld om aan te geven met welk percentage je voldoet aan de ontslaggrond — maar de aangevoerde omstandigheden moeten de rechter ervan overtuigen dat in redelijkheid niet meer van de werkgever kan worden gevergd dat de arbeidsovereenkomst blijft bestaan. Alleen wanneer daarvan sprake is en herplaatsing niet meer mogelijk is, kan de rechter ontbinden. Dat neemt niet weg dat een werkgever zijn ontbindingsverzoek nog steeds moet motiveren en onderbouwen. Het kan alleen als de werkgever een deugdelijk dossier heeft met feiten en omstandigheden waarop het verzoek is gebaseerd. Het is vervolgens ter beoordeling aan de rechter of de door de werkgever aangevoerde omstandigheden in combinatie met het verweer van de werknemer ook bij een beroep op de cumulatiegrond een redelijke grond vormen, zeg ik mede ter geruststelling van de heer Schalk. Ik teken daarbij aan dat de werkgever, net als bij een beroep op een enkele ontslaggrond, weinig kansrijk zou zijn met een ondeugdelijk dossier.
De heer Schalk vroeg of het mogelijk is om aan te geven dat er bij het gebruik van de cumulatiegrond samenhang tussen de diverse gronden aangetoond moet worden. Bij een beroep op de cumulatiegrond moet er sprake zijn van omstandigheden uit verschillende gronden die er in combinatie toe leiden dat van de werkgever niet meer verlangd kan worden dat het dienstverband wordt voortgezet. Het is ter beoordeling aan de rechter of dat voldoende vaststaat. De rechter ziet dan voor 100% reden om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Het is belangrijk, ook richting de heer Schalk, om dit aan te geven.
Ook vroeg de heer Schalk of er grenzen te stellen zijn aan de cumulatiegrond, bijvoorbeeld door een maximum van drie gronden aan te voeren. Ik stel voorop dat ook bij een ontslag op de cumulatiegrond altijd sprake moet zijn van een redelijke grond voor ontslag en dat herplaatsing van de werknemer bovendien niet meer mogelijk is. De rechter zal moeten toetsen of die omstandigheden uit de verschillende ontslaggronden afzonderlijk onvoldoende zijn om een redelijke grond te vormen. Op grond van het huidige systeem worden veruit de meeste ontbindingsverzoeken gebaseerd op de d-, e- en g-grond. Dat zijn disfunctioneren, verwijtbaar handelen en een verstoorde verhouding tussen de werkgever en de werknemer. Naar verwachting zal een beroep op de cumulatiegrond waarschijnlijk veelal op twee en maximaal op drie van de gronden gebaseerd worden, want bepaalde gronden zullen niet snel met elkaar gecombineerd kunnen worden, ook inhoudelijk niet. Ik verwacht dan ook dat de combinatie van de eerdergenoemde gronden vaker aan de orde zal zijn, dus de combinatie van disfunctioneren, verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsverhouding. Het is dan ook de vraag hoe vaak er drie gronden of meer nodig zullen zijn voor ontbinding. De verwachting op basis van de beschikbare informatie over de huidige ontbindingspraktijk is dat dit weinig voor zal komen, zeg ik ook ter geruststelling van de heer Schalk. Ik kom zo meteen terug op een andere vraag van de heer Schalk.
De heer Schalk (SGP):
Dank aan de minister voor de uitgebreide beantwoording. Die roept bij mij nog wel wat vragen op. Als het niet hoeft op te tellen tot 100%, dan zou de rechter met twee gronden die bij wijze van spreken te maximeren zijn op 30% kunnen zeggen: dat disfunctioneren is inmiddels zo groot, samen met dat andere; laten we er dan toch maar een einde aan maken. Dat is het eerste.
Dan het tweede. Het probleem is, denk ik, ook heel groot als je ... Laat ik het even bij de eerste vraag laten. De tweede komt vanzelf.
Minister Koolmees:
De heer Schalk heeft gelijk. In de praktijk is dit ook de kritiek die we terugkregen van de advocatuur of van de rechters. Er is sprake van een ondeugdelijk dossier, er is geen volwaardig dossier. Tegelijkertijd constateert de rechter in de praktijk dat bijvoorbeeld de verhouding echt ernstig is verstoord. Zeker bij een mkb-werkgever kan het gewoon niet doorgaan. In de huidige wetgeving is er dan geen mogelijkheid, geen redelijke grond voor ontslag, om te ontbinden. De kantonrechter geeft aan: geef ons de ruimte om die afweging wél te maken. Daar hoort een hogere vergoeding bij, die maximaal 50% van een transitievergoeding, juist om meer maatwerk mogelijk te maken. De rechter moet dan wel voor 100% tot het oordeel komen dat de arbeidsovereenkomst echt beëindigd moet worden. In die zin is bij wijze van spreken twee keer 30% niet voldoende, als dat al zou kunnen; het is moeilijk om een percentage aan te duiden. De rechter moet tot het oordeel komen dat de arbeidsovereenkomst ontbonden moet worden en heeft dan de mogelijkheid om de cumulatiegrond te gebruiken en een extra vergoeding te geven, juist omdat hij constateert dat redelijkerwijs vervolg niet voor de hand ligt.
De heer Schalk (SGP):
Door het antwoord van de minister kom ik weer op mijn tweede punt, namelijk de dossiervorming. Uit de praktijk, heb ik begrepen, blijkt juist heel vaak dat omdat er geen goed dossier is, één grond geen reden is om tot een voldragen ontslag te komen. Dan wordt bijvoorbeeld het disfunctioneren wel heel erg gemakkelijk of het niet meer door één deur kunnen. Ik begrijp dat de minister zegt dat het zo wel niet zal gaan. Maar op het moment dat er een probleem ontstaat tussen een werkgever en een werknemer, maar die werkgever geen goed dossier heeft gevormd, levert dat chagrijn op. Dat zou ook heel goed kunnen leiden tot meerdere gronden. Het is dus heel erg belangrijk om in ieder geval heel goed duidelijk te maken dat er toch op de een of andere manier samenhang hoort te zijn. Dat is ook van belang voor de wetsgeschiedenis.
Minister Koolmees:
Dat ben ik met de heer Schalk eens. Dat verwacht ik ook; zie het antwoord dat ik net heb gegeven. De meeste ontbindingsverzoeken zijn gebaseerd op een combinatie van disfunctioneren, verwijtbaar handelen en een verstoorde verhouding. Daar heeft de heer Schalk gelijk in. Tegelijkertijd geloof ik niet dat dat uitnodigt tot een slecht dossier. Wat we nu in de praktijk vaak tegenkomen, is het volgende. Er is een gebrekkig dossier van het disfunctioneren. Dat leidt tot niet-ontbinden, terwijl de rechter constateert dat er echt sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding op de werkvloer. Er wordt niet ontbonden. Wat gebeurt er dan? Mensen melden zich ziek en blijven langdurig weg. Zeker voor een mkb-werkgever is dat echt een risico in de praktijk, waardoor hij geen mensen in vaste dienst aanneemt. De cumulatiegrond probeert hierbij maatwerk mogelijk te maken. De combinatie van de d-, e- en g-grond zal in de praktijk de combinatie zijn die het meeste wordt gebruikt. Maar het is geen vrijbrief, want de gronden blijven in stand. De rechter zal er dus van overtuigd moeten zijn, honderd procent, dat er echt ontbonden moet worden. Dat blijft de waarborg in het wetsvoorstel.
De heer Ester vraagt wat het effect zal zijn op kwetsbare groepen werknemers. Ik benadruk dat er in het huidige wetsvoorstel geen sprake is van een zware inbreuk op de ontslagbescherming, ook niet in het geval van kwetsbare werknemers. Er wordt weliswaar een nieuwe ontslaggrond ingevoerd, maar ook hierbij toetst de rechter of er sprake is van een redelijke grond. Vervolgens wordt er ook nog getoetst of herplaatsing mogelijk is. Die gronden blijven dus in stand.
In het huidige gesloten stelsel van ontslaggronden kunnen rechters arbeidsovereenkomsten vaak niet ontbinden. Als de enkelvoudige ontslaggrond niet voldragen is, staat de wet ontbinding niet toe. Daar verandert dit wetsvoorstel niks aan. Ik vind het belangrijk dat hierin verandering komt ... Sorry, ik zei het net verkeerd. In het huidige stelsel kunnen rechters vaak niet ontbinden als de enkele ontslaggrond niet voldragen is. Dan wordt ontbinding niet toegestaan. Neem het voorbeeld dat ik net noemde: die 36% die sinds de introductie van de WWZ niet wordt ontbonden. Het is dus belangrijk dat maatwerk door rechters mogelijk wordt gemaakt door de cumulatiegrond toe te voegen.
De heer Ester vraagt hoe we kunnen voorkomen dat ontslag op basis van de i-grond de nieuwe praktijk gaat worden. Met de WAB is de cumulatiegrond geïntroduceerd voor die gevallen waarin ontslag op een enkelvoudige grond niet mogelijk is maar waarin de cumulatie van onderdelen van diverse gronden leiden tot rechtvaardig ontslag. Die is daarmee beperkt tot situaties waarin sprake is van een cumulatie van omstandigheden uit meerdere ontslaggronden en voortzetting van dienstverband van de werkgever niet gevergd kan worden. Daarmee zijn de waarborgen nog steeds verzekerd in deze wet.
De heer Schalk heeft gevraagd naar de waarborgen ten aanzien van gewetensbezwaarden. Dan gaat het over de f-grond in de wet. De heer Schalk heeft gevraagd of ik het met hem eens ben dat gewetensbezwaar niet gedeeltelijk kan zijn en dat de werkgever niet gedeeltelijk aannemelijk kan maken dat de arbeid in aangepaste vorm kon worden verricht. Ook vroeg hij of ik kan bevestigen dat in geval van een beroep op gewetensbezwaar binnen de cumulatiegrond het ontslag van een gewetensbezwaarde werknemer niet gemakkelijk wordt gemaakt, waardoor de rechtspositie van de gewetensbezwaarde dus niet zal worden verzwakt en uitgehold. Tot slot vroeg hij of ik kan bevorderen dat de rechter terughoudend zal omgaan met het betrekken van het gewetensbezwaar bij de cumulatiegrond. De cumulatiegrond zorgt ervoor dat de omstandigheden uit meerdere gronden samen kunnen leiden tot ontbinding. Ik begrijp uw zorg en ik begrijp ook de zorg van werknemers met gewetensbezwaar bij de introductie van deze grond. Natuurlijk kan het voorkomen, maar het zijn echt zeer uitzonderlijke gevallen waarin de f-grond niet voldragen is en de omstandigheden uit andere gronden maken dat van de werkgever niet kan worden gevergd dat de arbeidsovereenkomst wordt voortgezet. Maar die situaties komen zeer beperkt voor. Dat wil ik graag toelichten.
Werkweigering wegens een ernstig gewetensbezwaar is een van de huidige ontslaggronden. Voorwaarden voor een succesvol beroep op deze ontslaggrond is dat de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat het werk niet in een aangepaste vorm kan worden verricht. Dat is zo en dat blijft zo. Ik merk daarbij op dat sinds de introductie van de WWZ slechts eenmaal door een werkgever het gewetensbezwaar is opgevoerd en ook is afgewezen door de rechter. Dat blijkt uit jurisprudentie over de afgelopen jaren. Gelet daarop is mijn verwachting dat de frequentie van het gebruik van een f-grond in de toekomst niet anders zal zijn, ook niet in combinatie met omstandigheden uit andere gronden.
Werkweigering op grond van een ernstig gewetensbezwaar kan bestaan uit het weigeren van een gedeelte van het werk of het volledige werk, maar een gewetensbezwaar zal niet gedeeltelijk aan de orde zijn. De heer Schalk zei het ook: het zal niet gedeeltelijk gewetensbezwaarlijk zijn; het is nul of één. Ook met invoering van de cumulatiegrond verandert dit niet. Ik hoop dat ik daarmee de Kamer en de heer Schalk gerust heb gesteld.
De voorzitter:
De heer Schalk, één keer.
Minister Koolmees:
Voorzitter, mag ik hier nog een paar zinnen aan toevoegen? Het gaat over hetzelfde thema.
De voorzitter:
Ga uw gang, minister.
Minister Koolmees:
Wat ook niet verandert, is de algemene verplichting voor de werkgever om zich in te spannen om de werknemer te herplaatsen. Die verplichting geldt voor alle ontslaggronden, dus ook als werkweigering wegens gewetensbezwaren wordt aangevoerd voor de cumulatiegrond. Dat verandert ook niet met deze wet. De rechter blijft ook bij een cumulatiegrond toetsen of de werkgever deze verplichting ten opzichte van de werknemer is nagekomen. De belangen van de werknemer zijn daarmee onverminderd onderdeel van de rechterlijke toets. De werknemer blijft beschermd. Dat even om het hele verhaal af te maken voor de wetsgeschiedenis.
De heer Schalk (SGP):
Ik heb geprobeerd om de snelle voorlezing te begrijpen.
Minister Koolmees:
Sorry!
De heer Schalk (SGP):
Even terug naar de positie van de gewetensbezwaarde. Ik moet de vraag in één keer stellen, dus ik moet even terug naar hoe het was. Voorheen mocht een werknemer niet worden ontslagen om het enkele feit dat hij gewetensbezwaar had. Dat is eigenlijk teruggeschroefd naar dat de werknemer niet mag worden ontslagen bij werkweigering in verband met gewetensbezwaar, mits de werkgever aannemelijk kan maken dat het werk op een andere manier wordt uitgevoerd. Dat is al een verslechtering — denk ik, lijkt mij. In eerste instantie ging het gewoon om de aard van de situatie, maar nu heeft de werkgever in feite al een extraatje. Ik kan me niet een situatie indenken dat je het gewetensbezwaar zou moeten aanvullen met een andere grond. Op dat moment doe je geen recht aan die werknemer en zijn gewetensbezwaar, maar doe je ook geen recht aan de bedoeling van de wet. Met andere woorden, mijn stelling zou zijn dat de f-grond eigenlijk niet bij de cumulatie hoort.
