Verslag van de vergadering van 20 mei 2019 (2018/2019 nr. 29)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.51 uur
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. Deze maand werd bekend dat vrouwen in Nederland steeds ouder hun eerste kind krijgen. Jonge mensen stellen dat soms noodgedwongen uit, omdat ze door allerlei onzekere arbeidscontracten onvoldoende inkomenszekerheid hebben om een gezin te vormen. Het kwaad van de zogenoemde flexibilisering van de arbeidsmarkt ziekt steeds verder door. Dat de groei van het aantal flexbanen door de gunstige stand van de economie nu even stagneert, doet daar niet aan af. Het is de hoogste tijd om de flexibilisering een halt toe te roepen, voor een poging deze ontwikkeling te keren.
In de Wet arbeidsmarkt in balans staan een aantal voorstellen hiertoe. Die kan de SP-fractie zeker onderschrijven, zoals de voorstellen om de WW-premie voor werkgevers te verhogen bij een tijdelijk contract en om voortaan ook een ontslagvergoeding toe te kennen bij beëindiging van een kortdurend dienstverband. Deze voorstellen zijn niet alleen op zichzelf rechtvaardig; ze leiden er samen ook toe dat tijdelijke dienstverbanden de werkgevers meer gaan kosten dan vaste dienstverbanden en bevorderen daarmee hopelijk dat werknemers vaker een vaste aanstelling krijgen. Want om de arbeidsmarkt weer gezond te maken, is het hard nodig om het aantal flexcontracten, met alle nadelen van dien, te laten afnemen ten gunste van het aantal vaste dienstverbanden.
In deze lijn steunen wij ook het voorstel om de arbeidsvoorwaarden, inclusief pensioenen, van zogenaamde payrollwerknemers op hetzelfde niveau te brengen als dat van de werknemers in de bedrijven waar deze payrollers te werk zijn gesteld. Voor ons hoeft de hele payrollconstructie niet; de functie van het zogenaamde ontzorgen van kleine werkgevers kan ook door een veredeld loonadministratiekantoor worden vervuld. Maar zolang de payrollconstructie nog bestaat, is het goed om concurrentie ten koste van de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers tegen te gaan. En als payrollbedrijven met een verdienmodel ten koste van deze werknemers dan verdwijnen, dan vinden wij dat een goede zaak, zo zeg ik de minister na.
Ook in de verbetering van de rechtpositie van oproepkrachten, hoe beperkt ook, kan mijn fractie zich wel vinden. Maar dat is het dan wel wat betreft de positieve punten in het wetsvoorstel. Hiertegenover staan ook nogal wat punten die de rechtpositie van werknemers slechter maken, vooral voor werknemers met een vast dienstverband. Anders dan de regering geloven wij niet dat dit nodig is om werkgevers te bewegen mensen eerder in vaste dienst te nemen.
Zo is er het voorstel om werknemers met een dienstverband van langer dan tien jaar die worden ontslagen niet langer een iets hogere transitievergoeding te geven, of in minder ideologische termen: niet langer een wat hogere ontslagvergoeding te geven. Gelooft de regering nu echt dat een werkgever iemand eerder een vaste aanstelling geeft omdat die, als die over 24 jaar ontslagen zou worden, dan geen €31.000 maar €24.000 ontslagvergoeding krijgt? Graag een reactie van de minister.
Tegenover deze verlaging van de ontslagvergoeding staat wel de invoering van een ontslagvergoeding bij een kortdurend dienstverband, maar het wetsvoorstel is ook wat dat betreft niet in balans. De prognose is dat de extra uitgaven voor de werkgevers 350 miljoen euro per jaar zullen zijn en de besparingen 518 miljoen. De extra ontslagvergoeding voor mensen die lang bij dezelfde werkgever hebben gewerkt, is niet zomaar in de Wet werk en zekerheid terechtgekomen. De reden is dat deze groep werknemers vaak meer tijd nodig heeft om een nieuwe plaats op de arbeidsmarkt te vinden, bijvoorbeeld omdat ze zich moeten omscholen voor een nieuw beroep. Wat is er eigenlijk veranderd waardoor de regering deze redenering, die bij de nog zeer recente Wet werk en zekerheid is gevolgd, overboord werpt, zo vraag ik de minister.
Dan kom ik op de wetswijziging die beoogt de ontslaggronden te verruimen. Aan de duidelijke ontslagredenen die nu in de wet staan, wordt een zogenaamde cumulatiebepaling toegevoegd. Als de rechter vindt dat aan geen van de ontslaggronden volledig is voldaan, kan er onder de huidige wet niet tot ontslag besloten worden. Maar met de nieuwe cumulatiebepaling kan een rechter ook zeggen dat ontslag rechtvaardig is, omdat aan meerdere ontslagredenen in behoorlijke mate wordt voldaan. De mate waarin dat dan het geval moet zijn, blijft open; dat moet zich in de toekomst door jurisprudentie gaan wijzen. De rechter kan dan overigens wel een tot 50% hogere ontslagvergoeding toekennen.
