Verslag van de vergadering van 10 november 2020 (2020/2021 nr. 9)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.07 uur
De heer Essers i (CDA):
Voorzitter. De bij de behandeling van de derde incidentele suppletoire begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid namens mijn fractie uitgesproken woorden van waardering voor de omvang en snelheid waarmee het kabinet gelden ter beschikking stelt om de sociale en economische gevolgen van de coronacrisis te verzachten, wil ik graag herhalen bij deze vierde incidentele suppletoire begroting. Tot dusverre is de economische schade die Nederland heeft geleden en waarschijnlijk nog zal lijden aanzienlijk, maar ten opzichte van andere Europese landen komen wij er minder slecht vanaf. Niettemin is voor veel individuele ondernemers en hun gezinnen wel degelijk sprake van een rampscenario, waarbij de onzekerheid over de toekomst misschien nog wel meer ellende veroorzaakt dan de financiële miserie.
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer zijn al veel detailzaken aan bod gekomen. Ik wil me daarom in dit debat beperken tot de voorschotsystematiek van de NOW-regeling en de situatie van de seizoenondernemers bij de uitvoering van de TVL, de Tegemoetkoming Vaste Lasten.
Voorzitter, om te beginnen de voorschotsystematiek. De NOW 1.0-uitkeringen zijn gebaseerd op schattingen van werkgevers omtrent het omzetverliespercentage. In de memorie van antwoord gaat de minister in op de wijze waarop het terugvorderbeleid wordt uitgevoerd indien achteraf blijkt dat deze schattingen te pessimistisch waren, zodat een terugbetalingsverplichting resulteert. Het UWV stelt de omvang van die terugbetalingsverplichting vast. De reguliere betalingstermijn bij terugvordering bedraagt zes weken. Binnen die termijn kan de werkgever verzoeken om een betalingsregeling. Volgens de minister zal het UWV deze verzoeken welwillend behandelen en een betalingsregeling aanbieden van twaalf maandelijkse termijnen. Voor bedragen van €500 of minder wordt niet overgegaan op terugvordering. Werkgevers die een voorschot vanaf €100.000 hebben ontvangen, dienen een accountantsverklaring te overleggen.
Nu heeft de kinderopvangtoeslagtragedie geleerd dat een terugbetalingsverplichting van ten onrechte genoten overheidsgeld tot veel ellende kan leiden. Vandaar de volgende vragen. Wat geeft de bewindslieden het vertrouwen dat de uitvoeringscapaciteit van het UWV, een instelling die net als de Belastingdienst helaas geen onbevlekt blazoen meer heeft, voldoende is om deze extra taak te vervullen? Hoe wordt getoetst of al dan niet sprake is van opzet of grove schuld? Wie dient dit vast te stellen? En wat zijn de gevolgen indien sprake is van opzet of grove schuld? Hoe wordt gegarandeerd dat er eenheid van beleid zal zijn bij uitvoering van dit beleid door het UWV? En welke criteria hanteert het UWV bij het welwillend toestaan van een betalingsregeling? Wanneer wordt een dergelijke regeling niet toegestaan? En welke bezwaar- en beroepsmogelijkheden hebben werkgevers in dezen?
Het andere punt dat ik aan de orde wil stellen, ziet op de behandeling van seizoenondernemers bij de uitvoering van de TVL, de Tegemoetkoming Vaste Lasten. Ik citeer de Kamerbrief van 27 oktober 2020: "Ook de TVL is zo vormgegeven dat de hoogte van de subsidie mee-ademt met het geleden omzetverlies. Hoe hoger dit verlies, hoe hoger de subsidie. De subsidie is namelijk gebaseerd op het omzetverlies en het gemiddelde percentage vaste lasten van bedrijven in hun sector. Het omzetverlies wordt vastgesteld door vergelijking van de omzet in de subsidieperiode met de omzet in dezelfde periode in het voorgaande jaar. Zo wordt rekening gehouden met seizoensfluctuaties en wordt beoogd de subsidie zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij de daadwerkelijke omzetderving."
Voor veel seizoenondernemers is de redenering met betrekking tot de vaststelling van het omzetverlies, rekening houdend met seizoenfluctuaties, onjuist. Veel sectoren zitten nu namelijk juist in het laagseizoen en hebben hierdoor een beperkt omzetverlies, in absolute getallen, en hoge vaste kosten. In tegenstelling tot bedrijven die hun omzet verspreid over het gehele jaar behalen, doen seizoenbedrijven dit slechts in een aantal maanden. De tegemoetkoming vanuit de TVL-regeling is hierdoor onvoldoende. Vaststelling van het omzetverlies op basis van het jaargemiddelde van 2019, zoals bij de NOW-bepaling door het UWV, is veel reëler. Hiermee wordt recht gedaan aan de vaste kosten die niet seizoenafhankelijk zijn.
Seizoenbedrijven dreigen nu onevenredig tekort te worden gedaan, terwijl zij evenveel belasting betalen als bedrijven die hun omzet gespreid betalen en een hogere tegemoetkoming ontvangen door dit manco. De beperking in de vaststelling van het omzetverlies wordt voor de evenementenbranche wel erkend. Hiervoor wordt een eenmalige evenementenbranchemodule in het leven geroepen. Waarom wordt dit manco in de vaststelling wel voor deze branche erkend, maar niet voor overige seizoenbedrijven? Is hier niet sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel? Door de referentieomzet aan te passen zouden alle bedrijven, seizoensgebonden of niet, gelijk worden behandeld en tegemoetgekomen.
Tot slot, voorzitter, vraag ik nog eenmaal aandacht voor de houding van Nederland ten opzichte van het toekennen van de Tozo aan in België en Duitsland wonende zelfstandigen met een bedrijf in Nederland. Ik heb dat ook al bij de vorige behandeling naar voren gebracht. Volgens Nederland is in casu sprake van een bijstandsuitkering waardoor deze ondernemers niet in aanmerking komen voor de Tozo. Daardoor dreigen deze ondernemers de dupe te worden van een meningsverschil tussen Nederland en de Europese Commissie en het Europees Parlement. Nou kun je natuurlijk gaan procederen, maar aan langdurige procedures hebben deze ondernemers niets in deze coronacrisis. Ik roep de regering dan ook op om haar standpunt in dezen nog eens te heroverwegen. We zijn benieuwd naar de reactie van de bewindslieden.
Ik dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Essers. Dan geef ik graag het woord aan mevrouw Sent, die zal spreken namens de fractie van de Partij van de Arbeid.