De voorzitter:
Ik zie u kijken, minister. Ik begrijp dat dit in tweede termijn komt.
Minister Koolmees:
Dit komt in de tweede termijn. Nogmaals, het komt heel weinig voor. Het is één keer gebruikt in de jurisprudentie. Ik ben het met de heer Schalk eens dat gewetensbezwaar een nul of een één is: het is wel of niet. Daar hoort ook de discussie over de herplaatsing bij. Voor de volledigheid kom ik er in tweede termijn nog even op terug om dit goed af te hechten.
De vraag van de heer Köhler was: waarom 50% en niet een ander percentage? Dat is inderdaad ook aan de orde geweest in de Tweede Kamer, waar een amendement is ingediend om dit oneindig dan wel tot 100% te doen. Oneindig zou eigenlijk de herintroductie van de kantonrechtersformule betekenen, wat juist afbreuk zou doen aan de gesloten gronden van ontslag, omdat er dan de ruimte zou blijven voor de kantonrechter om een oneindige ontslagvergoeding toe te kennen. Voor die 50% is gekozen vanuit de gedachte dat er weliswaar een extra vergoeding gerechtvaardigd is omdat je gebruikmaakt van de cumulatiegrond, maar je ook niet het risico wil lopen om weer toch een soort kantonrechtersformule-light in het leven te roepen. Daar is die 50% op gebaseerd. Daarom heb ik het amendement van de Tweede Kamer om dit percentage te verhogen, ontraden. Dit zou namelijk weer leiden tot het verhogen van ontslagvergoedingen.
De voorzitter:
Eentje, meneer Köhler.
De heer Köhler (SP):
Ook hiervoor geldt dat het niet half kan, dus het wordt dan toch één interruptie! Die uitleg begreep ik al eerder uit de stukken van de minister, maar mijn stelling was dit ontslag op de cumulatiegrond dadelijk in de plaats komt van wat nu per vaststellingsovereenkomst gebeurt. Dan wordt veelal nog de kantonrechtersformule gebruikt. Ik vind het gat tussen die anderhalf keer de wettelijke transitievergoeding, oftewel een half maandsalaris per dienstjaar, en de formule van een heel maandsalaris per dienstjaar wel erg groot. Dat wil zeggen: de achteruitgang voor de werknemer. Die 200% toeslag had dat gat wat verkleind onder handhaving van het feit dat het niet zo hoog is als de oude kantonrechtersformule. In de redenering van de minister had me dat een betere conclusie geleken, die het ook voor ons wat aanvaardbaarder had gemaakt. Daarom betreur ik het dat hij dat niet wil ophogen, want die anderhalf keer zoveel stelt eigenlijk niet zo heel veel voor, hoor.
Minister Koolmees:
Dat laatste ben ik niet met de heer Köhler eens. Het is wel degelijk een extra vergoeding van 50% van de transitievergoeding, die boven op de 100% transitievergoeding komt. De heer Köhler heeft er gelijk in dat de ontslagvergoeding in verschillende stappen is verlaagd: bij de kantonrechtersformule, voor de introductie van de Wet werk en zekerheid, waarna bij de Wet werk en zekerheid een horizonbepaling is geïntroduceerd voor boven de 50 en na een dienstverband van tien jaar. Die zou in de Wet werk en zekerheid al eindigen in 2020. Daar komt nu een klein stukje bovenop. Het grootste verschil tussen de kantonrechtersformule en nu zit echt in de horizonbepaling daarvoor. Waarom hebben we dat gedaan? Omdat we het eigenlijk gelijk willen trekken, ongeacht de lengte van het dienstverband, omdat we het gerechtvaardigd vinden dat, naarmate mensen een bepaald aantal jaren hebben gewerkt, zij recht hebben op een vaste transitievergoeding per gewerkt jaar. Als er gebruik wordt gemaakt van een cumulatiegrond, kan die 50% daar eventueel bovenop komen.
Nogmaals, er zijn twee redenen. Eén: 100% zou eigenlijk een deel van deze beweging weer ondergraven, waardoor het risico weer bestaat dat werkgevers geen mensen een vast contract gaan aanbieden en dat dit voor werkgevers toch een reden is om mensen niet die zekerheid te geven. De tweede reden is dat ook het risico bestaat dat via een achterdeur toch weer de kantonrechtersformule of een variant daarvan wordt geïntroduceerd. Dat vind ik niet passen bij het gesloten stelsel van ontslaggronden.
Mevrouw Sent heeft gevraagd of de verschillende vergoedingen in de WAB het niet hoogst ingewikkeld maken. Sinds de WWZ hebben we enerzijds de transitievergoeding en anderzijds de billijke vergoeding; dat is de andere vergoeding die in de wet bestaat. De werknemer heeft ongeacht de ontslaggrond recht op deze transitievergoeding. Alleen wanneer de beëindiging het gevolg van een ernstig verwijtbaar handelen is, bestaat er geen recht op transitievergoeding. De billijke vergoeding is bedoeld voor die situaties waarin de beëindiging van het dienstverband het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever. Inmiddels heeft de Hoge Raad in het zogenoemde New Hairstyle-arrest handvatten gegeven voor de berekening van deze vergoeding en de omstandigheden die moeten worden meegewogen. De WAB voegt aan de met de WWZ ingevoerde vergoedingensysteem die extra vergoeding toe van maximaal 50% van de transitievergoeding in aanvulling op de transitievergoeding en separaat een vergoeding in geval van beëindiging op de cumulatiegrond. Daarmee is het redelijk overzichtelijk.
Tegelijkertijd zullen we de komende tijd wel zien dat bij de introductie van de WAB wel degelijk jurisprudentie zal ontstaan. Dat zegt ook de Raad voor de rechtspraak in de uitvoeringstoets bij deze wet: in de eerste fase zullen er meer rechtszaken zijn om die jurisprudentie uit te laten kristalliseren, maar daarna verwacht men wel degelijk een afname van het aantal rechtszaken als dit is uitgekristalliseerd. Daarover ging ook een vraag van de heer Ester over de consequenties voor de rechterlijke macht. We hebben de uitvoeringstoets van de Raad voor de rechtspraak, die dit punt onderschrijft, bij de stukken gevoegd. We hebben overigens ook opgeschreven dat, zodra een piek zichtbaar is, deze volumeverhoging zal worden meegenomen in de begroting van de rechterlijke macht, van de Raad voor de rechtspraak, in de te verwachten gefinancierde productie. Daar kan de Kamer dus ook gerust over zijn.
Voorzitter. Dan de maatregelen op het punt van de transitievergoeding zelf. De transitievergoeding kan dienen als een opvang voor de daling van het inkomen, maar kan ook worden gebruikt als scholingsbudget om de overstap naar een nieuwe baan makkelijker te maken. Op dit moment hoeft de werkgever bij een contract dat korter is dan twee jaar, geen transitievergoeding te betalen. Dat zorgt vooral door de samenloop met de ketenbepaling voor een onnatuurlijk keuzemoment voor de werkgever na die twee jaar, waardoor heel veel constructies zijn gericht op een periode tot die twee jaar. Door de transitievergoeding vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst verschuldigd te laten zijn, wordt dit onnatuurlijker door kostenverschillen. We hebben hiervoor dat keuzemoment weggenomen. Daarnaast draagt de prikkel om werknemers met een lang dienstverband door die hoge ontslagkosten niet te ontslaan, niet bij aan het goed functioneren van de arbeidsmarkt.
Daarom worden met deze wet twee punten in de opbouw van de transitievergoeding gewijzigd. Ten eerste wordt die referteperiode van twee jaar afgeschaft. Er is dus vanaf dag één een transitievergoeding. Ten tweede wordt de verhoging in de opbouw bij dienstverbanden van tien jaar of langer afgeschaft. Deze wijzigingen in de opbouw zorgen ervoor dat de transitievergoeding een derde van het brutomaandsalaris per dienstjaar is, ongeacht de lengte van het dienstverband. Door deze maatregelen hebben ontslagkosten minder invloed op de keuze van een contractvorm. Het neemt het onnatuurlijke keuzemoment na twee jaar dienstverband weg en verkleint de verschillen tussen kortere en langere contracten. Daarmee denk ik dat het goed is voor de transparantie op de arbeidsmarkt.
De heer Ganzevoort heeft gevraagd of het niet logischer is om geen regels te stellen voor de transitievergoeding maar om deze in verband met het maatwerk aan het oordeel van de rechter te laten. Die vraag heb ik net al beantwoord richting de heer Köhler. Ik vind dat niet verstandig omdat je dan als het ware via de achterdeur de kantonrechtersformule weer in de wet terugkrijgt.
Mevrouw Oomen heeft gevraagd of de introductie van de transitievergoeding vanaf dag één strookt met het doel van een transitievergoeding, namelijk om die kleine bedragen te laten bijdragen aan de overgang van werk naar werk. Zoals ik net heb gezegd, is het tweeledig: een vergoeding voor ontslag en een vergoeding voor scholing. Mevrouw Oomen heeft gelijk dat het bij kleine contractjes niet heel veel geld is. Het heeft ook te maken met dat kunstmatige onderscheid op de arbeidsmarkt; dat er voor twee jaar geen transitievergoeding is. Het is eigenlijk gericht op constructies om voor twee jaar het contract te ontbinden.
De heren Ester, Ganzevoort en Köhler en mevrouw Oomen hebben gevraagd naar de arbeidsmarktpositie van oudere werknemers, in combinatie met het afbouwen van de ontslagvergoeding bij die langere dienstjaren. Uiteraard heb ik oog voor de arbeidsmarktpositie van oudere werknemers. Voor werklozen vanaf 60 jaar met een WW-uitkering die na het WW-recht nog geen baan hebben gevonden, is er het vangnet van de IOW, zoals uitgebreid bij de behandeling in de Tweede Kamer aan de orde is geweest. Er was een amendement van de heer Stoffer, om geen vermogens- en geen partnertoets te hebben voor werknemers ouder dan 60 jaar, als een soort compensatie voor deze regeling.
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Ik heb een korte vraag. Kan de minister ons nog even precies informeren over de mate waarin de verrekening van opleidings- en andere bijscholingskosten met de transitievergoeding nu volledig geregeld is in de wet zoals hij die voor zich ziet?
Minister Koolmees:
Het zijn drie elementen en er zijn hierover ook drie vragen gesteld. In de eerste plaats is het juist dat het pensioenplafond ontbreekt, in die zin dat de transitievergoeding wordt beperkt tot de verwachte inkomstenderving tot aan de pensioenleeftijd. Het klopt dat hierin niet is voorzien in de wet. De transitievergoeding is een compensatie voor ontslag, die ook voor deze werknemers relevant is. Ik zie als mogelijk ongewenst effect van zo'n pensioenplafond dat werknemers kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ontslagen worden en daarmee instromen in de WW tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Om die reden is niet gekozen voor plafonnering van de transitievergoeding bij pensioen, omdat we dan ook weer strategisch gedrag van werkgevers kunnen uitlokken, om mensen af te laten vloeien via de WW.
In de tweede plaats: de ontwikkelings- en opleidingskosten worden inderdaad in mindering gebracht op de transitievergoeding. Deze maatregel uit het regeerakkoord vergt aanpassing van een AMvB. Dit is in voorbereiding. Het conceptbesluit heeft al voor internetconsultatie uitgestaan. De planning is dat het besluit zo spoedig mogelijk voor advies naar de Raad van State wordt gezonden en per 1 januari 2020 in werking kan treden.
Dan het derde punt. De heer Rinnooy Kan zegt terecht dat de effecten van de voorgestelde wijziging op de hoogte van de transitievergoeding lastig voorspelbaar zijn. In de parlementaire stukken is een inschatting gegeven van de effecten van de verschillende maatregelen op het terrein van de transitievergoeding in de WAB op de ontslagkosten voor werkgevers. Sommige maatregelen leiden tot hogere ontslagkosten, zoals ik richting de heer Van de Ven ook heb uitgesplitst, bijvoorbeeld vanaf dag één. Sommige leiden tot lagere ontslagkosten, zoals de opbouw van tien jaar dienstverband. De hoogte van de ontslagkosten wordt regelmatig onderzocht. De effecten van de wijziging op de transitievergoeding en de ontslagkosten voor werkgevers zullen ook onderdeel uitmaken van de evaluatie van de WAB.
Dan de laatste vraag op dit punt. De heer Ester heeft nog een vraag gesteld over de proeftijd. Ik kan bevestigen dat ik niet van plan ben om in deze kabinetsperiode nog een voorstel te doen over de proeftijd. Ik hoop dat hij daarmee gerustgesteld is.
Voorzitter. Dan het vierde blok: de premiedifferentiatie. Daarbij komt ook de seizoensarbeid terug, in antwoord op mevrouw Oomen. De hoofdregel is dat de lage ww-premie wordt afgedragen voor een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, mits deze geen oproepovereenkomst is. Voor oproepovereenkomsten geldt altijd de hoge premie. Er zijn twee uitzonderingen op deze hoofdregels. De eerste is dat voor iemand in een beroepsbegeleidende leerweg, de bbl, altijd de lage premie geldt, dus in het kader van een opleiding, omdat wij opleidingen graag willen stimuleren. Dat is het eerste punt. De tweede uitzondering is er naar aanleiding van een amendement van de SGP-fractie in de Tweede Kamer: jongeren onder de 21 jaar, die minder dan twaalf uur per week werken, krijgen ook de lage premie. Dit is er ook op gericht om studenten en scholieren uit te zonderen van de hogere ww-premie. Daarmee wordt in deze wet ook tegemoetgekomen aan seizoensgevoelige sectoren.
Mevrouw Sent heeft gevraagd naar de onderbouwing van deze leeftijdsgrens van 21 jaar. Die is gebaseerd op het doel van de indieners, namelijk om ook studenten met een kleine bijbaan uit te zonderen van de hoge premie. Die grens is ook objectief te rechtvaardigen, want vanaf 21 jaar vervalt de onderhoudsplicht van de ouders. Een combinatie van die twee redenen sluit aan bij het SGP-amendement in de Tweede Kamer.