Welk probleem wordt nu eigenlijk opgelost met die cumulatiebepaling? Als ontslag via de rechter nu niet kan, omdat niet volledig aan een ontslaggrond wordt voldaan, dan komen werkgever en werknemer via een zogenaamde vaststellingsovereenkomst ontslag overeen. De ontslagvergoeding wordt dan vaak gebaseerd op de oude kantonrechtersformule: één maandsalaris per dienstjaar. Dat is een belangrijk verschil met de voorliggende nieuwe wet, want daarbij wordt de ontslagvergoeding in dit soort gevallen maximaal een half maandsalaris per dienstjaar. Het pakt dus uit als een verlaging van de ontslagvergoeding, en daar zie ik in het geheel geen reden voor.
Op dit punt is in de Tweede Kamer overigens een amendement ingediend om de rechter in dit soort gevallen maximaal twee keer zoveel ontslagvergoeding te kunnen laten toekennen in plaats van maximaal anderhalf keer zoveel. Dat zou de door mij geschetste verlaging van de ontslagvergoeding beperken. De regering heeft dit amendement ontraden. De reden daarvan is ons, ook na nauwkeurige bestudering van de stukken, niet helder geworden. Graag hoor ik nog eens van de minister waarom hij dat niet beter vindt dan het voorstel dat hij nu doet.
Voorzitter. Tot slot kom ik op het allerslechtst gemotiveerde voorstel uit het wetsontwerp. Werkgevers mogen werknemers weer drie jaar lang tijdelijke contracten gaan geven voordat ze een vaste aanstelling moeten aanbieden. In de Wet werk en zekerheid was die termijn juist teruggebracht van drie naar twee jaar. Ter toelichting van dit voorstel biedt de regering niet meer dan het argument dat al bij het vaststellen van de Wet werk en zekerheid door sommigen betwijfeld werd of de verkorting van die termijn niet averechts zou werken, omdat werkgevers na twee jaar geen vast contract zouden aanbieden, en dat er ook signalen zijn die daarop duiden. Dit verschil van inschatting van de gevolgen van de verkorting van drie naar twee jaar in de Wet werk en zekerheid kan volgens mij pas beoordeeld worden door een evaluatie van deze bepaling in de Wet werk en zekerheid, en die is er helemaal nog niet. Het voorstel om de termijn nu weer te verlengen naar drie jaar is ook strijdig met de bedoeling van de Wet arbeidsmarkt in balans. Die bedoeling is namelijk om het aantal tijdelijke contracten te beperken, omdat bij structureel werk vaste contracten horen. Dat schrijft de minister terecht in de memorie van toelichting en in de beantwoording van schriftelijke vragen over de Wet arbeidsmarkt in balans. Ik nodig de minister uit om in dit debat toe te zeggen de evaluatie van de Wet werk en zekerheid op dit punt af te wachten alvorens te besluiten over de wenselijkheid van het verlengen van de periode waarin je moet werken met tijdelijke contracten en de daarbij horende onzekerheid.
Voorzitter. De conclusie van de SP-fractie is dat er in de voorliggende Wet arbeidsmarkt in balans tegenover een aantal goede voornemens minstens zoveel slechte voorstellen staan. Je zou het daarom een gebalanceerd voorstel kunnen noemen, maar dat is niet de balans die mijn fractie zoekt. Wij willen de wildgroei van flexibele arbeidscontracten stoppen en de balans op de arbeidsmarkt herstellen door eenzijdige maatregelen om de positie van mensen met een flexcontract te verbeteren en om het aantal vaste aanstellingen te laten toenemen, maar mijn fractie is nog niet toe aan een definitieve conclusie over het wetsvoorstel. Wij zijn dan ook zeer benieuwd naar de beantwoording door de minister.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik hoor de heer Köhler betogen dat de invoering en de aanpassing van de ketenbepaling eigenlijk pas zouden moeten plaatsvinden na de evaluatie van de WWZ. Dat roept bij mij herinneringen op aan het voorstel van de heer Van de Ven, de vorige spreker, om de WAB niet te laten ingaan op het gebied van payrolling. Hij doelt op de maatregelen over payrolling die in het voorliggende wetsvoorstel staan. Ik zou heel graag een reactie van de heer Köhler horen op dat specifieke punt, dus op het voorstel om de payrollmaatregelen later te laten ingaan.
De heer Köhler (SP):
Ik heb gezegd dat wij de payrollmaatregelen goede maatregelen vinden. Wij zien de van alle kanten opgeworpen bezwaren daartegen als ad-hocbezwaren. Wij zien die niet zo. Bovendien, als het al zo zou zijn dat het wegnemen van die oneigenlijke concurrentievoordelen bij payrolling zou leiden tot een vlucht naar schijnzelfstandigen, dan moet dat laatste worden bestreden, namelijk die schijnzelfstandigheid. Wij moeten daarvoor niet die onrechtvaardige payrollcontracten in stand houden. Wij zijn dus tegen het uitstel van die bepaling. Overigens kan deze Kamer tot nu toe — afhankelijk van het antwoord van de minister — alleen maar tegen of voor de hele wet stemmen. Wij zijn benieuwd naar zijn antwoorden, maar u heeft goed beluisterd dat wij erg zijn voor uitstel van de ketenbepaling, zoals u dat noemt, dus van de bepaling om terug te gaan van tijdelijke contracten van twee jaar naar tijdelijke contracten van drie jaar. Daar hebben wij de minister een harde toezegging over gevraagd die in hoge mate mee zal bepalen hoe wij uiteindelijk onze eindafweging zullen maken.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Köhler.