Mevrouw Sent vroeg mij ook naar het risico op verdringing als gevolg van deze uitzondering. Dat bestaat natuurlijk altijd bij uitzonderingen, maar ik vind het risico hierbij beheersbaar, omdat het echt over studenten en scholieren gaat, en over minder dan twaalf uur per week. Het gaat echt over bijbanen, niet over reguliere banen.
De heer Ester heeft gevraagd naar mijn verwachting van de effecten van de nieuwe premiedifferentiatie en dan met name voor het mkb. Nogmaals, alles valt in samenhang te bezien. De prikkel om vaste contracten aan te bieden is leidend bij het vaststellen van het verschil tussen de hoge en de lage premie. De effecten van verschillende hoogten zijn niet precies te voorspellen. Dat geldt voor grote bedrijven, maar ook voor het mkb. Het is natuurlijk zo dat vast goedkoper wordt, en flex duurder, indachtig uw eerste zin van uw inbreng vanmiddag. Dat lijkt me economisch ook te rechtvaardigen.
De schadelast tussen mensen met een vast contract en mensen met een flexibel contract hebben we als uitgangspunt genomen. Dat heeft ook geleid tot de onderbouwing van het verschil van die vijf procentpunten premiedifferentiatie. De instroom in de ww is voor mensen met een flexibel contract fors hoger dan met een vast contract. Dit hebben we gereflecteerd in de vaststelling van de premies, vanuit de gedachte "de vervuiler betaalt". Dat klinkt een beetje oneerbiedig.
Er zijn vragen gesteld over de controle en de handhaving. Het afdragen van de juiste premie is de verantwoordelijkheid van de werkgever. Hij weet immers welk type contract hij gesloten heeft met de werknemer en of er wellicht sprake is van de situatie waarin met terugwerkende kracht alsnog de hogere premie moet worden afgedragen. Maar het is natuurlijk belangrijk dat gecontroleerd wordt of werkgevers dit wel juist opgeven in de loonaangifte. Verschillende leden, onder wie de heer Rinnooy Kan en mevrouw Sent, hebben dan ook aandacht gevraagd voor de handhaafbaarheid van het voorstel. Die aandacht is zeer terecht, want een goede handhaving is essentieel voor de effectiviteit.
Ik heb een aantal maatregelen genomen in het wetsvoorstel om de handhaafbaarheid te bevorderen. De eerste betreft natuurlijk de reguliere boekenonderzoeken door de Belastingdienst. Die lopen mee in de loonaangifteketen. Daarmee is een en ander onderdeel van de reguliere boekencontrole.
Ten tweede, en dat is een noviteit, moet de aard van het contract worden vermeld op de loonstrook. We weten dat werkgevers heel veel belang hechten aan goede informatie op de loonstrook. Dit betekent ook dat werknemers tegen hun werkgever kunnen zeggen: op mijn loonstrook staat dat ik een vast contract heb, terwijl u eigenlijk een flexibel contract geeft. Dat verbetert de handhaafbaarheid van deze maatregel. Bovendien zit dit stuk van de loonstrook ook in de loonadministratiesoftware. Daarmee is het ook beter te handhaven en is beter aan te tonen dat er sprake is van moedwillige fraude als de loonstrook afwijkt van de loonaangifte die de Belastingdienst aantreft.
Ten derde zijn er, om misbruik te voorkomen, verschillende situaties opgenomen met terugwerkende kracht, waarbij we met terugwerkende kracht kunnen zien of er strategisch gedrag heeft plaatsgevonden, met contracten die vast werden genoemd, maar in de praktijk tijdelijk bleken te zijn. Daar hebben we vier controlemechanismen voor uitgekozen, samen met de Belastingdienst en het UWV. Er staan bovendien hoge boetes op het frauderen met de ww-premie. Als sprake is van valsheid in geschrifte kan zelfs celstraf het gevolg zijn. Mijns inziens kan de nieuwe systematiek door de combinatie van deze drie dingen dus goed worden gehandhaafd.
Mevrouw Sent vroeg mij om nader in te gaan op de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst en het UWV. De Belastingdienst en het UWV zijn al maandenlang bezig met de voorbereidingen voor de invoering van dit wetsvoorstel. Ik kan een korte update geven van de stand van zaken. De belangrijkste verandering betreft dus de loonaangifte. Werkgevers leveren elke maand een vaste set gegevens aan de Belastingdienst aan en die set moet worden aangepast. Ik kan u melden dat die werkzaamheden voorspoedig verlopen. Een maand geleden heeft de Belastingdienst de aanpassingen gepubliceerd. Het UWV, de Belastingdienst en de softwareontwikkelaars kunnen zich daarmee voorbereiden op invoering per 1 januari 2020.
Het is natuurlijk ook belangrijk dat werkgevers overweg kunnen met de systematiek. Daarom is het afgelopen jaar nauw samengewerkt met de ontwikkelaars van salarissoftware. Zo hebben we ervoor gezorgd dat werkgevers zo goed mogelijk ondersteund worden bij het invullen van de loonaangifte.
Tot slot moeten de Belastingdienst en het UWV systeemaanpassingen doorvoeren, onder andere vanwege de handhaving van de regeling. Ook deze aanpassingen lopen op schema. We zijn dus op koers voor de invoering in 2020.
De voorzitter:
Mevrouw Sent.
Minister Koolmees:
Nou, de laatste zin.
De voorzitter:
Ja, oké.
Minister Koolmees:
Maar dat betekent niet dat dit een eenvoudige klus is voor de Belastingdienst en het UWV. Het is een ingewikkelde klus. Het is een grote ICT-operatie. Dat zeg ik ook als reactie op de vragen van mevrouw Sent. De sectorindeling verandert, verdwijnt. Er is een ingewikkelde ICT-aanpassing in de hele loonaangifteketen.
De voorzitter:
Het klinkt eng, eerlijk gezegd.
Mevrouw Sent (PvdA):
Dat is niet mijn vraag. Mijn vraag is wel: hoe verhoudt het beeld dat de minister nu schetst zich tot de eerdere uitspraken van de Belastingdienst? Ik doel op de uitspraken dat het niet fraudebestendig is, dat de Belastingdienst in de uitvoering afhankelijk is van UWV, dat het UWV zelf aangeeft dat terugwerkende kracht niet foutloos of sluitend uit te voeren is, dat het om substantiële aantallen gaat, dat de uitvoeringsproblemen groot zijn en dat het consequenties heeft voor de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van het wetsvoorstel. Dus ik begrijp niet helemaal hoe die eerdere uitspraken van de Belastingdienst en het UWV zich verhouden tot de uitspraken die de minister nu doet.
Minister Koolmees:
Daar was ik in mijn beantwoording. Een van de grootste klussen voor hen is inderdaad de gegevensuitwisseling tussen het UWV en de Belastingdienst, met name als het gaat over de herzieningen. Ik hecht eraan te benadrukken dat de reguliere loonaangifteketen gewoon de reguliere software is en de reguliere boekenonderzoeker van de Belastingdienst. Het gaat hier dus echt over aanpassingen met terugwerkende kracht die worden herzien. Om die herzieningen naar boven te kunnen halen en terug te kunnen rapporteren aan de Belastingdienst worden vier tools ontwikkeld door het UWV. Zeker in het begin zal het een ingewikkeld proces zijn dat het UWV terugrapporteert aan de Belastingdienst. Dat moet echt nog worden ingeregeld in die eerste fase. Beide diensten waarschuwen ervoor dat we hier goed op moeten letten omdat er risico's aan zitten. Maar het systeem is robuust genoeg om per 1 januari op te starten. De komende jaren zullen het UWV en de Belastingdienst extra inzetten op het verbeteren van de kwaliteit van de gegevens in de loonaangifteketen. Het is een combinatie van deze twee punten. Ook vanaf 2020 zullen we de loonaangifte goed blijven monitoren om er zeker van te zijn dat de implementatie van de nieuwe payrolldifferentiatie voorspoedig verloopt. Er zijn zeker risico's. Ik heb al benadrukt dat het een ingewikkelde ICT-klus is, maar de voorbereidingen lopen op stoom en alle partijen zijn betrokken bij de implementatie hiervan.
Dan kom ik bij seizoensarbeid. Mevrouw Oomen en de heer Ester hebben daar aandacht voor gevraagd. Ik heb al benadrukt dat de invoering van de premiedif tweeledig is. Ten eerste is dat het stimuleren van werkgevers om vaste contracten aan te gaan en ten tweede het beprijzen van de instroom in de WW. Ik wil daarbij graag het beeld wegnemen dat de WW-premie voor seizoensarbeid veel hoger wordt. Voor sectoren met veel seizoensarbeid, zoals de agrarische sector en de horeca, geldt die hogere WW-premie nu ook al voor korte contracten. Die bestaat al in de huidige systematiek. De heer Ester verwees daar ook al naar in zijn inbreng. Sterker nog, in sommige sectoren waren deze premies de afgelopen jaren hoger dan de nieuwe hoge WW-premie. Dan gaat het over de bouw en de culturele sector. Daar waren de hoge premies al hoger. In de agrarische sector stijgt de hoge WW-premie wel, maar slechts beperkt, namelijk van 7,5% naar 8% bij de invoering van de WAB. Voor seizoensarbeid kunnen werkgevers ook een vast contract met een jaarurennorm aanbieden en daarvoor geldt ook de lage WW-premie.
In de Tweede Kamer zijn een aantal maatregelen genomen om seizoensarbeid tegemoet te komen. In de eerste plaats gaat het dan om het amendement van de SGP waarin een uitzondering is gemaakt voor studenten en scholieren onder de 21 jaar met twaalf uur. In de tweede plaats hebben de amendementen van de SGP-fractie mogelijk gemaakt dat sociale partners bij cao af kunnen wijken van bepaalde bepalingen. In de derde plaats hebben we 12 miljoen beschikbaar gesteld voor bbl-plekken in seizoensgebonden sectoren, juist om die sectoren tegemoet te komen. Tot slot is er een motie aangenomen om in gesprek te blijven met sociale partners over de knelpunten op dit gebied. Deze gesprekken gaan zowel over het monitoren als over het wegnemen van effecten voor seizoensarbeid. Dat ga ik uiteraard doen.
De heer Ester vroeg mij hoe het staat met de gesprekken tussen het kabinet en de sociale partners op dit punt. Hij vroeg ook om de effecten van het wetsvoorstel voor de agrarische sector onderdeel te laten zijn van de wetsevaluatie. Dat laatste wil ik sowieso graag toezeggen. We nemen dit mee in de wetsevaluatie. Ik ga graag in gesprek met de sociale partners. Voor juni is er weer een gesprek gepland met de sociale partners, met name om te kijken welke signalen er in de agrarische sector zijn qua seizoensarbeid.
In de schriftelijke ronde is er een voorstel gedaan voor een uitzondering. Dat blijkt niet handhaafbaar te zijn. Dat heb ik ook geantwoord naar aanleiding van uw vragen. Ik sta wel welwillend tegenover oplossingen voor praktische knelpunten, bijvoorbeeld als het gaat om de toepassing van de jaarurennorm. Daar vroeg mevrouw Oomen aandacht voor. Omdat er bij agrarische bedrijven over het algemeen meer seizoensarbeid voorkomt en het kabinet met sociale partners in gesprek blijft over de seizoensarbeid, blijft speciale aandacht voor de evaluatie goed. Ik blijf met de sociale partners in gesprek. Ik zeg ook expliciet toe dat er bij de evaluatie van de premiedifferentiatie specifiek zal worden gekeken naar de gevolgen voor de seizoensarbeid, ook voor de agrarische sector.
Tot slot wil ik nog op het volgende wijzen. In de Tweede Kamer is de motie-Wiersma aangenomen, waarmee er ook een verkenning is gedaan naar langjarige tijdelijke contracten. In de supermarktbranche zijn er bijvoorbeeld drie- of vierjaarscontracten. In het kader van die motie wil ik ook graag, als toezegging naar uw Kamer, kijken of er een mogelijkheid is om seizoenswerk ook tegemoet te komen. Dat gaat dus echt over een aparte contractvorm voor seizoenssectoren. Dat wil ik graag toezeggen.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Als wij het over seizoensarbeid hebben, doen wij alsof het alleen maar die halve procent premie betreft. Maar er geldt meer bij die seizoensarbeid. Ik denk dan aan de transitievergoeding, maar ook aan alle maatregelen bij het oproepwerk. Dat knelt zeer zeker met de weersvoorziening in de tuinbouw.
Minister Koolmees:
Eens. Ik pel het even af. Eerst de premiedifferentiatie. Daar zit inderdaad een verschil tussen 7,5% en 8% in de agrarische sector. Bij oproepwerk hebben we juist ook, met een amendement van de SGP-fractie in de Tweede Kamer, aan sociale partners de mogelijkheid gegeven om daarvan af te wijken bij cao-bepaling. Dat is ook een beweging richting die sectoren.
In de derde plaats ... Even denken, hoor! Wat was de derde ook alweer? Ik ben even het antwoord kwijt. Ik ben het laatste punt waarmee we tegemoetkomen aan seizoenswerk even kwijt. Bij de transitievergoeding vanaf dag één klopt het inderdaad dat het leidt tot 3% hogere kosten per jaar. Daar staat ook weer tegenover dat ... Jeetje, ik ben even de redenering kwijt!
De voorzitter:
Doet u het anders in tweede termijn. Het is iets met miljoenen; dat is duidelijk.
Minister Koolmees:
Iets met miljoenen inderdaad. Het is meer dan 12 miljoen; dat klopt. De transitievergoeding vanaf dag één kost inderdaad geld voor de seizoensarbeid. Dat heeft ook te maken met die WW-instroom, die ook belast wordt, om het zo maar te zeggen. Daarmee gaan inderdaad de kosten omhoog. De jaarurennorm blijft mogelijk. Andere manieren blijven ook mogelijk. We hebben geprobeerd de sector tegemoet te komen. We blijven dat monitoren. We hopen daarmee ook de ongewenste effecten te kunnen voorkomen.
Dan de sectorindeling. Mevrouw Sent maakte zich zorgen over de fondsvermogens die zullen worden overgeheveld naar het Algemeen Werkloosheidsfonds. Zoals u weet, is het belangrijk dat de sectorindeling van de WW wordt afgeschaft om dit uit te kunnen voeren. Overigens worden er ongeveer 1.000 tot 1.200 rechtszaken per jaar gevoerd over de sectorindeling. Dus ook de huidige indeling is nogal arbeidsintensief en gevoelig voor strategisch gedrag. Dus dat is de winst van het afschaffen van die sectorindeling en die vervangen door een onderscheid tussen vaste en tijdelijke contracten. Dus het gaat inderdaad gepaard met plussen en minnen, ook in de uitvoering voor de Belastingdienst.
Ik heb aangegeven dat ik geen mogelijkheid heb gezien om de afbouw van alle overschotten mogelijk te maken. Ik heb natuurlijk wel al eerder richting die sectoren aangekondigd dat de overschotten zouden worden afgebouwd. Dat is ook gebeurd. Dit jaar zijn in een aantal sectoren de premies op €0 vastgesteld om overschotten in te kunnen lopen, maar voor sommige sectoren blijft er een overschot over. Dat gaat dan mee in het nieuwe stelsel. Daar staat tegenover dat de meeste bedrijven in sectoren met een overschot, zoals bijvoorbeeld de bouwsector, na invoering van de premiedifferentiatie gemiddeld een lagere premielast hebben dan in de afgelopen jaren. Dus incidenteel gaat het over 60 miljoen euro voor de bouwsector. Daar staat tegenover dat de paymentlast 60 miljoen structureel per jaar lager wordt. Dus daarmee is de invoering van de premiedifferentiatie ook voor die sector een groot winstpunt. Er zijn dus inderdaad plussen en minnen, ook voor de uitvoerbaarheid van deze regeling voor de Belastingdienst.
Voorzitter. In het laatste blokje een paar overige vragen. Er zijn allemaal gedetailleerde vragen gesteld, en voor de wetsgeschiedenis is het wel belangrijk dat ik die netjes behandel.
De heer Ester vroeg hoe de voorgestelde maatregelen zich verhouden tot de Europese regelgeving. Vanzelfsprekend heb ik me ervan vergewist dat de maatregelen in het wetsvoorstel zich verdragen met de hogere regelgeving, waaronder het internationaal recht en ILO-verdragen, dus van de Internationale Arbeidsorganisatie, en de Europese regelgeving over de interne markt. Waar de maatregel raakt aan het internationaal recht, is hieraan per maatregel aandacht besteed in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, bijvoorbeeld bij de payrollmaatregelen en de wijziging in de ketenbepaling. Ook de Raad van State toetst wetsvoorstellen natuurlijk op deze aspecten.
Mevrouw Sent vroeg of de overheid het goede voorbeeld geeft als het gaat om het bieden van vaste banen aan werknemers. Natuurlijk vindt de overheid het belangrijk om het goede voorbeeld te geven en structureel werk aan te bieden met een vaste baan, en hiermee oog te hebben voor de positie van werknemers. Vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap is de overheid hiertoe ook gehouden bij de inhuur van uitzendkrachten en payrollwerknemers. Overigens valt dit onder de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in haar coördinerende rol voor de arbeidsvoorwaarden en de overheid als werkgever. Maar in de rijkscirculaire over het uitlenen van uitzendkrachten staat dat de duur van de inlening opgenomen moet worden om draaideurconstructies te voorkomen. Daardoor ontstaat, juist ook voor deze doelgroep, op enig moment het recht van een vast contract vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap. Daarnaast is afgesproken dat de rijksoverheid geen gebruik meer maakt van payroll, vanwege de negatieve rechtspositionele gevolgen die dit heeft voor de betreffende werknemers. Daarmee geeft de overheid als werkgever een goed voorbeeld.
Het effect van de loonsom, een vraag van de heer Van de Ven, heb ik beantwoord.
Voorzitter. Daarmee zijn volgens mij de vragen beantwoord die zijn gesteld door de Kamer. Nogmaals, resumerend: de WAB is onderdeel van een breder pakket aan arbeidsmarktmaatregelen. Het valt samen met loondoorbetaling bij ziekte, zzp-maatregelen en de arbeidsrechtvormen. Het hangt ook samen met de Commissie regulering van werk, de commissie-Borstlap. Ik vind het belangrijk dat in deze kabinetsperiode de eerste urgente stappen worden gezet om dit te regelen, omdat we aanlopen tegen knelpunten in de praktijk, zeker als het gaat over werkgevers die mensen geen vast contract meer aanbieden door de cumulatie van risico's, en zeker ook voor werknemers die afhankelijk zijn van tijdelijke contracten. Daarmee hoop ik een beeld geschetst te hebben van de hele agenda. Om aan het verzoek van de heer Ester tegemoet te komen, zal ik nog voor de stemming van volgende week het spoorboekje illustreren van wat er allemaal tegelijkertijd loopt, qua leven lang ontwikkelen, qua zzp en qua WAB, om ook uw Kamer inzicht te geven in het totaalpakket aan maatregelen dat het kabinet nu wil invoeren.
Ik dank u voor de gestelde vragen en hoop uw vragen te hebben beantwoord.
De voorzitter:
Dank u wel. Er heeft mij van de kant van de Kamer een verzoek bereikt voor een korte schorsing. Ik schors de vergadering voor een goeie tien minuten, tot vijf voor half elf.
De vergadering wordt van 22.14 uur tot 22.32 uur geschorst.
De voorzitter:
We gaan verder met de behandeling van wetsvoorstel 35074, Wet arbeidsmarkt in balans. We zijn toegekomen aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik geef het woord aan de heer Ester.
De heer Ester i (ChristenUnie):
Dank u wel, voorzitter. Dank aan de minister en zijn ambtenaren voor de beantwoording van de vragen van mijn fractie. We hadden vandaag een intensief debat over de rol van dit wetsvoorstel in het doen kantelen van de doorgeschoten flexibilisering van de arbeidsmarkt. Laat ik daarbij vooropstellen dat er weinig mis is met zelfgekozen flexibele arbeidscontracten door werknemers. Ook dat bestaat. Ons en ook de minister gaat het vooral om de negatieve uitwassen van onvrijwillige flexibilisering, het ontstaan van een kaste van werknemers met kleine baantjes met weinig toekomstperspectief, van kwetsbare groepen werknemers waaronder veel jongeren.
Wij steunen de inzet van de minister om flexibele arbeid duurder te maken in het aanbieden van vaste contracten. De richting van het beleid is wat ons betreft de juiste. Wel valt op dat een aantal maatregelen meer op intuïtie dan op feiten zijn gebaseerd. Dat komt ook omdat de evaluatie van de WWZ niet voorligt. Bovendien is een meer fundamentele reflectie op arbeidsmarktontwikkelingen toebedeeld aan de commissie-Borstlap. Ook het scholingsbeleid krijgt nog een afzonderlijke update. En dat belast toch een beetje het debat van vandaag.
Wat ook het debat belast, is dat dit wetsvoorstel betrekking heeft op maar een deel van de arbeidsmarkt. Daar hebben we uitvoerig met elkaar over gesproken. Het gaat niet om integraal beleid. De razendsnelle groei van het aantal zzp'ers — ik noemde dat een stille revolutie op de Nederlandse arbeidsmarkt — maakt geen deel uit van het wetsvoorstel. De ChristenUnie heeft de vrees uitgesproken, samen met vele andere fracties, voor waterbedeffecten tussen maatregelen die nu worden voorgesteld en het aanjagen van zzp-schijnconstructies.
Gelukkig liet de minister overduidelijk zien dat hij oog heeft voor deze inhoudelijke omissies en potentiële waterbedeffecten. Zijn analyses en zijn toezeggingen zijn cruciaal in de afweging door mijn fractie. De nog in te dienen en door ons ondertekende motie van collega Van de Ven markeert en verankert deze toezeggingen. De steun voor deze motie van de minister zal medebepalend zijn voor ons eindoordeel over de wet.
We zien dat de minister op vele borden schaakt en kennelijk ook over een groter masterplan beschikt, een soort spoorboekje, zeg maar. Dank aan de minister dat wij voor de stemming van volgende week dat overzicht krijgen van alle aanpalende maatregelen en voorstellen, en van het moment waarop ze ingevoerd gaan worden.
Voorzitter. Veel in deze wet is gebaseerd op signalen en op intüïtie en minder op stevige empirische evidentie. Dat kan misschien ook niet altijd maar het lijkt mij wel van groot belang om het wetenschappelijk arbeidsmarktonderzoek veel scherper in de wedstrijd te zetten en vooral ook onbedoelde neveneffecten van de maatregelen van de minister te laten onderzoeken. Kan de minister dat nog toezeggen?
De flexibiliteitstanker moet echt worden gekeerd. Wij willen geen generatie jongeren die van het ene flexbaantje naar het andere flexbaantje gaat, zonder perspectief, zonder pensioenregeling, zonder goede verzekeringen, zonder scholing. De balans tussen flexibiliteit en zekerheid is nu echt wel een kernissue op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Voorzitter. Dit debat was nuttig en noodzakelijk. Het was ook plezierig. De minister is onmiskenbaar kundig op dit terrein en hij beheerst zijn vak. Wij gaan nu als fractie ons eindoordeel bepalen. Dit debat heeft daar goede input voor geleverd.
Ik dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Ester. Ik geef het woord aan mevrouw Sent.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Dank u wel, voorzitter. De verwijzing van de heer Ester naar signalen en intuïtie doen mijn denken aan een beroemde uitspraak van Jan Schaefer, en die gaat niet over gelul en wonen maar die luidt: "is dit beleid of is erover nagedacht?"
Graag wil ik de minister bedanken voor zijn beantwoording van onze vragen. Graag maak ik ook van de gelegenheid gebruik om zijn ambtenaren te danken voor de snelheid waarmee ze onze schriftelijke vragen hebben beantwoord, zelfs tijdens het reces. Ik complimenteer ook graag de woordvoerders in deze Kamer voor de zorgvuldige wijze waarop zij een groot aantal zorgen over het voorliggende wetsvoorstel met ons hebben gedeeld. Met name de inbreng van de heer Rinnooy Kan van D66 herinnerde mij eraan dat de Wet werk en zekerheid voortvloeide uit het sociaal akkoord tussen de sociale partners en het kabinet. Tegelijkertijd drijft de Wet arbeidsmarkt in balans de sociale partners uit elkaar, naar de inschatting van mijn fractie. En dat acht ik hoogst onwenselijk.
In eerste termijn heb ik de minister een aantal vragen voorgelegd. Die loop ik graag nog even langs. De eerste vraag betrof de rol van de overheid als werkgever. Ik ben blij dat de minister het belang heeft benadrukt van goed werkgeverschap en van een overheid die het goede voorbeeld geeft. Hopelijk doet het goede voorbeeld aangaande payrolling ook goed volgen in de rest van de markt.
Ik heb in eerste termijn stilgestaan bij de schijnuitzendmedewerker. In zowel België als Duitsland is het verboden om permanent ter beschikking te stellen aan een derde. Het voorliggende wetsvoorstel staat payrolling toe, maar leidt tot de opkomst van de schijnuitzendmedewerker. De minister heeft hier allerlei voorstellen over, maar helaas zijn die nog niet in het voorliggende wetsvoorstel verwerkt.
Dan kom ik bij de noodzaak van de cumulatiegrond. Ik heb aangegeven dat ik nog niet overtuigd ben van de wetenschappelijke onderbouwing. Wij vroegen de minister om mijn fractie te overtuigen van de noodzaak van de cumulatiegrond. Nu begrijp ik heel goed waarom arbeidsmarktjuristen de cumulatiegrond steunen, maar het noemen van een reeks namen van wetenschappers vormt voor mijn fractie nog geen wetenschappelijk bewijs. Bij de lacune gaat het blijkens berekeningen om 0,0054% van de werkgevers die af wil van een werknemer, maar waarbij het niet lukt. En daarbij komt ook nog eens een keer dat het aandeel vaste contracten juist toeneemt. Dus in die context ben ik nog niet overtuigd van de noodzaak van de cumulatiegrond.
Ook heb ik aandacht gevraagd voor de uitvoerbaarheid van de cumulatiegrond. De minister heeft dit toegelicht, maar ik heb er een vraag over in relatie tot de Baijings-problematiek. Door de maximering van de vergoeding tot 50% kan er een samenloop komen met andere vergoedingen die op dezelfde gronden rust als die 50%. Ik noem bijvoorbeeld een vergoeding op basis van Boek 7, artikel 611 Burgerlijk Wetboek of een billijke vergoeding van Boek 7, artikel 681 Burgerlijk Wetboek. Ik zou nog graag de minister willen vragen om stil te staan bij deze samenloop en de consequenties voor de uitvoerbaarheid.
Dan de ketenbepaling. Waar de Duitse regering precies met dezelfde doelstelling als de Nederlandse regering voorstelt om de maximale duur van de keten te verkorten van 24 naar 18 maanden, heb ik de minister gevraagd zijn voorgestelde uitbreiding naar 36 maanden te onderbouwen. Daar verwijst hij vooral naar signalen uit samenleving. Voor mijn fractie is dat weinig overtuigend.
De uitzonderingsbepaling voor invallers in het primair onderwijs begrijp ik nog niet helemaal. Als ik het goed begrijp, zijn invallers in het primair onderwijs uitgezonderd van de ketenbepaling maar hebben sociale partners juist een maximum van 36 maanden voorgesteld. Dat doen zij in de brief waar de minister ook naar verwees. Ik begrijp nog steeds niet waarom de werknemersbescherming in het primair onderwijs beperkter is dan in andere sectoren en ik begrijp nog steeds niet hoe arbeidsmarktoverwegingen terechtkomen in het Burgerlijk Wetboek. Als de minister daar nog een keer op wil reflecteren, zou ik dat zeer op prijs stellen.
Op het punt van de premiedifferentiatie heb ik vragen gesteld over de mogelijkheden die de vormgeving van premiedifferentiatie biedt voor oneigenlijk gebruik en fraude, en voor de signalen die de Belastingdienst en UWV hebben afgegeven in de consultatieronde over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de premiedifferentiatie. De minister geeft aan dat dit nog moet worden ingeregeld, maar ook hier bespeur ik weer het patroon waarin ik onvoldoende comfort krijg dat dit ook daadwerkelijk uitgevoerd en handhaafbaar is.
We hebben stilgestaan bij seizoensarbeid en vooral aandacht gehad en besteed aan de positie van werkgevers, maar de door werkgevers bepleite uitzondering voor seizoenswerk biedt mogelijk een nieuwe ruime ontsnappingsroute om aan een hogere premie te ontkomen. Over het werknemersperspectief aangaande seizoensarbeid en potentiële ontsnappingsmogelijkheden zou ik de minister ook nog graag willen horen.
Dan de oproepovereenkomsten. Het is goed voorstelbaar dat het gebruik van deze contractvorm tot grotere onzekerheid kan leiden voor werknemers. Zoals professor Roozendaal aangaf, legitimeert het voorstel onzekerheid en is het daarmee op dit onderdeel in strijd met de doelstelling van de WAB als geheel. Als ik de minister goed beluister, erkent hij dat op sommige punten oproepkrachten niet sterk staan.
We hebben gesproken over 21-minners en de prikkels die van het wetsvoorstel uitgaan voor werkgevers om scholieren en studenten in te zetten die onder de 21 zijn. Veel van mijn studenten zijn boven de 21 en vrezen wel degelijk verdringing. Het vertrouwen dat werkgevers niet op deze prikkels reageren, deel ik niet. Ik heb nog geen werkgever ontmoet die niet op financiële prikkels reageert, of in ieder geval weinig. En die ongewenste verdringing is natuurlijk niet zozeer relevant voor mijn studenten, maar is relevant voor reguliere arbeid.
Ik heb aandacht gevraagd voor het bredere perspectief en als oplossing aangedragen om meedoen aan de verzorgingsstaat verplicht te stellen. Ik ben erg blij dat de minister de commissie-Borstlap opdracht heeft gegeven om zich hierover te buigen en ik kijk met hem zeer uit naar de tussenrapportage en eindrapportage in november.
Voorzitter, ik rond af. De verwijzing van de heer Rinnooy Kan van D66 naar schroeven en schroevendraaiers deed mij denken aan het volgende gezegde over spijkers en hamers: wie een hamer in zijn hand heeft, denkt bij alles aan een spijker. Vrij vertaald, een beetje flauw: wie de WAB in zijn hand heeft, denkt bij alles aan vast en flex, maar niet aan zzp'ers. De minister heeft mijn fractie er dan ook niet van kunnen overtuigen dat het voorliggende wetsvoorstel de balans op de arbeidsmarkt verbetert. Wij ondersteunen een groot deel van de maatregelen, maar de positie van zzp'ers wordt niet versterkt. En dat terwijl de opkomst van de platformeconomie leidt tot een forse toename van het aantal zelfstandigen zonder personeel. Sterker: het stimuleert juist het gebruik van constructies als schijnuitzendmedewerkers. En met "het" bedoel ik dat het wetsvoorstel dat soort constructies stimuleert. De minister komt met allerlei voorstellen om dit te monitoren. Hij geeft sociale partners een rol. Maar ook met het comfort dat hij daarin heeft, heeft hij mijn fractie niet kunnen overtuigen in dit debat. Bovendien is het wetsvoorstel prematuur, want de uitkomsten van de evaluatie van de Wet werk en zekerheid zijn nog niet eens binnen en de commissie-Borstlap, zoals eerder gezegd, komt in november met haar voorstel.
Ik kan dan ook niet anders dan aansluiten bij het oordeel van de deskundigen die wij in deze Kamer hebben gehoord. Een aantal van de deskundigen die de minister aanhaalde, is in de Tweede Kamer gehoord. Volgens de deskundigen die wij in deze Kamer hebben gehoord, is het wetsvoorstel onaf, onduidelijk en teleurstellend. Daarmee kan ik niet anders dan mijn fractie adviseren tegen het wetsvoorstel te stemmen.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Sent. Ik geef het woord aan de heer Nagel.
De heer Nagel i (50PLUS):
Voorzitter. Ook wij willen onze waardering uitspreken voor de uitgebreide verdediging van de minister en het werk van de ambtenaren. Wij hebben eigenlijk het gevoel dat ze een betere wet verdiend hadden. In eerste instantie hebben we al een aantal bezwaren genoemd en gewezen op het feit dat de Raad van State heeft gewezen op de grote verschillen die blijven bestaan tussen diverse categorieën werkenden. We hebben gewezen op de slordige voorbereiding, zonder arbeidsmarktanalyse van het CPB, en op de uitbreiding van 24 naar 36 maanden, net in de eerste termijn door mevrouw Sent en door ons genoemd. Ik noem verder het moeten wachten tot begin 2021 op de evaluatie van de huidige Wet werk en zekerheid. Ik wijs op de deskundigen die op 12 maart zeiden dat de uitgangspunten van het regeerakkoord achterhaald zijn. We hebben erop gewezen dat we internationaal uit de pas lopen door deze wet, en bovenal dat de meest kwetsbare groep, de ouderen, makkelijker worden geloosd: het wordt goedkoper.
We gaan niet alles herhalen van de eerste termijn, maar samengevat: 50PLUS vindt dit een slechte wetgeving voor de werknemers en voor de ouderen in het bijzonder. Om straks geen stemverklaring te hoeven afleggen, kondigen we nu aan dat we tegen zullen stemmen.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Nagel. Ik geef het woord aan de heer Rinnooy Kan.
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Dank u, voorzitter. Het juiste citaat voor mevrouw Sent luidt: voor wie alleen maar een hamer heeft, lijkt alles op een spijker. Dat kunnen politieke partijen zich bij vlagen ook aantrekken. In alle eerlijkheid: het optreden van de heer Nagel zojuist deed mij even aan deze zegswijze denken.
Dat zo zijnde, sluit ik mij in de allereerste plaats toch graag aan bij de waardering die is uitgesproken voor de minister, die een heroïsch karwei heeft verricht en die ons nogmaals heeft doordrongen van de complexiteit van de materie waarover hij gaat.
Ik sluit mij ook graag aan bij de waardering voor de ambtenaren, die inderdaad onder hoge druk — onze commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het hen niet makkelijk gemaakt — heel veel materiaal hebben aangeleverd waar wij ons voordeel mee hebben kunnen doen.
De omvang van dit pakket is indrukwekkend. De planning eromheen al evenzeer. De vergelijking met het spoorboekje is getrokken. We zien uit naar de korte samenvatting ervan en wensen de stationschef veel succes bij de implementatie.
De bewondering die we allemaal voelen voor dit karwei heeft voor een deel ook te maken met de misschien wel onvermijdelijke imperfecte aansluiting in de tijd van sommige onderdelen op elkaar. Die hebben uitgebreid de aandacht gekregen en ook daar kom ik straks nog even kort op terug.
Elke wet, zou je kunnen zeggen, is een tussenstand, tussen een verleden vol problemen en een toekomst vol onzekerheden. Deze wet verandert daar inderdaad niets aan. Ook daar geldt dit voor en daar hebben we mee te leren leven. Maar dat neemt niet weg dat ik ook met velen hier uitzie naar de mogelijkheid tot een wat fundamenteler herbezinning op de spelregels op onze arbeidsmarkt, waarvan al vele malen is vastgesteld dat ze inmiddels wel een hele lange tijd van incubatie achter zich hebben liggen. Een wet die zijn oorsprong vindt in het begin van de 20ste eeuw, zou bijna halverwege de 21ste eeuw toch wel aan herziening toe kunnen zijn.
Van alle onderdelen die vandaag de revue zijn gepasseerd, was de payrolling zeker niet het minst besprokene. We kunnen denk ik toch met elkaar niet om de conclusie heen dat deze sector hoe dan ook een ingewikkelde toekomst tegemoet gaat. De pensioenregeling, die dan nu met enig uitstel tot stand zal komen, illustreert de complexiteit waarmee zij rekening heeft te houden. Ik hoop — en ik verwacht niet anders — dat de minister dit kritisch zal willen volgen. In dat verband heb ik eigenlijk nog geen reactie van hem gekregen op één punt van zorg in een lange lijst, namelijk de vraag of de berichtgeving juist zou zijn dat in de nieuwe ABU-cao de uit de payrollssector afkomstigen zich niet zouden kwalificeren voor deelname daaraan en voor het profiteren van de arbeidsvoorwaarden daarin vastgelegd. Als dat zo is, hoop ik dat de minister daar in ieder geval kritisch naar wil kijken. Desnoods kan hij dat ook na deze vergadering nog in onze richting meedelen.
Een motie waarnaar de heer Ester al verwees, waarin geprobeerd wordt de waterbedzorg adequaat te adresseren, is ook door de fractie van D66 met vreugde en instemming gesteund. Ik hoop dat de minister blijk zal geven van zijn bereidheid daar iets nuttigs mee te doen en daarmee te kunnen leven.
Voorzitter. De commissie-Borstlap komt eraan. Ik wens deze minister vooral toe dat hij de herbezinning actief zal kunnen meemaken en beïnvloeden. Ik zou hem toewensen wat mij eerder werd toegewenst, namelijk dat deze avond dan met terugwerkende kracht een hoogtepunt in zijn loopbaan zal opleveren.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Rinnooy Kan. Ik geef het woord aan de heer Schalk.
De heer Schalk i (SGP):
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Dank ook voor de antwoorden van de minister. Respect voor de wijze waarop hij schaakt op vele borden; ik gebruik dezelfde metafoor als de heer Ester. Hij rekent erop dat hij alle potjes zal winnen. Als dat niet lukt, gaat dat wel ten koste van de balans, geef ik mee.
We hebben met elkaar gesproken over de cumulatiegrond als een stapeling van allerlei mogelijke gronden. De minister geeft aan dat het vooral over een samenstel van gronden c, d en g gaat: disfunctioneren, verwijtbaar handelen en verstoorde arbeidsrelaties. Dat betekent dat deze grond verbonden moet zijn aan dossiervorming, zo heeft de minister uitvoerig uit de doeken gedaan. Het kan dus geen grabbelton zijn. Dat wilde ik nog maar even bevestigd hebben.
Ten slotte heb ik een stukje discussie gehad met de minister over gewetensbezwaren. Voorheen was er geen ontslag mogelijk om het enkele feit van gewetensbezwaar. Nu is het geen ontslag, behalve wanneer de werkgever aannemelijk kan maken dat de arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht. Nu zou werkweigering bij gewetensbezwaar ook als onderdeel van de cumulatiegrond kunnen gaan gelden. Dat kan eigenlijk niet. Je kunt niet half of gedeeltelijk gewetensbezwaard zijn. Het is 1 of 0. We hebben dat wel met elkaar gewisseld, maar de minister kon nog niet direct aangeven wat de stand daarvan zou moeten zijn. Eigenlijk heb ik gesteld, en ik doe dat nogmaals, dat de f-grond niet in de cumulatiegrond hoort, net zoals de a- en de b-grond niet in de cumulatiegrond kunnen worden gevoegd. Ik weet het antwoord dus nog niet, maar wil voorkomen dat we volgende week een derde termijn zouden moeten hebben.
Vandaar de volgende motie. Daar staan nog niet voldoende handtekeningen op, mevrouw de voorzitter, maar ik hoop dat voldoende mensen het voorstel ondersteunen.
De voorzitter:
Door de leden Schalk en Ester wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat in de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) de cumulatiegrond wordt ingevoerd;
constaterende dat daarbij ook werkweigering bij gewetensbezwaar betrokken kan worden;
overwegende dat een gewetensbezwaarde niet mag worden ontslagen als hij gewetensbezwaar heeft zolang de werkgever niet kan aantonen dat het aannemelijk is dat de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht;
overwegende dat het niet mogelijk is een gedeeltelijk gewetensbezwaar te hebben, hetgeen ook gevolgen heeft voor het beoordelen of de bedongen arbeid al dan niet in aangepaste vorm kon worden verricht;
verzoekt de regering bij gelegenheid van een volgend wetsvoorstel te formaliseren dat de f-grond, namelijk ontslag als gevolg van werkweigering in verband met gewetensbezwaar, geen onderdeel kan zijn van de cumulatiegrond,
en gaat over tot de orde van de dag.
Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt letter H (35074).
Ik zie dat er genoeg vingers omhooggingen om de motie te steunen. In te dienen, bedoel ik.
De heer Schalk (SGP):
Ik vond het heel fijn dat er al gestemd was!
De voorzitter:
Ja, het is "indienen". Oké, oké.
De heer Schalk (SGP):
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Nogmaals dank voor alle antwoorden. Ik ben zeer benieuwd naar het laatste onderdeel en sta op het punt om mijn fractie positief advies te geven over het voorliggende wetsvoorstel.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Schalk. Ik geef het woord aan de heer Van de Ven.
De heer Van de Ven i (VVD):
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Wij bedanken de minister uitgebreid voor de toelichting die hij heeft gegeven. Wij zijn hem heel erkentelijk voor het vele werk dat hij vanavond heeft gepresteerd. Wij spreken onze waardering ook uit voor zijn kennis van de sociale zekerheid waarmee hij dit wetsvoorstel vanavond heeft verdedigd. Die waardering geldt ook voor zijn ambtenaren die hier zo indringend mee bezig zijn geweest.
Mijn fractie is de minister zeer erkentelijk voor zijn toezeggingen op het vraagpunt dat uitzendcontracten niet worden omgekat in payrollcontracten en ook voor het uitstel met één jaar van de invoering van de payrollpensioenregeling tot 1 januari 2021.
Mijn fractie mist in de WAB een samenstel van flankerende maatregelen in de arbeidsrechtelijke sfeer om het zogenoemde waterbedeffect van een verschuiving van payrollcontracten naar uitzendcontracten of zzp-contracten te voorkomen. Daarvoor hebben wij een motie voorbereid. Die mag ik overhandigen aan mevrouw de voorzitter.
De voorzitter:
Door de leden Van de Ven, Oomen-Ruijten, Jorritsma-Lebbink, Wever, Klip-Martin, Ester, Rinnooy Kan, Backer en Andriessen wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de regering met de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) beoogt meer evenwicht te brengen tussen vaste en flexibele contracten voor arbeidskrachten;
constaterende dat de WAB niet voorziet in een samenstel van flankerende maatregelen in de arbeidsrechtelijke sfeer om het zogenoemde "waterbedeffect" van een verschuiving van payrollcontracten naar uitzendcontracten of zzp-contracten te voorkomen;
overwegende dat informatie beschikbaar is gekomen dat de markt van de flexibele arbeid al gestart is om invulling te geven aan het waterbedeffect;
overwegende dat de voorstellen van de Commissie regulering van werk (commissie-Borstlap) omtrent een integrale aanpak van het arbeidsrecht over een halfjaar bekend worden gemaakt;
overwegende dat het arbeidsrecht ook doorwerkt in de sfeer van de sociale zekerheid, de fiscaliteit, de pensioenen en het cao-stelsel en dat de commissie-Borstlap deze aspecten naar verwachting bij haar onderzoek zal betrekken;
verzoekt de regering voor de zomer 2019 te komen met de uitwerking van voorstellen voor nieuw zzp-beleid met een definitief tijdpad gericht op een adequate bescherming van de zzp'ers aan de onderkant van de arbeidsmarkt en maatregelen gericht op het tegengaan van schijnzelfstandigheid,
en gaat over tot de orde van de dag.
Zij krijgt letter I (35074).
De heer Köhler i (SP):
Ik heb een vraag aan de heer Van de Ven. Ik hoor de tekst van de motie nu net voor het eerst. Is het nou de bedoeling dat de regering wordt verzocht om voor de zomer van dit jaar met voorstellen te komen, of met voorstellen voor een tijdpad om tot voorstellen te komen?
De heer Van de Ven (VVD):
De motie zegt beide.
De heer Köhler (SP):
Dat wil dus zeggen dat de regering nog een maand heeft om met voorstellen te komen om de positie van zzp'ers anders te regelen. Dat vraagt u?
De heer Van de Ven (VVD):
Inderdaad, maar dat betekent niet dat hier ook al op een termijn van een maand wetgeving moet voorliggen.
De heer Köhler (SP):
Nou ja, het wordt interessant.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik heb een vraag aan de heer Van de Ven over de timing van zijn verzoek. Hij verwijst in zijn motie terecht naar het advies van de commissie-Borstlap, als ik het goed heb gehoord. Maar dat advies is pas in november beschikbaar. Nu vraagt hij het kabinet in feite om voorstellen te ontwikkelen nog voorafgaand aan het advies van de commissie-Borstlap. Begrijp ik dat goed? En als dat zo is, waarom heeft hij voor die timing gekozen?
De heer Van de Ven (VVD):
De motie is erop gericht om tegen de achtergrond van de werkzaamheden van de commissie-Borstlap een horizon te bieden die duidelijk maakt dat in verband met het waterbed op dit moment al gedachten moeten worden geconcretiseerd over hoe je het gaat invullen, opdat dat waterbed zich niet verder ontwikkelt, want die ontwikkeling is al gaande.
Mevrouw Sent (PvdA):
Een laatste interruptie, hoop ik. Als er al zo veel gewisseld is in deze Kamer, in de schriftelijke rondes en in het maatschappelijke debat over mogelijke onbedoelde neveneffecten van het voorliggende wetsvoorstel — schijnuitzendconstructies, schijn-zzp-constructies — acht de heer Van de Ven het dan met mij wenselijk om de Wet arbeidsmarkt in balans pas in te voeren als er maatregelen zijn getroffen om die waterbedeffecten te beperken?
De heer Van de Ven (VVD):
Allereerst geldt dat degenen die de motie ondertekend hebben — dat is mijn vaste overtuiging — constructief staan tegenover het traject dat met dit wetsvoorstel moet worden gelopen. Wij gaan allemaal afwachten hoe de minister zal reageren. Dan zullen wij vanuit onze eigen verantwoordelijkheid, iedere fractie voor zich vanuit haar eigen politieke ankers, beslissen hoe wij gaan stemmen over dit wetsvoorstel.
Dank u wel, voorzitter.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Nog een hele kleine poging. Ik begrijp uit de motie dat er wordt gezocht naar de integraliteit waar we volgens mij de hele dag over gesproken hebben met elkaar. Is het vanuit die integraliteit ook denkbaar, en wenselijk wellicht, om niet alleen te zien wat de effecten zijn van deze wet op vervolgmaatregelen richting zzp, maar ook om andersom, vanuit de voorstellen die we kennelijk over een maand hebben, te kijken wat dat betekent voor de beoordeling van deze wet? Dat zou voor de integraliteit misschien echt een goede afweging zijn.
De heer Van de Ven (VVD):
Ik probeer even te analyseren wat de heer Ganzevoort aan mij voorlegt. Ik heb de indruk dat hij mij iets overvraagt waar hij mij uitnodigt om een oplossing te bieden voor het feit dat we een waterbedeffect verwachten dat misschien al gaande is. Daar ben ik een beetje overvraagd. Wij willen wel een horizon stellen aan een begin om dat waterbedeffect te vermijden.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Als ik te complex formuleer, dan maak ik het graag wat eenvoudiger. Als de heer Van de Ven suggereert dat wij over een maand deze voorstellen hebben, zodat we goed kunnen wegen of het waterbedeffect op de zzp-situatie niet te groot is, of althans voldoende wordt geadresseerd, betekent dat voor de integrale weging van het totale pakket eigenlijk dat wij de stemming over deze wet een maand zouden moeten uitstellen om het vervolgens in het licht van de zzp-voorstellen goed te kunnen beoordelen.
De heer Van de Ven (VVD):
Dat gaat mij wat te ver. Wij brengen een motie naar voren die ruim ondertekend is en wij gaan nu wachten op het antwoord van de minister, maar ik kan geen invulling geven aan het antwoord van de minister. Daar kan ik niet op vooruitlopen.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van de Ven.
De heer Van de Ven (VVD):
Mag ik nog iets zeggen?
De voorzitter:
Ja, gaat uw gang.
De heer Van de Ven (VVD):
Wij wachten nu op de reactie van de minister en vervolgens zullen wij het wetsvoorstel voorleggen aan de fractie. Dank u zeer.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van de Ven. Ik geef het woord aan de heer Köhler.
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. Het komt vaker voor dat debatten waarbij heel veel kritiek van alle mogelijke kanten komt, uiteindelijk uitmonden in een vlucht naar voren. Ik houd daar niet zo van. Van verschillende kanten is betoogd dat de aanpak van onderbetaalde arbeidscontracten wel wenselijk zou zijn — dat gebeurt in de wet; het zijn die delen van de wet waar wij voor zijn — maar dat we het allemaal niet zouden moeten doen omdat werkgevers en uitzendbureaus nu weer met een vlucht naar andere onderbetaalde contracten dreigen. Ja, als we op zo'n manier bezig gaan, kunnen we dus nooit een probleem aanpakken. Er zullen altijd kwaadwillende werkgevers zijn — lang niet alle werkgevers, maar wel sommige — die elke keer als hun een mogelijkheid tot onderbetaling wordt ontnomen, op zoek gaan naar een andere mogelijkheid. Wat we dan mijns inziens zouden moeten doen, is ook die andere mogelijkheid weer blokkeren. Dat is een eeuwige strijd. We kunnen onmogelijk gaan wachten op een totaalvoorstel dat het de werkgevers voor eeuwig en altijd onmogelijk zal maken om nieuwe uitvluchten te verzinnen en nieuwe trucs om mensen te gaan onderbetalen. Helaas, er zijn werkgevers die daar altijd naar op zoek blijven. Daar moeten we als wetgever vervolgens ook weer een eind aan maken. Dat is, denk ik, onze taak als wetgever.
Daarbij is nu in het bijzonder de vlucht naar zzp, in de vorm van schijnzelfstandigheid, genoemd. De minister houdt van alle voorstellen in het regeerakkoord daarvan over dat hij in ieder geval nog met een minimumtarief wil komen voor zelfstandigen. Dat moet dan zo hoog zijn dat er netto het sociaal minimum, vergelijkbaar met het minimumloon, overblijft. Wij zijn daar natuurlijk voor; iets is beter dan niets. Maar dat zal niet in het geheel de vlucht naar schijnzelfstandigheid kunnen stoppen. Al die mensen die daar nog iets boven betaald worden, zullen dan nog steeds als schijnzelfstandige kunnen worden ingehuurd. Maar daar is weer een andere oplossing voor, namelijk dat we de Wet DBA, waarvan de uitvoering mede door een groot aantal fracties in deze Kamer is gestagneerd en geblokkeerd, eindelijk eens gaan uitvoeren. Daar heeft de minister ook wat over toegezegd. Daar ben ik blij om.
Maar er moet meer gebeuren. Nu zegt hij: we moeten niet alleen de ernstig kwaadwillenden, maar ook de gewone kwaadwillenden nu gaan aanpakken. Ik zou zeggen: prima. Maar we moeten nog veel meer doen. We moeten alle kwaaddoenden, namelijk iedereen die in strijd met de wet handelt, gaan aanpakken. Die wet maakt het juist mogelijk om dat bij de opdrachtgevers te zoeken. Dat is ook het goede van die wet. Vroeger kon je alleen de individuele zelfstandige aanpakken. Dat was niet rechtvaardig en het was ook geen doen om een miljoen mensen na te gaan. Nu kan dat beter met die Wet DBA. Als we dat nou eens gaan doen, zouden we al een heleboel schijnzelfstandigheid de wereld uit kunnen helpen. Ik moedig de minister dus daartoe aan.
Daarnaast is natuurlijk van belang wat ook door het CDA in eerste termijn is ingebracht. Vervolgens werd dat niet door de minister beantwoord. Misschien wordt dit dadelijk door het CDA weer op tafel gelegd. Er komen een arbeidsongeschiktheidsverzekering en een pensioenverzekering voor zelfstandigen die doorwerken in hun tarief, zodat oneigenlijke concurrentie met werknemers wordt voorkomen. Wij willen daar niet mee wachten tot na het advies van de commissie-Borstlap, omdat dit eigenlijk betekent dat deze discussie weer wordt doorgeschoven naar de volgende regeerperiode. Dat is veel te laat. Laten we nu eens in de politiek komen tot uitspraken daarover. Daarom nodig ik nogmaals de CDA-fractie in deze Kamer uit om een voorstel te doen in de lijn zoals betoogd door mevrouw Oomen in eerste termijn.
Voorzitter. Tot slot onze kritiekpunten op de wet. Wij hebben naast onze kritiekpunten een aantal afzwakkingen op tafel gelegd van de onzes inziens slechte elementen uit de wet. Op geen daarvan is door de minister een tegemoetkoming gedaan. Daar had hij zijn argumenten voor. De ene keer vond ik die vrij zwak en de andere keer heel duidelijk. De conclusie was: het kan niet anders dan wat nu voorligt. Met name over de tijdelijke contracten weer na drie jaar had hij eigenlijk geen ander argument dan intuïtie. Het ligt volgens mij nog simpeler. De minister heeft hier gezegd: het gaat niet alleen om "flex minder flex" en "vast minder vast", maar het is ook een compromis van het ene flexcontract wat minder en het andere flexcontract dan wat meer. Wij vinden het erg dat dit zo is, maar wij erkennen ook de politieke realiteit. Eigenlijk zegt de minister dat dit punt alleen vanwege de politieke wens van de VVD in het regeerakkoord terecht is gekomen en dat hij er nu niet vanaf kan. Dat geef ik u na, minister. Daar kunt u niet vanaf. Maar dat wil niet zeggen dat wij u daarin gaan steunen. Dat kunnen we onmogelijk doen, zeker omdat u daar geen inhoudelijke argumenten voor heeft.
Wat betreft de cumulatiegrond blijft dus overeind dat die in de praktijk gaat leiden tot ontslag op cumulatie van gronden, waar nu een transitievergoeding wordt overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst. Dat wordt straks met de nieuwe regeling over het algemeen minder. Dat is dus alleen een achteruitgang voor de mensen die ontslagen worden. Daar zijn wij ook niet voor. De verschuiving in de ontslagvergoeding — de vermindering bij langjarige dienstverbanden en de verhoging bij kortdurende dienstverbanden — resulteert bij elkaar in een besparing voor de werkgevers. Dat heeft u de heer Van de Ven terecht voorgerekend. Ook dat is een ontwikkeling in de richting waar wij niet voor zijn.
Op al die punten heeft het debat onze kritiek dus niet weggenomen. Alles afwegende kan ik dus helaas weinig anders doen dan mijn fractie adviseren tegen de wet te stemmen.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Köhler. Ik geef het woord aan mevrouw Oomen.
Mevrouw Oomen-Ruijten i (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Ik sluit mij heel graag aan bij alle woorden van dank aan het adres van de minister. U hebt, zoals u dat ook in het debat zei, alles geadresseerd wat mogelijk is om ervoor te zorgen dat alle vanzelfsprekendheid die er nu vaak is om te kiezen voor flex en niet te gaan voor vast, wordt tegengegaan.
Voorzitter. Ik heb ook in het begin in de eerste termijn namens mijn fractie gezegd dat het nodig is dat we op de arbeidsmarkt de lusten en de lasten gelijk verdelen en dat we flexibele arbeid niet onmogelijk willen maken, maar dat er geen sprake moet zijn van een simpele keuze omdat flexarbeid zoveel goedkoper is en geen level playing field vormt op de arbeidsmarkt. Dat is de opdracht die deze minister heeft, en die hij niet alleen via de wet maar via zijn betoog ook vandaag nog eens goed helder heeft gemaakt.
Voorzitter. Mijn kritiek in de eerste termijn was dat het gepresenteerde pakket ook veel ontwijkingen met zich mee zou brengen, met name in de zzp-sfeer. Wij hebben getracht om de minister met de nu voorliggende motie te bewegen om te komen met een snelle en adequate oplossing van de problematiek van met name de mensen aan de onderkant. Ik hoop dat de minister de toezegging gaat doen dat hij dat wil.
Op het punt van seizoensarbeid ben ik de minister dankbaar dat hij nu ook heeft erkend dat het niet alleen gaat om de WW-premie, maar dat ook nog kan worden gesproken over andere maatregelen in de cao's. Hoewel daarbij ook het fors duurder maken van seizoensarbeid zit, zal toch geprobeerd worden om een adequate oplossing te realiseren. De minister heeft beloofd dat hij daarop toeziet.
Dan nog even naar het payrollpensioen. Dat triggert mij omdat ik ooit een rapport heb geschreven over een "safe, sustainable and adequate" pensioen. Volgens mij is dit het enige "adequate" pensioen dat die benaming krijgt in dit land. Wat payroll als fenomeen betreft: we zijn het ermee eens dat payroll mag blijven bestaan, maar dat die op een adequate basis moet plaatsvinden. "Adequaat" bedoel ik dan in de zin dat ook de mensen die payroll hebben, de mogelijkheid moeten krijgen om via een cao op een goede manier beloond te worden. Als het gaat om de uitzend-cao, de definities, de verbindendverklaring daarin en de definities waar de heer Rinnooy Kan net op gewezen heeft, denk ik dat het een goede zaak is als de minister ook goed kijkt dat er geen bepalingen in komen die het weleens onmogelijk zouden kunnen maken dat bepaalde groepen werknemers in de payrollsfeer überhaupt geen goede arbeidsvoorwaarden meer zouden kunnen krijgen. Dat zou de consequentie zijn van wat er nu voorligt.
Voorzitter. Wij zijn tevreden met de beantwoording. Wij zien de risico's zeker. Als die adequaat bestreden kunnen worden door het volgen van het dictum dat wij aan de minister hebben voorgelegd, dan zal ik de fractie adviseren om voor het wetsvoorstel te zijn. Dat is natuurlijk afhankelijk van het antwoord dat de minister ons straks zal geven.
De heer Köhler i (SP):
Ik dacht begrepen te hebben dat mevrouw Oomen was uitgesproken.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Ja.
De heer Köhler (SP):
Mag ik dan uit haar zwijgen over de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen afleiden dat het niet-beantwoorden van uw vraag op dat punt door de minister tot een bevredigend antwoord heeft geleid?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Mag ik u erop wijzen dat we een prachtig dictum hebben dat gewoon uit de tekst komt die ik heb uitgesproken: verzoekt de regering voor de zomer 2019 te komen met de uitwerking van voorstellen voor nieuw zzp-beleid met een definitief tijdpad gericht op adequate bescherming van zzp'ers aan de onderkant van de arbeidsmarkt?
De heer Köhler (SP):
Ik ben blij met dit antwoord van mevrouw Oomen, want als mede-indiener van de motie geeft ze er nu de interpretatie aan dat de minister voor de zomer van dit jaar met voorstellen op het punt van een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen moet komen. Het wordt mooier en mooier.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Nou, ik ben blij dat u tevreden bent.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik zou mevrouw Oomen graag willen vragen hoe het dictum uit de motie zich verhoudt tot de adviezen van de commissie-Borstlap die er aankomen.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Als ik het wel heb, komt er een tussenadvies. Ik denk dat dat er rond de zomer zal zijn. Dan komt er in november een definitief rapport. Als wij op dat definitieve rapport moeten wachten voordat er maatregelen genomen worden aan de onderkant van de zzp ... Ik heb in mijn betoog heel helder gezegd dat het gaat om een eerste stap. Ik neem aan dat de commissie-Borstlap met een veel uitgewogener geheel komt. Als ontwijken mogelijk is — en dat zal naar mijn gevoel gebeuren — moeten we in elk geval voor de onderkant een adequate bescherming hebben voor de onomkeerbare arbeidsongeschiktheid.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik lees ook in de motie dat de regering verzocht wordt voor de zomer van 2019 te komen met een uitwerking van voorstellen. Ik vraag me af hoe uitvoerbaar een dergelijk verzoek is: binnen een maand.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Ik heb het gevoel dat de regering bezig is met schaken op vele borden, zoals de heren Schalk en Ester zeiden, dat er een aantal hele grote hervormingsvoorstellen liggen en dat die mogelijkerwijze ook gekoppeld kunnen worden aan een uitwerking van de adequate bescherming van zzp'ers.
Mevrouw Sent (PvdA):
Nog een laatste vraag en die betreft hoe ik deze motie moet lezen, in lijn met de uitspraak van mevrouw Oomen dat zij haar fractie zal adviseren om voor het wetsvoorstel te stemmen.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Mits het antwoord van de minister positief is.
Mevrouw Sent (PvdA):
Als ik deze motie goed begrijpt, dan geeft die aan dat er allerlei ontwijkingsmogelijkheden zijn. Mevrouw Oomen gaat haar fractie dus voorstellen om voor een wetsvoorstel te stemmen waarvan we al weten dat er allerlei ontsnappingsmogelijkheden zijn en waarvan we nog niet weten dat er opties zijn om die ontsnappingsmogelijkheden adequaat te dichten.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Ja. Ik heb ook in mijn eerste termijn gezegd dat er veel wordt voorgesteld, maar alle voorstellen hebben ook weer ontwijkmogelijkheden en die ontwijkmogelijkheden gaan, voor zover wij kunnen overzien, met name naar de zzp'ers of schijn-zzp'ers. Dan vind ik dat je het gat daar moet dichten. Het belangrijkste voor ons is die onomkeerbare arbeidsongeschiktheid. Laten we daar als een eerste stap mee beginnen, zo heb ik ook in eerste termijn gezegd.
Dat was het, voorzitter. Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Oomen. Ik begrijp dat de minister graag een ...
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Als het mag, het hoeft niet hoor ...
De voorzitter:
O, meneer Ganzevoort, het beste paard van stal. Meneer Ganzevoort. Ik was een beetje heel erg snel. Ik heb u nu op 44 minuten gezet en dat lijkt me ook niet de bedoeling.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
U verwacht veel van me, voorzitter.
Voorzitter. In de laatste ronde van dit gesprek krijgen we een motie waarvan de indieners en ondertekenaars elkaar bijna overtreffen in de loftuitingen over de formulering ervan. Het is mooi dat zij dat zelf zo'n prachtige motie vinden. Ik zou bijna zeggen: als je partijen hebt die het zo met elkaar eens zijn, moeten zij misschien overwegen om iets van een coalitie met elkaar te vormen, je weet nooit waar dat nog eens een keer toe leidt.
Het roept wel een vraag op. Die vraag is of deze motie nodig is om een aantal kwetsbare punten van deze wet aan te pakken, of de motie dat dan ook doet en of het verzoek om voor de zomer met voorstellen te komen, niet eigenlijk laat zien dat daar precies een probleem ligt dat nou niet wordt opgelost. En dan is de eensgezindheid van de coalitiepartijen wel prettig en aangenaam en dergelijke — en ik gun het ze van harte — maar de vraag is of we daarmee het werk doen dat we moeten doen in deze Kamer. Zouden we de serieuze vragen die er zijn, niet anders moeten aanpakken? Het onvoldragene, niet alleen van sommige ontslaggronden, maar van sommige argumentaties en probleempunten van deze wet, zouden we niet moeten oplossen door te zeggen dat er binnen een maand opeens iets moet liggen wat er nu kennelijk niet ligt, maar door te zeggen dat we dat in integraliteit met elkaar bespreken. Daar zit een beetje het probleem.
Ik dank de minister zeer voor de antwoorden op de vragen. Ik heb in ieder geval heel veel geleerd, maar dat was ook niet zo moeilijk. Ik heb nog een aantal vragen die gebleven zijn, zoals over het waterbed, het grote punt. Er wordt wel gezegd dat er in de zzp-regelingen een minimumtarief komt. Op zichzelf lijken daarmee een aantal dingen te worden aangepakt, maar dat is wel een hele beperkte invulling van de arbeidsvoorwaarden en dat doet inderdaad niet zo heel veel aan die schijnzelfstandigheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Juist die maatregelen zouden we nodig hebben voor een goede weging van het totaal.
De minister zei op een bepaald moment dat flex mogelijk moet blijven vanuit de aard van het werk. Op andere momenten zei hij dat hij ook het belang ziet van flexibele arbeid naast vaste contracten. Mijn fractie snapt dat ook wel en is het daar op zichzelf ook mee eens, maar heeft er wel een vraag over, namelijk of we dan ook tevreden zijn met de huidige stand van zaken. Hoe duidt de minister het toch heel hoge aandeel van flex in Nederland? Moeten we dat willen? Is dat in al die gevallen vanuit de aard van het werk nodig?
Het is in ieder geval mijn stellige indruk dat het in een heel aantal gevallen vanuit de aard van het werk niet nodig is, maar toch gebeurt. Langdurige contracten op flexbasis, zoals in de uitzendbranche en dergelijke, duiden er toch op dat het lang niet altijd vanuit de aard van het werk is dat er zo veel flexwerk is, maar dat dit gebeurt op heel andere gronden. Oftewel, is het argument dat flex mogelijk moet blijven vanuit de aard van het werk niet iets te makkelijk? Ik zou daar toch nog graag iets over willen horen.
Dan een derde punt. Wat de handhaving van de arbeidsvoorwaarden bij flex, payrolling en dergelijke betreft blijft de vraag bestaan wat er af te dwingen is, zeker als we onvoldoende beeld hebben van de verschillen per sector, binnen een sector en zelfs binnen een bedrijf. Heeft de werknemer daar werkelijk de rechten?
Mooie intenties zijn er zeker. We hebben ook positief gesproken over een aantal voorbeelden en maatregelen, maar we hebben wel de vraag of dit ook zo zal uitwerken. Ik heb heel concreet gevraagd of de minister voorbeelden heeft van wetten die puur door hun normerende werking effect hebben, zonder dat ze afdwingbaar zijn en zonder handhaafbaarheidsmogelijkheden et cetera. Daar heb ik nog geen antwoord op gekregen, dus ik geef het nog één kans. Het gaat dus om wetten die alleen vanwege hun normerende werking, die ook in dit voorstel ergens wordt genoemd, al werken. Ik krijg graag nog een voorbeeld daarvan, want anders is dit alleen maar een mooie intentie, en niet meer dan dat.
Het belangrijkste punt is nu dat er gewoon samenhang nodig is. In een arbeidsmarkt in balans gaat het om samenhang tussen de verschillende onderdelen. Die samenhang missen we nog steeds op een aantal punten, zoals vandaag duidelijk is gebleken. Het is heel goed dat er een overzicht komt. Dat gaan we zeker bestuderen. Die bestudering zal ook zeker helpen bij het beslissen over onze stem.
Want u begrijpt, voorzitter, dat ik vandaag ook maar een zzp'er ben. Ik heb geen gezagsrelatie met mijn fractie, maar omgekeerd ook niet, dus ik kan niet voorspellen wat hun gedrag wordt bij de stemming.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Ganzevoort. Ik heb begrepen dat de minister graag een korte schorsing, van tien minuten, wil. Ik schors de vergadering tot 23.37 uur.
De vergadering wordt van 23.26 uur tot 23.37 uur geschorst.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de minister.
Minister Koolmees i:
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Ik dank de leden van de Eerste Kamer voor de vriendelijke antwoorden in de tweede termijn, net als voor de gestelde vragen. Ook mijn dank aan de ambtenaren, die hier boven zitten en die in de afgelopen tijd heel hard hebben gewerkt aan het beantwoorden van de vele vragen, ook vanavond weer. Dat doen ze altijd zeer secuur, accuraat en op tijd. Hulde daarvoor, net als mijn grote dank.
Ik doe het op volgorde van spreker, mevrouw de voorzitter. De heer Ester vroeg naar het spoorboekje. We gaan voor volgende week een mooie brief maken, om de samenhang der sporen en initiatieven voor u netjes in kaart te brengen en te schetsen, inclusief de vraag wat ongeveer wanneer komt en wat met elkaar te maken heeft.
Over de empirische evidentie en het belang van wetenschappelijk onderzoek ben ik het zeer met de heer Ester eens. Daarom heeft het ministerie de kennisagenda SZW opgesteld, met een budget van 6 miljoen euro beschikbaar voor beleids- en evaluatieonderzoek, juist om voor het beleid te leren van wetenschappelijk onderzoek. Er zijn een aantal voorbeelden, zoals de verdere integratie op de arbeidsmarkt, waarmee we een aantal pilots doen om ervan te leren. Ook de WAB zal na vijf jaar worden geëvalueerd, met gebruik van een wetenschappelijke evaluatie en kennisonderzoek. Daarbij wordt zowel aandacht besteed aan de effecten van de wet als geheel, alsook aan de effecten van de verschillende delen van de wet op de arbeidsmarkt. Ik ben ook met het UWV bezig met een kennisagenda, bijvoorbeeld als het gaat om wat werkt bij de aanpak van uitkeringsgerechtigden in de WIA. Langs verschillende lijnen proberen we dus het wetenschappelijk onderzoek beter en steviger te verankeren in het beleid, om daarvan te leren en het beleid daarop aan te passen.
Mevrouw Sent heeft nog heel veel vragen gesteld. Een deel had ik volgens mij al beantwoord in de eerste termijn, maar als dat niet het geval is, dan mijn excuses daarvoor. Ik heb volgens mij de vraag de rol voor de overheid en werkgevers in relatie tot payrolling beantwoord.
Eén aspect is blijven liggen, maar dat had ik wel impliciet beantwoord, namelijk de Baijings-factor. Dat ging met name over de invulling die de Hoge Raad heeft gegeven aan de billijke vergoeding. Daarmee is dat onderdeel recent ook ingevuld. Er komt nu een cumulatie bij, die opnieuw moet worden ingevuld, ook door jurisprudentie in de komende tijd. Maar de billijke vergoeding is dus via het arrest van de Hoge Raad ingevuld.
Mevrouw Sent vroeg ook waarom werknemersbescherming beperkter is in andere sectoren, maar waarom het in het primair onderwijs en basisonderwijs is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Ik heb aangegeven dat in de memorie van toelichting is toegelicht wat de noodzaak en de achtergrond hiervan is, en waarom is gekozen voor opname in het Burgerlijk Wetboek. Ik wil graag herhalen dat sociale partners daar in de cao van kunnen afwijken en het tot 36 maanden kunnen beperken, als ze daar overeenstemming over bereiken aan de cao-tafel. Dat staat de sociale partners vrij. In de memorie van toelichting is uitgebreid betoogd waarom dit voor het primair onderwijs noodzakelijk is, en ook dat de bijzondere positie van het primair onderwijs rechtvaardigt dat hier in het wetboek een regeling voor komt, anders dan bijvoorbeeld in het voortgezet onderwijs. Er staat een heel uitgebreide redenering in de memorie van toelichting.
Nogmaals, die tegemoetkoming is er mede gekomen op verzoek van de sociale partners in de sector zelf, omdat het in het primair onderwijs heel moeilijk is om invalkrachten te krijgen, ook vanwege de angst dat ze niet meer in dienst kunnen komen van de school waar ze graag willen werken. Nogmaals, in de cao kan ervan worden afgeweken en kan de wens van de sociale partners voor beperking tot 36 maanden geregeld worden. Dat staat deze wet niet in de weg.
Mevrouw Sent vroeg naar het werknemersperspectief bij seizoenswerk. Ik deel de zorgen van mevrouw Sent op dat gebied wel als het gaat over wat dat betekent voor de werknemers. Zij vroeg in de eerste termijn ook naar de ontduikingsmogelijkheden van een uitzondering voor seizoensarbeid bij premiedifferentiatie. Zo'n uitzondering zit dus ook niet in de wet, juist omdat ik die zorgen deel. In de tweede memorie van antwoord aan uw Kamer heb ik geschetst waarom ik daar niet voor voel.
Tegelijkertijd vind ik het wel van belang dat zeker in sectoren die exposed zijn aan internationale concurrentie en waar echt de aard van de productie afhankelijk is van bijvoorbeeld klimatologische omstandigheden of seizoenen, er de mogelijkheid is om daarop op te spelen. Vandaar ook de ontwikkeling van de jaarurennormen en de uitzonderingen als het gaat om bijvoorbeeld scholieren en studenten voor minder dan twaalf uur in de week. Ook wat betreft werknemers in de seizoenssectoren krijgen de werkgevers via dit wetsvoorstel wel degelijk een prikkel om mensen een vast contract aan te bieden. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een jaarurennorm. Een vorm die nu ook aantrekkelijker wordt vanwege de differentiatie in de WW-premie waar het gaat om die 5 procentpunten. Het bbl-geld dat we beschikbaar hebben gesteld voor de sector, is ook bedoeld om ontwikkelings- en scholingsmogelijkheden te vergroten in de sector. Ook dat biedt perspectief voor de werknemers. Er is dus een aantal punten en tegelijkertijd zien we ook dat we dit moeten gaan volgen om te voorkomen dat het een draaideur wordt. Daar hebben we zeker oog voor.
De heer Rinnooy Kan vroeg naar de positie van payrollkrachten in de werkingssfeer van de ABU-cao's als ze daar worden uitgeschreven. De onderhandelingen voor de uitzend-cao's voor zowel de ABU als de NBBU lopen nog. Ik kan daar helaas nog niet op vooruitlopen. Mochten payrollkrachten inderdaad uit de werkingssfeer van de cao's geschreven worden, dan wil ik het volgende opmerken. Als dat zo is, ontlenen zij het recht op dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke bij de inlener gelden en op een adequate pensioenregeling op grond van de wet zelf en ook op grond van de WAADI.
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Heel kort en, nogmaals, ik behoef ook niet definitief uitsluitsel nu. Mijn zorg zou zich richten op situaties waarin de inlener geen pensioenregeling heeft. Wilt u daar nog even naar kijken?
Minister Koolmees:
Daar wil ik nog even naar kijken. Daar kom ik schriftelijk op terug, want volgens mij heeft dat te maken met de werkingssfeer van de STiPP-regeling. Daar kom ik nog even op terug voor de volledigheid. Dat doe ik dan schriftelijk.
De heer Nagel heeft een opmerking gemaakt over het CPB en het gebrek aan analyse van de arbeidsmarkteffecten. Dat is niet waar. Bij de doorrekening van het regeerakkoord heeft het CPB ook in kwalitatieve termen gekeken naar het verschil tussen vaste en tijdelijke contracten. Ze hebben daarbij aangegeven dat het heel moeilijk te kwantificeren is. Dat hebben ze ook gedaan in de studie Kansrijk arbeidsmarktbeleid, waar ze een aantal maatregelen hebben gescoord ten aanzien van wat het betekent voor het verschil tussen vaste en tijdelijke contracten. Daarin worden positieve en negatieve aspecten van onderdelen gescoord. Het is alleen lastig om er een kwantitatief effect aan te hangen. Het is namelijk vaak heel moeilijk te voorspellen hoeveel vaste banen het gaat opleveren. Het CPB erkent wel in de doorrekening van het regeerakkoord dat het verschil tussen vast en flex door deze maatregelen kleiner wordt en dat daarmee ook het verschil, wat ook het IMF, de OESO en de Europese Commissie adresseren, via het beleid kleiner wordt gemaakt.
De heer Schalk heeft een motie ingediend over de gewetensbezwaarden. Ik hecht eraan om met het oog op de wetsgeschiedenis te benadrukken dat ik ervan uitga dat een beroep op de cumulatiegrond waarbij de f-grond wordt betrokken, zeer weinig zal voorkomen. Ik heb al in mijn eerste termijn gezegd dat de afgelopen jaren sinds de introductie van de Wet werk en zekerheid het slechts een keer is voorgekomen en toen is het ook nog eens verworpen. Ik ga er ook van uit dat de rechter bij de gewetensbezwaarden kritisch blijft toetsen. Ik ga er ook van uit dat de vraag of de werkgever voldoende zijn best heeft gedaan om het werk op een andere manier in te richten ook bij de cumulatiegrond altijd zal meespelen. Deze toetsing is niet anders dan nu bij de f-grond. Bij een gewetensbezwaar is het een of nul. Het is ja of nee. Het is daarmee van een andere aard dan andere ontslagvormen. Het kan niet gedeeltelijk aan de orde zijn. Ik verwacht dus dat het niet vaak voorkomt. Ik wil dat wel monitoren. En tegen deze achtergrond ben ik bereid om het oordeel over deze motie aan uw Kamer te laten. Dan heb ik het dus over de motie met de letter H.
Dan de motie-Van de Ven/Oomen, de motie met de letter I. Die motie is breed ondertekend en heeft ruim draagvlak in deze Kamer. Ik onderschrijf het belang, en dat heb ik vanavond in mijn inbreng ook proberen te betogen, van een parallelle uitwerking van verschillende trajecten, ook als het gaat over zzp, over loondoorbetaling bij ziekte en over een leven lang ontwikkelen. Dus ik vind het zeer van belang dat die aparte trajecten in samenhang worden uitgewerkt. Ik zie ook het belang van de maatregelen ten aanzien van de onderkant van de zzp-markt. Het is dus noodzakelijk om het risico op een waterbedeffect te beperken. Ik begrijp dan ook de indringende oproep om voor de zomer met nadere voorstellen te komen ten aanzien van de bescherming van de onderkant van de zzp-markt en het voorkomen van schijnzelfstandigheid. Ik ben voornemens om voor de zomer met deze voorstellen te komen. Ik zal dan ook een tijdpad van de voorstellen schetsen, zoals in de motie is verzocht. Daarom geef ik de motie graag oordeel Kamer.
De heer Köhler heeft een aantal opmerkingen gemaakt over onderwerpen die in de eerste termijn aan de orde zijn geweest. Naar zijn mening had ik daar niet op gereageerd, of heb ik in ieder geval niet een beweging gemaakt richting de SP-fractie. Wat ik wel waardeer, en dat wil ik ook uitgesproken hebben, is dat de SP zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer een aantal aspecten van deze wet wel degelijk echt ondersteund heeft. Dat waardeer ik zeer, omdat het ook een erkenning is. Het zijn dus maatregelen die onzeker flexwerk juist willen terugdringen, zoals de premiedifferentiatie en het voorstel dat oproepkrachten vanaf dag één een transitievergoeding krijgen. Dank daarvoor. Helaas ziet het er nu naar uit dat u het niet kunt steunen, maar u heeft nog een week.
Tot slot nog twee vragen van de heer Ganzevoort. De eerste vraag was: kan de minister de toegenomen flexibilisering duiden? Hoe past dit bij de aard van het werk? Nou, ik denk dat het inderdaad zo is dat in de afgelopen twee à drie decennia de arbeidsmarkt in toenemende mate geflexibiliseerd is. En daarmee is het ook zo, zoals ik in mijn inleiding ook heb gezegd, dat het huidige stelsel niet meer past bij die veranderde samenleving. Het aantal flexibele werknemers is toegenomen van 1,1 miljoen naar bijna 2 miljoen in 2018.
De huidige wet- en regelgeving slaagt er onvoldoende in om werkgevers en werknemers te ondersteunen bij het aangaan van een arbeidsrelatie die aansluit bij de behoefte en de aard van het werk. Dit onderschrijft naar mijn idee juist het belang van de maatregelen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Enerzijds zijn die er namelijk op gericht om werkgevers te ondersteunen om vaker een vast contract aan te bieden, door risico's weg te nemen. En anderzijds bieden die flexibele werknemers juist meer bescherming. Het blijft mogelijk als het gaat om de aard van het werk, maar ik ben het met de allereerste zin van vanmiddag in de eerste termijn van de heer Ester eens: overal in de economie heeft flexibiliteit een prijs, behalve op de arbeidsmarkt. Dat proberen we deels te corrigeren met deze wet.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Op dit tijdstip van de dag is al te veel herhalen niet zo heel erg nuttig, maar dit was volgens mij niet het punt waar het mij om ging bij mijn vraag. De vraag was de volgende. De minister zegt: als het vanuit de aard van het werk nodig is, dan moet flexibele arbeid mogelijk blijven. Daar ben ik het volstrekt mee eens. Mijn vraag was: kan hij dan ook duiden of al die flexibele arbeidskrachten die we nu hebben altijd vanuit de aard van het werk nodig zijn? Volgens mij is dat namelijk niet het geval. Die suggestie wordt wel gewekt door te zeggen dat het vanuit de aard van het werk komt. Volgens mij komt het vanuit de aard van het huidige stelsel en vanuit de huidige arbeidsmarkt. Dat is een andere situatie dan het standpunt dat het vanuit de aard van het werk is.
Minister Koolmees:
Nee, dat ben ik met de heer Ganzevoort eens. Bij alle flexibele arbeid die we nu zien, moeten we ons afvragen of het past bij de noodzaak van de aard van het werk. Het antwoord is: nee. Ik denk dat het ook te maken heeft met institutionele verschillen, die ertoe leiden dat er ook een tweedeling ontstaat, zoals ook mevrouw Sent en de heer Ester vanmorgen hebben gezegd. Die tweedeling op de arbeidsmarkt is ook het gevolg van institutionele inrichtingen, die we met dit wetsvoorstel juist kleiner willen maken. In die zin zie ik het ook als ondersteuning van het beleid.
Tot slot vroeg de heer Ganzevoort of er nog wetten zijn die slechts een normerende werking kennen. Daar hebben de ambtenaren even over nagedacht. Ik ben overigens zelf institutioneel econoom. Een institutioneel econoom gaat uit van normen, waarden, wetten en instituties die invloed hebben op het economisch handelen. Dus ik vind die normering eigenlijk heel vanzelfsprekend. Maar we hebben twee voorbeelden: goed werkgeverschap en goed werknemerschap. Dat is ingevuld in het Burgerlijk Wetboek. Dat is eigenlijk een normstellend artikel dat later door jurisprudentie is ingevuld. Maar het is wel degelijk een algemeen containerbegrip. Overigens is het ook zo dat de oproepmaatregelen die in dit wetsvoorstel staan, wel degelijk ook civielrechtelijk kunnen worden gehandhaafd, en ook zo'n karakter hebben. Werknemers kunnen dus naar de rechter gaan om hun gelijk te halen. Het is niet alleen maar normstellend, het is ook nog eens reden om bij de rechter aan te kloppen.
Ik hoop dat ik met goed werkgeverschap en goed werknemerschap twee mooie voorbeelden heb gegeven waar de heer Ganzevoort op kan kauwen.
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Ik vond het een enerverende dag. En is het is nog voor twaalf uur.
De voorzitter:
Fantastisch. Ik had gezegd: niet na middernacht. En het is voor middernacht. Het is zeven minuten later dan gepland volgens ons draaiboek. Ik vind het geweldig.
Ik dank iedereen hartelijk voor de medewerking.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik kom tot afhandeling van dit wetsvoorstel. Wenst een van de leden stemming over dit wetsvoorstel? Dat is het geval. Dan stel ik voor om volgende week over het wetsvoorstel te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
De voorzitter:
Ik schors de vergadering voor de nacht tot dinsdag 21 mei 2019 om 09.30 uur.